De bloem van
broeder Jozef
I
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
n ver wacht bezoek
MOTTEN
DE WAARDE VAN
POP
MINETJE
Door PIET FRANSEN
In een der vele bochten van een groote
en breede rivier, die in een ver, heel ver
en vreemd land stroomde, lag een ei
land, dat van de oevers gezien niets meer
leek dan één groot bosch. Maar als men op
dit eiland voet aan wal zette en door dit
bosch van hooge palmen en cypressen, van
machtige steen-eiken en oude gekromde
olijf-boomen was doorgedrongen, zag men
&n fraai en uitgestrekt klooster liggen, dat
daar veilig verborgen lag achter die hooge
boomen.
In dat klooster woonde en leefde eens
broeder Jozef, die, nadat hij als knaap door
z'n brave ouders daar gebracht was, nooit
meer tot in zijn hoogen ouderdom dit rus
tige eiland en zijn klooster verlaten had.
En al die jaren had hij er blij, gelukkig en
tevreden geleefd en was altijd, ondanks zijn
gevorderden leeftijd, als een kind zoo een
voudig gebleven.
Toch was broeder Jozef in den laatsten
tijd niet meer zoo gelukkig, of liever, hij was
niet meer zoo verheugd, en ja, 't gebeurde
zelfs eens, dat zijn medebroeders 'n droeven
trek op zijn anders zoo gul-lachend gezicht
zagen. Maar hoe kon het ook anders? O,
neen, broeder Jozef voelde zich niet onge
lukkig, was niet ontevreden en nog steeds
bleef het zijn vurigste wensch, dien hij heel
zijn leven gekoesterd had hier in dit kloos
ter, waar hij zijn God zoovele en lange ja
ren trouw en met vreugde gediend had, te
mogen sterven. In dit oord, dat hij zoo
graag het voorportaal des hemels noemde,
waar zijn ziel altijd een reine ziele-sterken-
de vreugde had genoten en hij zich meer en
meer van het aardsche had losgemaakt.
En toch, broeder Jozef was wel bedroefd
en daar had hij ook reden voor. Het was de
prior van het klooster, die al geruimen tijd
aan een gevaarlijke ziekte ziek lag en die
volgens de geneesheeren moest sterven, om
dat men nergens de bloem kon vinden,
waarvan alleen de geur de zoo verhoopte
genezing kon brengen.
En zoo dikwijls dwaalde dan de arme
broeder door den tuin van het klooster. Zoo
dikwijls betreurde hij dan zijn onmacht,
waardoor hij niets voor zijn goeden en vro
men prior kon doen. Dan zag de broeder
weer in zijn geest dien speelschen en vrien-
delijken knaap met zijn zwart kruliena
haar, met zijn vlugge gebaren, z'n levendige
oogen; dien knaap, die eerst maar niet
scheen te kunnen wennen aan het rustige
kloosterleven. Maar al was hij speelseh, hij
was ook gewillig, leerde vlijtig en werd etn
echt-heilig priester. Al de monniken waren
van hem gaan houden en leerden hem als
een warefi vriend kennen; 'n wonder was
het dan ook niet, dat hij na den dood van
den vorigen prior door alle klooster-bewo-
en al maar weefde en weefde de broeder
ners. paters en broeders, éénstemmig
tot hun geestelijken vader en tot prior van
het klooster gekozen werd. En daar lag hij
toen ziek en moest sterven, hij, nog zoo
jong.... Broeder Jozef durfde er niet aan
denicen en toch telkens weer kwamen zijn
gedachten er op terug. Vaak gebeurde net
dat de broeder, wanneer hij met z'n mede
broeders in de kerk de getijden moest bid
den, zich op verstrooidheid betrapte en du
vooral als hij daar dien leegen zetel van den
prior zag. Midden in een psalm moest hij
dan weer denken aan die bloem, die vreem
de bloem, waarvan hij den naam niet wist
en die hem zou kunnen helpen. Hoe dikwijls
had hij den tuin, ja het geheele eiland af
gezocht; hoe dikwijls het geheele bosch
doorkruist en hoe vaak weer de boeken na
gezocht, vooral die met afbeeldingen en
platen. Maar het bleef vergeefsch: ner
gens en nooit kon hij vinden wat hij zocht.
Weer dwaalde de broeder eens door den
tuin, waar hij wat afleiding hoopte te vin
den. Maar als vanzelf, hij kon er niets aan
doen, moest hij weer denken aan den be
minden prior, aan die vreemde bloem. Hij
had geen oogen meer voor de prachtige
rood-, paars- en geel-gestreepte vogels, die
voor zijn voeten opfladderden, zag niet net
vredig-witte klooster, dat daar hel te schit
teren lag in de blijde zon en scherp afstak
met zijn zwart-glinsterend dak tegen de
rein-blauwe lucht, die er als een strak-ge-
spannen doek boven scheen gespannen. Ook
de vijver met de machtige zwanen, door
hem met zooveel zorg opgekweekt, had niets
aantrekkelijks voor hem. Als naar gewoonte
Na een tocht in d' autobus
Stond 't bekende stel heel knus,
Op het zoldertje te praten,
Wat te doen en wat te laten.
Want de club zooals je weet,
Was niet heelemaal gereed
Ernstig werd er nu besloten,
Om er eerlijk om te loten.
Wie zou zijn de secretaris,
Penningmeester of notaris.
Flap, het vriendelijk konijn,
Mocht de penningmeester zijn,
Wijl er verder werd gestreden,
Om een baan voor d' and're leden.
Tot tenslotte Max de hond
Met den kater ruzie vond;
Want hij zei: „Een secretaris,
Is iets meer dan een notaris."
Maar gelukkig liep de strijd,
Daad'lijk af en zonder bijt.
Niet veel later kwam de moe,
Van den kater naar hen toe,
Om een pakje af te geven,
En, ze stond zoowaar te beven.
Weg was hare lieve lach,
Toen ze 't booze tweetal zag
Kind'ren, kind'ren, wat onaardig,
Zulk een houding is onwaardig,
Jullie moeten met z'n tioee
Zeer correct zijn en tevreê
En ae Kater en de hond
Schaamden zich dan ook terstond,
Werden daad'lijk goede maatjes,
En verkochten leuke praatjes.
Daarna ging moe Kater heen,
Opgewekt en vlug ter been.
Kort daarop klonk er het liedje,
Van den vogel Piedewietje,
En de heele dierenclub
Danste vroolijk een, twee, hup!
liep hij met beide handen onder zijn scapu
lier óf greep dan weer naar de groote geie
glad-gesleten koralen van zijn houten ro
zenkrans, die van een bruin-leeren band af
hing. Wel gleden de Koralen door z'n krom
me vingers, maar met zijn gedachten was
broeder Jozef bij het ziekbed van den ster
venden prior. Neen, hij was de oude niet
meer; altijd weer werd hij geplaagd door dat
vreeselijke, dat hem zijn slaap ontnam, zijn
opgewektheid temperde.
Terwijl broeder Jozef daar zoo liep, hoor
de en zag hij niets van wat er rond hem
gebeurde. En zoo hoorde hij dan ook niet,
dat er ergens in den tuin een zachte stem
riep: „Broeder Jozef, Broeder Jozef!" Na
tuurlijk was dit ook niet te verwonderen,
want niemand in het klooster immers had
zoo'n jong stemmetje. En weer klonk het
door den kloostertuin: „Broeder Jozef, Broe
der Jozef!"
Vreemd-verrast keek de brave broeder op;
was hij geroepen? of was het zijn verbeel
ding die hem dit deed vermoeden? 't Bleef
stil en broeder Jozef wilde om den vijver,
die daar de fraaie planten en bloemen, de
zon met de reine blauwe lucht weerkaatste,
naar het klooster gaan, toen hij weer en
nu heel duidelijk z'n naam hoorde noemen.
Een heel licht en klaar stemmetje was het
en onze broeder, die in geen Jaren een kind
op het eiland had gezien, kon zijn ooren
niet gelooven en meende dat hij liep te
droomen
Als bij toeval keek hij toen in het glas
heldere water van den vijver. Maar wat was
dat, kon dat waar zijn? Zat daar nu wer
kelijk 'n echt kind? Neen, dat kon niet.
En toch, nu zag hij duidelijk, hoe het kind
hem vriendelijk wenkte en hoe het hem
riep
Broeder Jozef kon er zich geen verklaring
van geven, maar zonder zich nog verder te
bedenken, stapte hij den vijver in en daal
de tot het kind af. Lang, heel lang duurde
het, zoodat de broeder niet wist of het uren
of dagen waren, eer hij eindelijk op den
bodem van den vijver stond tegenover dat
geheimzinnige knaapje, dat alsmaar vrien
delijk bleef lachen en sprak:
„Broeder Jozef, hier geef ik U een draad.
Van dezen draad moet ge die bloem weven,
waar ge zoo vurig naar verlangt"....
De broeder nam den draad aarzelend aan
en wilde vele vragen stellen aan dat knaap
je. Vele gedachten bestormden hem, terwijl
hij daar bedremmeld stond en maar naar
den draad in zijn handen keek. Hij wilde
vragen: hoe de knaap daar kwam op den
bodem van dien vijver, wat hij met den
draad moest doen en nog zooveel andere
dingen. Maar hij kreeg er geen gelegenheid
toe. Vóór hij iets kon vragen, was de knaap
verdwenen en op hetzelfde oogenblik stond
hij weer aan den vijverrand.
Hoe ook onze broeder eerst twijfelde, de
draad dien hij tusschen zijn vingers hield,
was het bewijs, dat hij niet gedroomd had
en stil-blij ging hij nu naar binnen. In zijn
cel gekomen zette hij zich voor zijn weef
getouw neer, keek nog even heel innig naar
de beeltenis van de Moeder-Gods tegenover
hem en begon toen te weven.
Nu had broeder Jozef geen andere zorg
meer dan zoo spoedig mogelijk zijn werk af
te maken, benieuwd als hij was, hoe dat
kleine draadje hem die bloem zou kunnen
verschaffenSlapen deed hij niet meer,
ook at of dronk hij niet; hij onderbrak zijn
werk slechts, wanneer de klok hem en zijn
medebroeders naar de kapel riep om er de
getijden te zingen. Maar nauwelijks waren
de boeken gesloten en was het teeken om
te gaan gegeven of broeder Jozef snelde
naar zijn cel terug en ging weer weven en
bleef maar weven. En ziet, o wonder! On
der zijn handen weefde zich een heerlijk
kleed van rood en geel gevlamde zijde en
in 't midden teekende zich duidelijk de fi
guur van een bloem af. Hoe gelukkig en
toch ook hoe benieuwd was de monnik bij
datgene wat hij voor zijn oogen gebeuren
zag. En al maar door weefde en weefde de
broeder en al duidelijker werd de bloem
die bedekt was met een zachten glans en
omkransd van helder-groene bladeren. En
toen broeder Jozef het kleed voltooid had.
ziet, daar werkte de bloem zich langzaam
van het kleed los en bleef zacht zweven bo
ven het kleed en vulde de arme cel met 'n
zeldzamen en heerlijken geur.
Broeder Jozef kon zich niet meer inhou
den. Verbaasd, maar meer nog verheugd,
gaf hij een luiden schreeuw, doch zakte op
hetzelfde oogenblik ineen. Zijn medebroe
ders kwamen toegeloopen en vonden hem
dood liggen, nog glimlachend wijzend naar
de bloem. Zij begrepen eerst niets van dit
alles, tot er een de bloem aan den prior
bracht. Deze rook den versterkenden geur,
voelde hoe de koorts hem verliet en zijn
krachten weer toenamen. Spoedig had hij
nu zijn gezondheid weer.
Toen na eenige dagen de arme broeder
begraven werd en de prior de bloem op zijn
graf wilde leggen, daar verhief zich de
bloem, nauwelijks losgelaten, weer in de
hoogte en bleef nu zacht zweven boven het
graf van den armen broeder, als een blij
vend bewijs en een stille hulde voor zooveel
liefde en toewijding.
- 'W
De V. P. D
„Wanneer is nu eigenlijk de tijd, dat de
motten beginnen te vliegen?" vroeg Toos
op een dag, dat Henk toevallig thuis was.
„Ongeveer Mei", was het antwoord, „be
gin of half Mei." In huis vliegen de motten
vroeger dan buiten, omdat het daar war
mer is."
„Hè toe, vertel eens wat over motten?"
vroeg Mientje, die het gesprek juist hoorde.
Ook mevrouw van Voorden, die net de
kamer binnen kwam, ging even zitten om
te luisteren.
Nu, Henk
liet niet lang
op een ver
haal wach
ten; na even
'n paar boeken
opgeslagen te
hebben, be
gon hij aldus.
„De mottei
die in onze wollen kleeren en tapijten
komen, kan ik jullie hier op een plaatje
laten zien (Fig. 1.) Het zijn de echte tapijt
mot en een keinere soort. De echte
tapijtmot komt niet veel voor, de kleinere
des te meer. Als de eitjes gelegd zijn
komen al gauw de rupsen uit, die van de
stof, waar zij op leven, een soort zakje
maken, waarin zy zich verbergen. Dat zakje
Is moeilijk te zien, omdat het natuurlijk
dezelfde kleur heeft als het goed. Groeit
de rups, dan moet het zakje grooter wor
den. Hij knipt het met zijn kaken open
en zet er een nieuwen rand aan. Door de
rupsen achtereenvolgens op verschillend
gekleurd goed te laten kruipen, kan men
dit bijwerken van 't
zakje goed nagaan. T.%3
'n Afdoend middel
tegen mot is klee
ren en andere wol
len stoffen flink uit
te schudden en te
kloppen en ze met
echte kamfer te bestrooien. In het dage
lijksch leven noemt men naphtaline ook
wel eens kamfer, maar daar schijnen de
motten niet veel om te geven. De bestrooide
kleeren moeten dan in motzakken of in
krantenpapier gepakt worden en in een
goed gesloten koffer of kist worden be
waard. De lucht van bedrukt papier schij
nen de motten ook niet lekker te vinden.
Een heel andere mottensoort is het hars-
builmotje. Het rupsje voedt zich met de
jonge knoppen van dennen, vreet dan door
hout en bast heen tot het merg van het
takje van het vorig jaar. De verwonding
geeft aanleiding tot het uitvloeien van
hars, die aan de buitenzijde opdroogt.
Aan de binnenzijde blijft het rupsje knagen
en nieuwe hars vloeit uit. Tegen den win
ter heeft de harsbuil de grootte van een
erwt bereikt. Nu staakt het rupsje tijdelijk
zijn werk om in het volgend voorjaar op
nieuw te beginnen. De buil wordt steeds
grooter, tot in het najaar de rups volwassen
is en verpopt. De schade aan den boom
toegebracht is niet groot. Veel schadelijker
is de korenmot, die alle mogelijke graan
soorten aantast. Als de korrels aangetast
zijn, spint hij de leege hulzen aaneen. De
volwassen rups verlaat het spinsel en gaat
in de een of andere schuilplaats verpoppen.
Berucht is ook de wasmot, die eigenlijk niet
tot de echte motten behoort. (Fig. 2.) Het
is een plomp dier, grijs tot geelbruin. De
vlinder vliegt in Juni en later weer in
Augustus en September. De rups is vuilwit
met bruinen kop. Zij leeft in de bijenkor
ven, waar zij lange gangen van spinsel
maakt en zich met was voedt. De vlinder
bezoekt het meest de slecht bezette korven
om eieren te leggen, daar zij in die korven
minder gevaar loopt opgemerkt te worden.
Zoo lang de rups nog jong is, leeft ze op
de plank onder de korven, waar ze was-
deelen bijeen spint, later gaat ze naar
binnen. De schade wordt vooral veroor
zaakt door het vernielen van de raten en
het vullen van de gangen met spinsel,
waardoor de bijen-larven zich niet verder
ontwikkelen kunnen en de andere in hun
werk bemoeilijkt worden."
Toen Henk met zijn verhaal klaar was,
moesten allen erkennen, dat ze nooit ge
weten hadden, dat motten zulke interes
sante dieren waren.
A. L.
Een hoog, ruim vertrek In een palels aan
het Canal Grande te Venetië. Sierlijk
ingericht met alle denkbare gemakken en
weelde; een groote spiegel weerkaatst het
beeld van een jong meisje, dat voor een
boogvenster zit en ijverig leest.
Midden in de kamer speelt een zes- of
zevenjarig kind met een mooie, blondharlge
pop. Deze moet kushandjes maken, dansen,
springen en ze doet deze bewegingen lang
niet tot volle tevredenheid van het poppen-
moedertje.
„Akelig, dom ding, je staart altijd door
maar rechtuit en je kunt niets!" moppert
ze en draait en keert het speelgoed onge
duldig naar alle kanten.
„Victoria, gedraag Je netjes en wat kal
mer," klinkt het van voor het raam. De
zwarte kinderoogen schitteren.
„Juf, ik verveel me, wanneer gaan we
wandelen?" vraagt ze op gebiedenden toon.
„Als Je zóó spreekt, heelemaal niet. Bin
nen een kwartier hebben we Fransche les
en dan kennis der natuur. Vanavond gaan
we met een gondel uit."
„Met een gondel? Hoe vervelend! Ik wou
liever winkels gaan kijken!"
De gouvernante let niet op dit pruttelen.
Zij moet zich haasten om binnen een
kwartier den boeienden roman te kunnen
uitlezen.
Victoria trekt boos aan de mooie pop in
zijde gekleed, verfrommelt de kanten,
maakt het blonde haar in de war en heeft,
ten toppunt van haar toorn, een arm van
de pop uitgerukt. Nu zij hierdoor haar
drift heeft bekoeld, werpt ze de pop in een
hoek, klimt in een schommelstoel en staart
naar buiten.
Het kanaal ligt daar donker en geheim
zinnig. Sprookjesachtig spiegelen zich
daarin de paleizen en de jagende wolken
aan den diepblauwen hemel. Nu en dan
verstoort een voorbijgaande gondel het
spiegelbeeld, het bootje, dat elke tien minu
ten voorbijkomt vernietigt het geheel.
Victoria kent dit spel der golven, dit uit
eengaan en weer samenvloeien tot in de
kleinste bijzonderheden. Zij heeft het zoo
vaak reeds gezien. Het voorbijvaren van
de stoombootjes en de gondels, waarin de
kinderen angstwekkend over boord hangen,
heeft haar aandacht in 't eerst geboeid,
maar nu is het haar volmaakt onverschillig
geworden.
Met onstuimig verlangen denkt zij aan
de groote stad met haar volte, haar talrijke
vriendinnetjes, het spelen ln den grooten
tuin en op groene velden. Als alles goed
gaat mag zij de duiven voederen op het
Marcusplein of ergens heen wandelen. En
nu het weer zoo duister is, moet zij ook dit
genoegen derven, dat ook eigenlijk maar
een half genoegen is, omdat zij overal alleen
heengaat. Zij begrijpt niet wat papa toch
zoolang doet in deze doode stad, waar geen
rijtuigen, geen paarden en geen electrische
trams zijn.
Verdrietig geeuwend, kijkt zij eenigen
tijd uit het raam. Dan begint zij papieren
propjes te maken en naar beneden te
gooien. Zij vallen niet naar beneden, maar
zweven door de lucht. Dit is opnieuw een
ergernis voor het mistroostige kind. Na
eenigen tijd krijgt zij den poppenarm en
slingert dien naar buiten. Hij valt in het
water en maakt kringen daarin.
Victoria glimlacht hierover. Het deed
haar goed, dat zij haar booze luimen aan
iets kon koelen. Het denkbeeld, de pop,
die niet in staat is haar verveling te doen
verdwijnen, in het water te zien liggen
vroolijkt haar op. Zonder aarzelen neemt
zij haar speelgoed bij den kop en slingert
het met alle kracht in het water.
„Victoria, wat doe je daar?" vraagt de
gouvernante, die juist den roman uit heeft
en het voorwerp ziet vliegen.
„Mijn hemel, juf," antwoordt het meisje
kalm, met eén tevreden glimlach om den
mond, „zij had reeds een arm verloren en
was tot niets meer nut! Ik ben blij dat ik
haar kwijt ben!"
De laatste zonnestralen schitteren op den
koepel van de Santa Maria della Salute.
In de smalle straten van de stad begint
het reeds donker te worden. Een bende
bruingekleurde, barrevoets gaande kinderen
juicht en joelt als een troep wilden. Hun
geheele doen duidt aan dat zij zich geluk
kig gevoelen.
Van den kant van het kanaal komt met
langzame, trage schreden een gondelier.
„Hola, poppa!" roept hij, terwijl hij het
overblijfsel van het speelgoed laat zien aan
de kinderen. „Anka, ben jij er ook bij?
Kom eens hier en kijk eens wat ik voor
je heb meegebracht!"
Een klein meisje, met verbrand gezicht,
komt naar voren.
De gondelier houdt haar de pop voor.
Met open mond gaapt zij het wonder aan.
„Hoe komt U aan dit moois?" vraagt ze
nieuwsgierig en kan den blik niet af
wenden.
„Uit het kanaal opgevischt en in de zon
gedroogd. Ik weet niet hoe die pop in het
water kwam. Wil je ze hebben?"
„Wat graag!"
Met gretige vingers neemt Anka het
kleinood aan. Zij had slechts éénmaal in
haar leven een pop bezeten zonder armen
of beenen, alleen een romp met een kop.
„Maar eerst een kus, meid!" zegt de gon
delier lachend.
En zij gaat op de teenen staan en houdt
hem den kleinen mond voor.
„Dank u vriendelijkI" juicht ze en hup
pelt daarna de straat door. Ademloos danst
ze een klein, gelijkvloers gelegen kamertje
binnen, waar een magere, bleeke vrouw
bij het schijnsel der lamp met gloeiende
oogen kant maakt.
.Moeder, kijk eens hier! Een mooie pop
met kant en een zijden jurk en kousen
en verlakte laarzen, net een groote dame.
Er ontbreekt niets aan dan een arm, één
arm alleen maar!"
Minetje was een beetje ziek,
Ze nam een weekje rust,
Maar na tien dagen in haar mand,
Toen had ze nog geen lust.
De dokter kwam er spoedig bij
Met goeie medicijn,
En na drie dagen was Minet,
Zooals ze juist moest zijn.
Ze was weer vroolijk en sprong rond
Met daverend plezier,
Het werd dus weer een leuke tijd
Met 't lieve goeie dier.
Toen op een avond zei Marie
„Ik ga met onze poes
Eens fijn naar Mopje om den hoek,
Dat is wel goed, hè Moes?"
„Natuurlijk kind, ga jij je gang,
Maar 'k denk niet dat 't lukt,
Want voor je nog den hoek om bent,
Heeft poes zich losgerukt.
't Wordt heusch een lastig karrewei,
Ik raad het je niet aan,
Maar als je 't absoluut wilt doen,
Moet jij je gang maar gaan."
Toen ging Marietje tóch niet weg,
Ze luisterde naar Moes,
En opgerold bij 't warme vuur,
Lag knus Minet de poes.
RO VAN DAM
HET UURTJE VOOR
JEUGD
WAVWWUVWWWWAWA