I
Hoe Kees bakker werd
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
April
domme neger*
jongetje
Roggen en liaaien
POEZE-PRET
DE JAGER
strafhoek
ÜHH
door RIE EERDMANS
Kees Vrijvogel had al van zijn vroegste
jeugd geweten wat hij wilde worden.
In den tijd dat andere jongens tram
conducteur willen worden of kaartjesknip
per aan het station, bakte Keesje taartjes
van zand.
Toen hij ouder werd en den leeftijd be
reikt had, waarop de meeste jongens droo-
men van ontdekkingsreizen, geniale uit
vindingen en dappere daden, kneedde Kees
brooden en gebakjes van klei met een liefde
en toewijding een goed vakman waardig.
Toen Kees Vrijvogel dus veertien jaar
Was en er voor hem een vak gekozen moest
Worden, verwonderde het niemand toen
Kees beslist verklaarde bakker en niets an
ders te willen worden.
Er werd dus naar een baas voor hem uit
gekeken en het duurde niet lang of Pa Vrij
vogel kwam thuis met de boodschap, dat
Kees leerling kon worden bij bakker Zoete-
koek.
Bakker Zoetekoek had een grooten win
kel in de Hoofdstraat en deze bakker zou er
voor zorgen, dat onze Kees een goed vak
man werd.
Dat was juist naar zijn zin!
Bakker Zoetekoek had altijd van die
prachtige taarten in zijn etalage staan met
opschriften van gespoten suiker: „Voor uw
Verjaardag" of „Te uwer eere" stond er dan
in sierlijke krulletters op. Bovendien had
Kees al ontdekt, dat bakker Zoetekoek al
tijd de meest verschillende taartjes had van
Maar Kees was een flinke jongen. Hij
stroopte zijn mouwen hoog op en begon aan
de schoonmaak. Het werkje was niet pret
tig, maar de tijd vloog er bij om. Kees had
nog niet alle potjes en pannetjes schoon,
toen de groote klok in de bakkerij twaalf
uur sloeg. Dat kwam goed van pas. De lucht
van het versche brood en gebak had Kees
hongerig gemaakt. Nu kon hij gauw zijn
honger gaan stillen en de bakker kees niet
op een boterham meer of minder. Hij moe
digde Kees voortdurend aan oir nog meer
te eten. In het veen ziet men op geen
turfje!
's Middags mocht Kees een paar bestel
lingen weg gaan brengen. Dat was 'n pret
tige afwisseling. Hij was blij de frissche
lucht weer te voelen, want in de bakkerij
was het warm en benauwd.
Maar Kees liet zich daardoor niet af
schrikken. Hij keek goed uit zijn oogen en
vroeg alles aan de oudere knechts. Dezen
vonden hem wel een grappigen jongen en
hoewel ze Kees wel eens plaagden met zijn
wipneus of met zijn uitstaande ooren, ze
vertelden hem toch graag het een en an
der van het vak. Daardoor leerde Kees vlug.
lederen dag kwam hij een eindje verder.
Het kwam zelfs zoo ver, dat de baas een
nieuwen leerling er bij nam om pannetjes
schoon te maken en Kees den heelen dag
in de bakkerij mocht helpen. Dat was een
vreugde! Natuurlijk mislukte er nog wel
eens iets. Maar dat vond Kees heelemaal
niet erg, want alle taartjes die mislukten,
mocht Kees zelf opeten en dus zorgde hij er
voor dat er voor hem iets te snoepen bleef.
Want ook mislukte hapjes smaken lekker.
Kees werd een flink en ijverig vakman en
als een van zijn familieleden of vrienden
jarig was, bakte hij voor hen altijd een
mooie taart met veel amandelen aan den
kant, waarop hij dan, in sierlijke letters de
woorden spoot: „Voor uw verjaardag".
likte hij met het puntje van zijn tong
alle suiker er zorgvuldig af
alle bakkers uit de buurt. Het is dus te be
grijpen dat onze Kees in zijn schik was.
Zijn neus, die altijd al een beetje omhoog
wipte, krulde van louter pleizier nog hooger
de lucht in. Zijn kleine, zwart glinsterende
oogjes kneep fcij bijna dicht van de pret.
Heel zijn gezicht glom van vreugde, zoo fijn
vond hij het.
Den volgenden dag nam zijn moeder hem
mee naar een winkel, waar met groote, wit
te letters op de ruiten geschilderd stond:
«Voor elk vak een geschikt pak."
In dien winkel werd een mooi wit jasje
Voor hem gekocht en een grijs-witte ruitjes
broek, maar het allerleukste was toch wel
een hooge, witte bakkersmuts. Allemen-
schen, wat was dat ding hoog. Als Kees
haar'op had, was hij bijna 'n halven me
ter langer. Zijn zwarte weerbarstige haren
piekten er aan alle kanten onder uit.
Meer dansend dan loopend ging hij aan
Moeder's arm naar huis, waar hij alles na
tuurlijk vlug aantrok. Fijn was het, daar
ging niets van af. Het was ook prettig, dat
hij nu door de week een lange broek zou
dragen; anders droeg hij alleen Zondags
een lange. Alles was even heerlijk! Des
nachts droomde hij dat hij voor een lange
tafel stond, die overdekt was met Kerst-
brooden.
De bakker had hem een zeef met poeder
suiker gegeven en nu moest Kees die broo
den netjes en gelijkmatig besuikeren. Dat
Was juist een kolfje naar zijn hand.
Kees strooide net zoolang tot de brooden
met een dikke sneeuwige laag suiker be
dekt waren en toen alle brooden klaar wa
ren likte hij met het puntje van zijn tong
alle suiker er weer zorgvuldig af. Hm, dat
smaakte lekker. Dat kon hij nog wel eens
probeeren en met frisschen moed zwaaide
Kees de suikerzeef opnieuw over de brooden
uit.'Maar helaas, de bakker had alles ge
zien en Kees drukte allebei zijn handen al
Vast tegen zijn ooren om zoo de oorvijg
af te wachten. Voordat de hand van den
bakker hem raakte werd Kees echter wak
her. Hij grinnikte eens even in zijn eigen
om die malle vertooning. Zoo iets geks zou
hij natuurlijk nooit doen!
Zoo kwam de Maandagmorgen, waarop
Kees voor het eerst naar zijn nieuwen baas
ging.
Natuurlijk keek hij eerst een beetje ver
baasd naar al die groote mannen, met meel
bestoven, die lachend en fluitend in den
grooten meeltrog wroetten, en anderen, die
het deeg kneedden, vouwden en plooiden,
zooals Kees het altijd met zijn stopverf ge
daan had.
Dat leek Kees leuk. Aan dat werk zou hij
dadelijk wel willen beginnen. Maar nee
hoor, dat ging zoo maar niet!
De baas wees Kees een groot aanrecht vol
gestapeld met vuile, vette en aangebrande
Potjes en pannetjes. Die moest hij eerst
taaar eens schoon gaan maken.
Wat keek die Kees op zijn neus. Hij had
gedacht zoo maar den eersten dag den bes
ten een lekkere taart te kunnen bakken en
nu moest hij pannetjes afwasschen en
hl ank schuren!
Vrij naar 't Zuid-Afrikaansch
Er was eens 'n erg dom negerjongetje.
Hij wist niet hoe hij zijn takkenbos
vast moest binden; hij kende de ver
giftige en eetbare bessen niet uit elkaar en
hij kon nooit hagedisjes of andere kleine
vlugge diertjes te pakken krijgen.
De andere negertjes plaagden hem en
lachten hem uit en wilden niet met hem
spelen. Wanneer ze bessen gingen plukken,
mocht hij z'n bessen niet in hun mandje
gooien, omdat ze misschien vergiftig wa
ren. Altijd moest t domme negertje alleen
achter hen aan loopen en als hem dat ver
veelde ging hij aan den kant van den weg
zitten en wachtte tot ze terug kwamen. Op
'n dag zat hij weer zoo alleen met z'n rug
tegen den stam van 'n boom en keek naar
boven, want 'n klein vinkje probeerde z'n
nestje te bouwen.
Het dunne takje zwaaide heen en weer
en telkens viel 't stukje gras of stroo uit
vogelbekje, 't Nestje wilde maar niet mooi
worden en ineens lag de heele boel op den
grond.
„Nou, kijk eens wat er gebeurt," zei 't
negerjongetje, „ik geloof dat je net zoo dom
bent als ik, meneertje Vink."
Meneertje Vink antwoordde: „Ik weet
niet, of ik zoo dom ben als 'n negerjongetje,
maar ik ben wel 'n domme vink. Andere vo
gels kunnen zoo goed hun nestje aan die
dunne takjes vastmaken, ik alleen niet. Wat
zal mijn vrouwtje wel zeggen, als ze dat
ziet?" Toen kreeg 't negertje medelij met 't
arme domme vinkje.
„Wees maar niet treurig, meneertje Vink"
zei hij; „ik zal in den boom klimmen en 't
dunne takje voor je vasthouden, zoolang Jij
't nestje maakt."
Hij kon wel erg goed boomklimmen; hij
was klein en lenig en met z'n bloote bruine
teentjes klemde hij zich tegen den stam
aan. Toen 't nestje klaar was, klom hij
weer naar beneden.
De andere negertjes kwamen terug met
hun mandjes vol heerlijke bessen en groote
takkenbossen op hun rug en ze holden
schreeuwend en zingend over den weg, waar
't domme negertje alleen had zitten wach
ten.
Den volgenden keer, toen 't negertje weer
onder denzelfden boom zat, was het vinken-
wijfje al haar eitjes aan 't uitbroeden in
hun nestje. Op den grond zocht haar man
netje ijverig naar wormpjes. Z'n kleine oog
jes blonken als zwarte kraaltjes; hij zocht
dan hier, dan daar, maar hij vond niets.
Toen nam 't negertje 'n sterken stok en
maakte gaatjes in den natten grond en uit
die gaatjes kropen dikke wormpjes, 't Vinkje
pakte ze gauw weg en bracht ze aan z'n
wijfje. Toen tjilpte hij van z'n tak: „Ik zal
jou ook wel eens helpen, negertje. Zeg maar
waarmee!"
En 't negertje was blij, dat hij de vogeltjes
kon helpen en dat het wijfje nu geen hon
ger behoefde te lijden.
Toen de kleintjes uit de eitjes kropen,
ging hij eiken dag wormpjes voor hen zoe
ken.
'n Poosje daarna was 't negertje eens
verder op gegaan en hij hoorde ineens ach
ter een grooten steen huilen en zuchten.
Hij keek stil om 'n hoekje en toen zag hij
Tc.j-fc olie- kleine kleol-er
rn.<tt z.Ijrt wijde laaizerv oiof». 5
kijk hum. lachend, of h«(-nlefs was,
dooi- die oliepe plae&en. geioir».
'PI<a&be-f>Jc»s&e' groote olrupbc's
5 p I* I" e n. h.ooc|e>p voirv den. grond,
vliegen meteen wjen en, boog naar
alle kanten in ket rond
olenkt cJcnnkje ,,laenl- AprII maar
doen, xooalb hij zelf oloif- wil
ar miin, voeten blijven warm hoor,
is, 't buiten nog zoo kil!"
IMaar
a
drie aapjes, die worteltjes en peentjes wil
den uitgraven. Maar de grond was zoo hard,
dat hun pootjes zeer deden en bij eentje
liep het bloed er al uit. Om ze niet aan 't
schrikken te maken sprong 't negertje jp
handen en voeten naar hen toe, net zooals
de apen, en toen ze zagen, dat hij hun geen
kwaad deed, zaten ze stil te kijken, hoe hij
met z'n stok de peentjes uit den grond
groef. Met volgepropte wangen ook die
van het negertje, want hij vond de wortels
ook lekker bewonderden de aapjes z'n
handigheid met den stok.
En 't negertje was blij, dat hij hen kon
helpen, maar hij vertelde den anderen ne
gerjongetjes niets van wat er gebeurd was.
Op 'n dag toen hij onder aan 'n heuveltje
zat, rolden er ineens allemaal steentjes en
zand van boven af en tegelijk 'n groote
schildpad, die hals over kop ging en ten
laatste op zijn rug bleef liggen, met z'n
pootjes spartelend in de lucht. Hij probeer
de zich om te draaien, maar hij kon niet op
z'n pootjes terecht komen. Eindelijk sprong
't negertje op en keerde voorzichtig den
zwaren grooten schildpad om.
„Hè," zei de schildpad, „hoe kon ik zoo
dom zijn om den heuvel af te rollen. Als jij
me niet geholpen had, zou ik niet weer op
de been zijn gekomen. Ik wil je graag be-
loonen voor je hulp."
Toen was het negertje reuzen-blij. Hij
maakte een sprong in de lucht en zei:
„Ik heb 'n plan. Ik ben een dom neger
jongetje, maar nu heb ik 'n plan."
Hij floot en meneertje Vink kwam aan
vliegen. Hij sloeg met z'n stok op den grond
en de aapjes kwamen over
den heuvel naar hem toe
springen. De schildpad
bleef maar op dezelfde
plek staan, want schild
padden zijn nooit erg vlug.
Toen vertelde 't negertje
hun zijn treurige geschie
denis en zijn plan. Hij was
'n- dom negertje en zij wa
ren domme diertjes, maar
ze zouden elkaar toch
kunnen helpen. Hij vroeg
aan 't vinkje om hem de
eetbare en vergiftige bes
sen te leeren, want 'n vo
geltje weet wat je kan
eten en wat niet. Hij vroeg
aan de aapjes, die zoo
vlug waren met hun
handjes, om hem de tak
kenbossen te leeren vast
binden en de schildpad
moest hem leeren, omdat
hij zooveel wist en zooveel
gezien had, hoe hij hage
disjes en schorpioenen
moest vangen. En ze wa
ren allemaal tevreden» en
de lessen voor 't negertje
begonnen.
't Vinkje bracht allerlei
bessen aan en legde ze
in twee hoopjes, de eet
bare en de giftige, net
zoolang tot hij ze allemaal uit el
kaar kende. De aapjes deden 't hem zoo
lang voor, tot hij de takkenbossen even
vlug en stevig kon vastbinden als zij zelf.
En de schildpad nam hem mee op z'n bree-
den rug en zocht naar hagedissen of schor
pioenen. Als ze er een zagen bleef de
schildpad doodstil staan, 't negertje gleed
van z'n rug af en verschool zich achter
hem. Dan nam hij z'n langen stok, zooals
de schildpad hem had aangeraden, en
drukte den schorpioen daarmee vast, tot
hij hem kon vangen.
Toen hij alles goed geleerd had, vroeg hij
aan de andere negertjes om met hen mee
't bosch in te mogen gaan. „Nou, vooruit
maar," zeiden ze, ,,'t kan ons niet schelen, Je
speelt toch maar mee voor spek en boonen."
Eerst gingen ze hout zoeken. De takken
bos van 't domme negertje was 't eerste
vastgebonden. Toen gingen ze bessen pluk
ken en z ij n mandje was 't eerste vol. Toen
gingen ze schorpioenen zoeken om ze voor
pleizier met elkaar te laten vechten en die
van 't negertje was de grootste en de sterk
ste.
„Dat valt mee," zeiden de andere neger
tjes, „je bent niet zoo dom meer als vroe
ger. Nu kan je best met ons meedoen." En
ze sloegen hem als 'n vriend op den schou
der en lachten hem nooit meer uit. En t
negertje mocht eiken dag met hen meegaan
en hij was erg gelukkig.
De V. P. D
Jammer genoeg heeft Pim niet veel ge
had aan het bezoek van de familie Van
Voorden aan Terschelling. Hij was de
heele Paaschvacantiè de stad uit geweest
en pas den dag voor het vertrek van de fa
milie teruggekomen. Wel hadden zij hem
toen even gesproken, maar tijd om samen
een tochtje te maken was er niet.
Des te meer verrast waren de Van Voor-
dens, toen korten tijd na hun terugkomst
een pakje van Pim met een langen brief
arriveerde. De brief luidde als volgt:
„Beste allemaal,
Wat speet het me, dat ik jullie maar zoo
kort gesproken heb. En het meeste spijt
heb ik, dat we geen wandeling samen kon
den maken. Als vergoeding stuur ik hetgeen
ik na jullie vertrek op eenige strandwan
delingen heb buitgemaakt, te weten: no. 1
de staart van een stekelrog (fig. 1). Het
moet een geweldig beest geweest zijn en ik
zou niet graag een aai van hem gehad heb
ben. Jullie moet eens de moeite doen een
stekel overlangs te splijten (fig. 2) dan ziet
hij er net uit als een tand, met email en
een tandholte. Ik had wel eens gehoord, dat
stekelroggen hier in het land alleen ver
kocht mochten worden als de staart er af
gesneden was; dat er zulke knapen onder
waren wist ik niet. Een roggenei (fig. 3)
hebben jullie natuurlijk allemaal wel, maar
of je ook een haaienei (fig. 4) in je bezit
heb, betwijfel ik. Je kunt het herkennen
aan de kurketrekkerachtige bladen, die er
zitten en aan de lichtbruine kleur. In elk
geval doe ik het hier maar bij. Op het rog
genei zul je een zeepok vinden (3a), het
huisje van een kreeftachtig diertje, zooals
Op de school van juffrouw Bril
Was een prachtig plan op til,
Want zij zouden met de klas,
Uitgezonderd Frits de Das,
Het Giraffe gaan bezoeken
Met wat vruchten en wat boeken.
Allen werden opgesteld,
En nog even nageteld,
Want de juffrouw werd secuur
Met haar kind'ren op den duur
Frits de Das, het domme beest,
Was geweldig stout geweest,
Want met de geschiedenis
Wekte hij veel ergernis.
Daarom moest hij op een draf
In den hoek staan voor zijn straf.
Niets wist hij van Jan van Schaffelaar
Of van Kenau Simonz Hasselaar;
Hij verwarde Albert Heyn,
Met den admiraal Piet Hein!
Met den Neushoorn vlak vooraan
Bleven zij voor 't huisje staan,
En de brave Kakatoe,
Riep nog luide uit „oehoe!
Beste vriend, hier is de klas,
Uitgezonderd Frits de Das."
Toen kwam daad'lijk op een draf
Onze goeie vriend Giraf,
En hij zeide: ,,'k Vind 't fijn,
Dat jelui mijn gast wilt zijn."
't Was een drukte van belang
Bij de gastvrouw in de gang.
Maar zij veegden braaf hun voeten,
Om dan vroolijk te begroeten,
Babbelden aan één stuk door
't Leek warempel wel een koor.
Ma Giraf zei lachend nog:
„Wat een druktemakers toch.
Onze beste juffrouw Bril
Wordt door al dat leven stil".
Wanneer Moeder zit te naaien,
ligt ons poesje op de loer,
wachtend tot Moe's garenklosje
eind'lijk neerrolt op den vloer.
Want, als dat dan mag gebeuren,
springt zij, als een haasje, vlug
boven op Moes klosje garen,
vol van pret, met hödgen rug!
En dan maakt zij bokke-sprongen,
als 'k ze nooit nog doller zag,
en zöö koddig, dat wij allen
schaat'ren moeten van den lach
Wijl zij met haar voorste pootjes
doet alsof het handjes zijn,
en zij 't klosje vangt en weg-werpt.
Mieze-poes, zoo peuter-klein.
En de kleine kleedjes, alle,
daarbij van hun plaatsen hólt,
of, verwarrend zich in 't garen,
als-maar in de ronde tolt.
Tot-dat Moeder aan de vreugde
van de poes een einde maakt,
aleer al het glanzend garen
straks is in de war geraakt.
Zoo zegt Moesje, want zij wéét wel,
dat ons Miesje niets ontziet,
en, om 't garen te verwarren,
zie-je, daarvoor dient het niet!
Doch, daarvan heeft peuter-poesje
wis geen sikkepit verstand,
want, als Moe haar 't klosje afneemt,
heeft lief poesje leelijk 't land.
Miesje dankt dat dl het garen,
dat op héél de wereld is,
dient voor haar, om mee te spelen,
maar dat Heeft zij leelijk mis!
Want 't is niet voor Mies, maar Moesje,
om te naaien, allerlei,
en de leege klosjes, die zijn
dan voor poesje's spelerij
HERMAN J. HAIJEMAIJE.
Henk wel zoo vriendelijk zal willen zijn je
uit te leggen.
Hebben jullie ook eendenmossels? (fig. 5)
Zoo ja, bewaar het exemplaar dan toch
maar. Ik hoop, dat het fleschje waar het
dier inzit, heel over komt. Eendenmossels
zijn hier veel aangespoeld den laatsten tijd,
ik heb er een heele partij van meegenomen
Het gedroogde vischje, dat ik hier bij
voeg, is zeker wel een van de merkwaardig
ste vondsten die ik ooit deed (fig. 6). Het
dier heet hamasmannetje en verdient dien
naam volop, als je ziet hoe hard en stevig
zijn pantser is. Ik vond het net zooais je
het hier ziet; netjes en droog in het zand.
Ik hoop dat dit ook heel overkomt. Kennis
sen, die ik over mijn vondst sprak, beweren
dat je vaak gedroogde hamasmannetjes
aan het strand vindt, maar ze zijn het met
mij eens, dat volkomen gave exemplaren 'n
uitzondering zijn. Het is mij ook nooit ge
lukt een zeebuidel aan het strand te vin
den. Ik denk, dat de zeevogels veel te gauw
korte metten met zoo'n beest maken. Even
min heb ik een zonnester gevonden, maar
daar zoek ik toch nog ijverig naar.
Een kennis van me, ook een student ln
de biologie, heeft het geluk gehad een vol-
ledigen inktvisch te vinden, 't Dier was al
dood, maar heel weinig beschadigd.
Hij heeft 't onmiddellijk op sterk water
gezet en zoo meegenomen. Nu kijk ik na
tuurlijk extra goed uit en beloof jullie, dat,
als ik er een vind, hij voor jullie is. Het
rugschild van den inkt
visch kennen jullie wel, t
bekende zeeschuim.
Ik zie dat mijn papier
zoo zoetjes aan vol is en
eindig met de groeten aan
jullie allemaal, PIM."
Het uitpakken kostte nog vrij veel tijd,
want Pim had, uit angst dat het fleschje
breken zou, er een heeleboel papier om ge
wikkeld en het haaienei en het roggenei
had hij in een apart doosje gedaan. Met 't
doorsnijden van een roggenstekel zouden ze
op voorstel van Bram nog even wachten tot
Henk terug was. Die was namelijk een uit
stapje gaan maken naar de dichtstbijzijnde
stad, waar pas een dierentuin geopend was.
Volgens afspraak zou hij eens gaan zien of
het de moeite waard was er met zijn allen
heen te gaan. Toen Henk 's avonds thuis
kwam moest hij natuurlijk ook alles be
wonderen en ze besloten een flinken brief
aan Pim te schrijven.
De dierentuin was Henk best bevallen en
dus werd besloten er eens samen een be-
zoek aan te brengen. A. L.
HET UURTJE
JEUGr»
TifV
o