Ms in 't Frater de boomen weer bloeien LJr, de oudste stad der wereld De walvisch in de oude tijden OUDE GEBRUIKEN OP HEMELVAART OER- WEENSCHE KERMIS Levensblije sfeer Nimmer geëvenaard EEUWEN LANG VER ZONKEN DONDERDAG 10 MEI 1934 >,Met een cruycxken goet nats, een deel koecx, rozijnen, vijghen en craeckelinghen" De Mulderskermis in 't Zutfensche In Gelderland Een chaos, een roes, een symphonie Het „Riesenrad" Geleidelijk uitgesleten looi van een hofdame in een grafkelder te Uf Nieuwe duikerspakken Thans rijst Ur weer langzaam uit den grond tengevolge der nieuwste ontdekkingen Waar Abraham geboren werd De oudste stad Rijke grafkelders De machtige stad Het einde van Ur iipA i Kisfe&fe Een tempeltrap in Ur Wanneer men tegenwoordig van „dauw- trappen" spreekt, doelt men op vroegtijdig op staan, om buiten den jongen dag „te plukken", zooals dat poëtisch heet. Bijna niemand denkt hog aan de eigenlijke beteekenis, welke her innert aan een vrijwel vergeten volksgebruik, dat op Hemelvaartsdag in eere was en mis schien nog wel voortleeft in de heugenis van ouden van dagen. In een almanak van het jaar 1836 lezen we over dit gebruik het volgende: „Op den morgen van Hemelvaartsdag gaat men met het eerste daglicht naar buiten, de jenever- en brande- wijnflesschen in den zak, en na zich onder de boomen en priëelen verlustigd te hebben, voor den middag, somtijds vroeg genoeg om naar de kerk te gaan, weer terug. Ook de meisjes zijn bij dit dauwtrêen. Dit laat zich begrijpen; zij blijven niet graag thuis, en de knapen willen haar wel bij zich hebben. En even zoo kan men begrijpen, hoe dat volkje, als het „vroeg ge- hoeg" thuis kwam, en naar de kerk ging, on der de preek zat te knikkebollen." Het dauwtrappen of „dauwtreden" was popu lair in ons heele land, al hadden de Amster dammers er een anderen naam voor. Zij spra ken van „hemelvaren". Voor dag en dauw trok men op Hemelvaartsdag de poort uit, toege rust „met een cruycxken goet nats, een deel koecx, razijnen, vijghen en craeckelinghen". Was men buiten, dan werd in het gras onder de boomen gedronken, gedanst en gezongen. Vóór negenen was men echter weer prompt thuis en in de kerk. Bewogen zich de „hertjesjagers" in Augustus in westelijke richting, naar Sloterdijk of naar den Blinkerd bij Overveen, de dauwtrappers zochten het in het Oosten, den St. Antoniesdijk langs naar Oetewaal en Diemen. En toen de Watergraafsmeer was herschapen in een „land juweel, bemind om al zijn lieflijkheden" richt te de stroom der hemelvaarders zich daarheen en ze vonden hun hemel aan de Diemerbrug, waar, zooals Wagenaar in zijn statigen stad. huisstijl verzekert, „verscheidene neeringrijke herbergen" waren. Ook het thans verdwenen „Schollenbrug" heeft nog den glorietijd van het „dauwtrappen" en „hemelvaren" gekend. Reeds om vijf. zes uur 's morgens kwam men er handen te kort om te bedienen. En langs de heele Weesperzij tot Diemen toe stonden de venters met hun manden en kraampjes en maakten uitstekende Zaken. De hemelvaarders trokken de stad uit en vóór de groote wandeling begon, legden zij aan bij „Schollenbrug" om er den inwendigen mensch te versterken. Dan trokken zij door de Watergraafsmeer naar Diemerbrug en keer den vervolgens op hun schreden terug. In de Geldersche dorpen was het „dauw trappen" populair; maar hier werd de ontaar ding schuld aan het ontijdig einde. In de Gel dersche Volksalmanak van 1858 wordt althans gesproken van „rumoer, spektakel, dronken schap en tenslotte eenige knechts en meiden die uit hun dienst werden gejaagd." Dan hielden de dorpelingen van Hengelo en Zelhem er heel wat rustiger gebruik voor den Hemelvaartsdag op na. Ieder bakte er een roggebrood dat minstens twee en twintig pond moest wegen, maar ook wel zwaarder mocht zijn. Na den middag, kerktijd, wandelde ieder met zijn brood onder den arm of op den schou der naar „de Hengelosche Muilen" (den molen van Hengelo) halverwege tusschen beide dor pen in een mooie streek, waar gouden graan velden golfde temidden der bosschages. Hier kwamen de beide burgemeesters, vergezeld van de pastoors, dominees, diakenen, armmeesters en schoolmeesters. Ieder legde bij den molen zün brood neer en de schoolmeesters wogen iiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüi'ji'iiiiiiniiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiHiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiimiHiii.'iiutiimmiii ifniiiiiiiiiiiiiiiiiittmiiiiiiiwiiiitwwiiiiiiwm 111111111111111111 Een aardsch paradijs, waar men alles kan zien en beleven, een wereld, die geen zorgen en nooden kent. Wanneer de eerste rilling der voor- jaarszoelte in den blauwen huiver van klare luchten hangt, als de fluis ter van het nieuwe leven in zonne- koestering wordt vernomen, zijn de dagen in Weenen mooi. Dan is er meer levensblijheid tus schen de grauwe huizenmassa's, op de breede pleinen en in de schemer- groezele „Gassen'' dan ergens elders ter wereld. Dan wil de Donau wel 'ns werke lijk blauw zijn, dan kruipt het jonge groen over Leopoldsberg en Kahlen- berg, dan fluistert het „Wiener Wald" zijn oude en nieuwe „Ge- schichten". In dit jaargetij is de levensatmosfeer te Weenen het zuiverst, herkent men de menschen in hun gemoedelijk heid, hun voornaamheid, hun blij heid en hun ernst. Dan is Weenen het Weenen, de sprookjesstad uit duizend liederen, welker melodie eiken lentemorgen en eiken voor jaarsavond weer nieuw wordt. Ieder jaar in de lente ontwaakt ook het Prater. Wie kent niet het Prater, wie heeft niet ge hoord van die oer-Weensche altoos.durende kermis. Reeds anderhalve eeuw trotseert het de stormen der tijden, groeide met het nieuwe, werd modern met het moderne, maar behield het geheim van zijn bekoring, het geheim, dat voor den vreemde de aantrekkelijkheid, maar voor den Weener een begrip vormt. Het Prater is het Prater, op honderd plaatsen ter wereld nagebootst, maar nimmer geëvenaard. De sfeer van het Prater, lachend, uitbundig, levensblij, met een tuimel van dartele onbezon nenheid, is voor den Weener een levensbehoef te. Tusschen de zorgen van eiken dag vindt hij er weinige uren van ontspanning, ademt hij een wijl in een andere wereld, welke geen noo den of kommer kent. De historie van het Prater reikt ver terug. In 1194 schonk de toenmalige Hertog Friedrich I aan het adellijk geslacht „de Prato" een uit gestrekte vlakte, welke haar lateren naam van „Prater" aan deze eigenaars zou ontleenen. In de volgende eeuwen bleef het terrein, dat in middels met boomen beplant werd, als natuur park behouden totdat in 1776 Keizer Jozef II het Prater voor het volk openstelde. In dat jaar werd ook het eigenlijke vermake lijkheidspark, het „Wurstelprater" geboren en verrezen de eerste amusementsgelegenheden, waarvan er verschillende nog heden bestaan. Het Prater maakt op den bezoeker een onvergetelijken indruk, of juis ter: het zijn tallooze fragmenten, oogenblikken en kleine gebeurlijk heden, die elk voor zich altoos in herinnering blijven. Het Prater zelf is een chaos, een roes, een symphonie, zoo men wil. Het leven is er anders, lichter, lok- kender, een verrukking. Geen voor- oordeelen meer tusschen de wal mende kramen, de zwierende schommels en rondsnorrende malle molens. Orgels en speeldoozen, jazzbands en gramofoonplaten schetteren dooreen. Walsmuziek en saxofoonjoel, klassieke aria's en moderne schlagers lokken naar alle zijden. Stemmen gonzen. Telkens schatert een lach, klatert applaus. Duizend vreemde geluiden rumoeren. En boven alles uit worden de wonderen beloofd, voor luttel geld te zien in geheimzinnige, kakelbonte kermis kramen, waar de spullebazen in sappig Zuid-Duitsch het publiek overschreeuwen. In dit Weensche aardsch paradijs kan men alles zien en beleven. Papegaaien zijn er, die prompt de toekomst voorspellen, een vlooien theater, dat de onsympathiekste diersoort in dienstbaarheid toont, het automatisch restau rant, waar één shilling in de gleuf het ver langde gerecht te voorschijn toovert. Voor een luttel bedrag rijdt men langs donkere spelonken, grotten en kroften, waar U de geheimen der onderwereld en de kwellingen der verdoemden worden geopenbaard. En rodelen kan men in 't Prater als nergens ter wereld. De Weener zelf zal U altijd weer meenemen in de wagentjes, die in duizelingwekkende vaart langs de hel lingen suizen en omhoog moet gij met hem lachen en joelen en omlaag, als Uw maag naar Uw keel schiet, instemmen met den ongearti- culeerden schreeuw, welken het gezelschap, trots de beste voornemens, telkens en telkens weer slaakt. Er is een water.rutschbaan en een eigenwijze lilliput-trein, die sissend, blazend en met uit dagende fluitsignalen U in een kwartier door het heele Prater rijdt. Dan zijn er de tenten met lachspiegels, waar men zich honderdmaal boven, achter en naast zich ziet, waar men van alle zelfingenomenheid wordt genezen door zijn meest gedrochtelijk spiegelbeeld. „Der Watschenmann", de karakteristieke „kop van Jut" in het Prater Verder heeft het Prater zijn eigen merkwaar digheden: de „Calafati", den grooten, geheim - zinnigen, stokouden Chinees; wij zien 't droevig, ontstelde gelaat van den „Watschenmann", onzen vaderlandschen „Kop van Jut", wiens j wezenstrekken als het ware smeeken, hem toch I met rust te laten. En dan is er het „Riesenrad" het reuzenwiel, zestig Meter hoog, reeds.vele malen met afbraak bedreigd, maar nog altijd, zoowel letterlijk als figuurlijk, de grootste at- j tractie van het Prater. Heel langzaam tilt het i U in zijn cabines omhoog uit het lawijt en rumoer. Alles kruipt terug: de gebouwen, de boomen, de menschen. Heel stil wordt het. Al leen de wind sijfelt door den wirwar van stan gen en draden. Een wonder schouwspel groeit er beneden: de stad met haar torens en plei nen, met haar kazernebouw, ligt daar als Neu- renberger speelgoed langs de breede rivier, waarover donkere bruggen strak gelineaald. En 's avonds moet ge wéér omhoog, om diezelfde stad u in het duister te zien oplichten met duizenden lichtbronnen, glanzende straat voren, waaromheen en waarboven nachtrecla mes dansen en springen. Voorjaar in het Prater. Allen heeft het iets te zeggen. Dien kleinen, blonden, blozenden jongen daar belooft het de hoorlooze spanning in den ban van het „Kasperltheater" of mis schien een fonkelenden schat uit den bibber- glanzenden tros, welke daar hangt te gloeien in de witte voorjaarszon. En bij de kleine „Gast- wirtschaft" zit een oud man onder het breed- huivend kastanjeloof en herinnert zich op deze plek een gezicht, een gesprek, een belofte, een verbond voor het leven, gesloten op een dag, toen óók in het Prater de boomen bloeiden. Aan de kust van het schiereiland Jamal, ge legen tusschen de Karische Zee en het bekken der Ob, worden sedert jaren telkens weer over blijfselen van walvisschen uit voor-historische tijden gevonden. In den laatsten tijd heeft men, naar uit Moskou gemeld wordt, andermaal op hooggelegen plaatsen van het schiereiland en op tamelijk grooten afstand van de zee overblijf selen van walvisschen gevonden. De daar wo nende Samojeden-bevolking stelt alle pogingen in het werk, om nog nieuwe plaatsen op te spo ren, ten einde dergelijke vondsten te kunnen doen. Bij Jawa-Sala werd op een hooggelegen plaats aan de kust zelfs een walvisch gevonden, wiens huid nog in gaven toestand verkeerde. Reeds jaren geleden is het gelukt de overblijf selen van een walvisch in goeden staat voor het museum der Siberische stad Tobolsk over te brengen. De thans gedane vondsten, die van veel grootere waarde zijn, omdat het „volkomen" exemplaren betreft, zullen zooveel mogelijk voor wetenschappelijke doeleinden bewaard worden. het. Wiens brood te licht bevonden werd, be taalde voor elk pond onder de twee en twintig een boete van dertig cent, maar hij, die het zwaarste brood geleverd had kreeg een flesch witten wijn present. De geheele voorraad brood, samen wel vijfduizend pond, werd onder de armen verdeeld. Volgens oud recht behoorde het zwaarste brood, soms tweehonderd pond, aan de burgemeester, maar deze maakte van dat recht geen gebruik. Alles werd aan de armen geschonken. De verdere dag werd in gepaste vroolijkheid doorgebracht. Dit brood- feest, waarvan o.a. de Geldersche Volksalma nak van 1844 uitvoerig gewaagt, noemde men „de Mulderskermis". De oorsprong van deze oude gebruiken is bij het Germaansche heidendom te vinden. Zij herinnerden aan het samenstroomen onzer voorouders in de heilige wouden, om er op be paalde feestdagen den beschermgod van gouw, heem, markt of dorp te vieren. Ook na hun kerstening hielden onze vaderen aan die oude gewoonten hardnekkig vast en zelfs tot na de reformatie trokken op gezette tijden de stedelingen ter poorte uit, om vroolijk te zijn onder het lommer, al was 't ook in een boschje vlak bij de stadspoort. In de vorige eeuw is te Amsterdam en ook elders het gebruik van „hemelvaren" of „dauw trappen" geleidelijk uitgesleten. Reeds Ter Gouw constateerde dit. „Er is niemand die er zich over verheugen zal", schreef hij in 1870 en over de oorzaak van dit afnemend enthou siasme vertelde hij, hoe de zedemeesters zei. den: „dit is de vrucht van onze vermaningen", terwijl de natuurkundigen meenden: „neen, de guurheid der hedendaagsche Meimaanden heeft er de eer van." Ook in onzen tijd is er op Hemelvaartsdag nog een algemeene drang om het buiten te zoeken, in de natuur, die dan meestal op haar mooist is. Met het ouderwetsche „hemelvaren" heeft dit echter niets meer gemeen. Eenerzijds kan men dit toejuichen, want er kleefde aan die collectief beleefde volksgebruiken menig euvel, maar van den anderen kant school er toch iets goeds, kleurig en vroolijks in, dat wij vandaag maar al te vaak missen. Zoo kunnen wij nog met Ter Gouw betreuren, dat „de voor raad van nationale vroolijkheid" bedenkelijk is opgeteerd. Gedurende twee jaren heeft men in Australië proeven genomen met een nieuw duikerspak waarmee thans een wereldrecord is gèvestigd. Een bekende duiker uit Sydney heeft in aanwezigheid van autoriteiten der marine, scheepvaart en artsen gedoken tot een diepte van 81 meter; de daling nam 3 min. 10 sec., de stijging 3 min. 45 sec. in beslag'. Het oude record was 49/2 meter. Volgens ka pitein Hooper, van het departement van marine, die de proef bijwoonde, zal dit nieuwe duikers- pak een revolutie teweeg brengen in het red dingswezen en het parelduiken. Een bericht in ons blad over de nieuwe successen bij de opgravingen te Ur, heeft wederom de aandacht gevestigd op deze „stad van Abraham", waar een Engelsch- Amerikaansche expeditie reeds meer dan 15 jaar opgravingen verricht. De expeditie heeft n.I. een kerkhof ontdekt, dat dateert uit de derde eeuw vóór Christus. Het kerkhof werd gevonden op een diepte van achttien meter. Vele vazen van albast, kalksteen en gips werden gevonden van groote artistieke waarde. Ook grafkelders werden ontdekt, waar in talrijke geraamten werden gevonden van menschen en dieren. Deze vondst doet terug denken aan de gewoonte der heerschers van Ur, die voor de begrafenis van de grooten der stad een massa-offer van menschen en dieren eisch- ten. De stad Ur, ook wel genaamd Ur der Chal deeën, eeuwenlang verzonken in het woestijn zand, werd in 1854 opnieuw ontdekt. In dat jaar heeft n.I. de Engelsche consul te Bara, de heer Taylor, die zelf geen archeoloog was, een merkwaardige ontdekking gedaan. Hij consta teerde, dat in de nabijheid van zijn verblijf een verhevenheid in den bodem merkbaar was, die geen heuvel kon zijn en die om haar eigenaar- digen vorm de aandacht trok. Hij was niet de eerste, die deze eigenaardigheid had gesig naleerd, want ook de Arabieren noemden den heuvel sinds jaren den „Pekheuvel". Maar Tay lor, die een verzonken monument onder den grond vermoedde, liet een proef nemen en men vond het eerste spijkerschrift op steenen pla ten, waarop decreten van Nabonaid, den laat sten koning van Babyion, gegrift waren. Men dacht bij deze vondst echter geen oogen- blik aan Ur, maar aan Ninive, dat in dien tijd juist in het midden van de belangstelling stond. Pas enkele jaren later trok een expeditie van het Britsch Museum, met professor Wooley aan het hoofd, erop uit, om de opgravingen te be ginnen. En hij is het geweest, die het eerst vaststelde, dat men hier te doen had met de oude stad, die de vaderstad van Abraham is ge weest. Sinds 1922 werden groote gebouwencomplexen van de stad blootgelegd, en er gaat geen jaar voorbij, zonder dat deze expeditie nieuwe vond sten doet van groote waarde. De heuvel, waarover hierboven sprake is, werd gevormd door den toren van den tempel van Ur, dat gelegen was midden in de woestijn, die zich uitstrekt tusschen Bagdad en de Perzische Golf. .De huidige spoorweg, die loopt van Basra naar het Noorden, passeert de ruïnes van Ur op een afstand van slechts twee kilometer. De stad lag dus midden in een dorre woestijn, doch dichter bjj de zee dan thans het geval is, omdat de Perzische Golf vroeger minstens honderd kilo meter noordelijk in het land had gedrongen. Het is bovendien niet uitgesloten, dat ook de Tigris dichter bij Ur lag dan thans, want her haaldelijk heeft deze rivier, evenals de Euphraat, haar bedding gewijzigd. Men neemt zelfs aan, dat Ur gelegen was aan de scherpe bocht, die de Euphraat daar ter plaatse nam om zijn weg naar zee te vinden. Deze veronderstelling komt overeen met de gevonden teksten, waaronder er één is van een heerscher van Ur, die in een van zijn schrif turen mededeelt, dat hij de stad water verschaft heeft door den loop van de rivier naar zee te regelen. Dit was Rimsin van Larsa, wiens ge schriften dateeren uit de jaren 1970 vóór Chris tus. Bij de opgravingen werden dan ook talrijke kanalen gevonden, die de stad en de omgeving van Ur doorkruisten en het water uit de rivier heenvoerden, waar het noodig was. Het terrein was dus ten tijde van Ur van heel ander aspect en van veel grootere vruchtbaarheid dan de dorre vlakte van thans. De oude Sumeriërs, de bewoners van de streek, waar Ur lag, verkeerden in de meening, dat hun steden er altijd geweest waren van de schepping der wereld af. Wanneer Ur precies ontstaan is, heeft men nog niet kunnen uitvinden, maar ze ker is, dat de bouw van de stad moet gezocht worden in de oudste oertijden. Men kan echter niet beweren, dat alle mededeelingen die ge vonden werden, zuivere historie zijn. Het klinkt althans niet aannemelijk, dat er in Ur konin gen zouden hebben geregeerd gedurende 21 tot 27 duizend jaar. Na den zondvloed zouden dy nastieën van 23 koningen 24000 jaar aan het bewind zijn geweest. De gegevens uit lateren tijd, hoewel nog vóór Christus, klinken aanneme lijker. Maar alles wijst erop dat Ur duizenden jaren oud moet zijn. Vermoedelijk is de stad reeds in den ouden tijd eenmaal verwoest geweest door een enorme overstrooming, althans te óordeelen naar een sliblaag van meer dan twee meter dikte, die de oudste vondsten van de nieuwere scheidt. Het groote verschil tusschen de cultuuruitingen van beide lagen wijst op een vrij groote onderbre king van Ur als bewoonde stad. Is deze over strooming de zondvloed geweest? Feit is, dat de geweldige natuurramp, die deze overstrooming ongetwijfeld moest geweest zijn, zich uitgestrekt heeft over een onnoemelijke oppervlakte. De koningsgraven, die thans weer zijn ge vonden, dateeren misschien wel uit 3500 vóór Christus, ook de graven van particulieren zijn vermoedelijk uit dien tijd. En ook hier, evenals bij de Egyptische graven, is weer gebleken, dat de grafroovers niet hebben stilgezeten. Ze heb ben zilver en goud gestolen, maar dit neemt toch niet weg, dat er nog talrijke sieraden zijn overgebleven, waar de heeren geen heil in ge zien hebben of die te zwaar waren om mee te nemen, zooals b.v. groote zilveren leeuwenkop pen, die in groote hoeveelheden werden aange troffen. In sommige grafkuilen heeft men zestig tot zeventig lijken aangetroffen, de helft mannelijke de helft vrouwelijke. Deze lijken zijn oorspron kelijk de lichamen geweest van dienaren en dienaressen, die tegelijk met den koning of ko ningin, of althans aanzienlijke personen werden begraven. Zij waren gerangschikt in een keurige orde en overvloedig van sieraden voorzien. Hieruit kan men afleiden, dat zij niet in het graf als levend begravenen gestorven zijn, maar vooraf werden gedood en in rijen werden neer gelegd. Op hun lichamen trof men harpen en andere muziekinstrumenten aan, die er eveneens op wijzen, dat de lichamen geen seconde meer hebben kunnen bewegen. Toch zijn er meenin gen, die verkondigen, dat dit niet zoo is. Zoo werden ook wagens aangetroffen met paarden ervoor, die natuurlijk niet tevoren gedood kon den zijn en deze wagens werden gereden door stalknechts, die vermoedelijk eveneens levend den grafkelder zijn ingegaan. We staan hier dan ook voor een van die geheimzinnigheden, die moeilijk te ontsluieren zijn. Waren de menschen levend of niet en zoo ja, zijn zij dan misschien op een vernuftige wijze en plotseling ter dood gebracht, op het oogenblk, dat de kuil volge stort werd? Nergens wordt ook maar een spoor van doodstrijd aangetroffen. De begrafenis bij de inwoners van het oude Ur was een grootsche plechtigheid. Zoodra de lichamen, die den doode moesten vergezellen, waren neergelegd, werd vóór de opening van het graf een offer gebracht. Waren de lichamen toen dood, of alleen maar bewusteloos? Daarna bedekte men het graf met aarde, zoodat alleen de koepel nog boven den grond uitstak. Op dezen koepel werden weer offers gebracht. Een tweede grafkelder werd op den koepel gebouwd en hier in kwam het lichaam te liggen van een hoog staand dignitaris, die zijn meester of meesteres eveneens in den dood gezelschap moest houden- Hoelang de bouw van zulk een graf en de vol tooiing van een begrafenis geduurd hebben, is niet te zeggen, maar zeker is, dat zij heel wat tijd in beslag hebben genomen. Particuliere graven waren uiteraard eenvou diger. In het graf van een hofdame b.v. vond men haar lijk, rijk getooid met sieraden en kost baarheden, doch hier werden geen dienaren of dienaressen gevonden, evenmin als in het graf van een meisje van zeven of acht jaar. Merkwaardigerwijs zijn verschillende dingen ongerept bewaard gebleven, terwijl andere vol komen vergaan zijn. Zoo werden gouden haar banden gevonden, die niets hadden geleden, ter wijl de zilveren haarbanden vrijwel geheel door bodemzuren zijn verteerd. De voornaamste periode uit de geschiedenis van Ur is die der derde dynastie, welke onge veer 108 jaar heeft geduurd en viel in den ja ren 2300 en 2200 vóór Christus. In dien tijd was Ur de voornaamste stad en vermoedelijk de hoofdstad van Mesopotamië. De koningen van Ur moeten toen over de geheele landstreek heb ben geregeerd, hetgeen blijkt uit de verschil lende beelden, die men in diverse steden van hen heeft gevonden. De eerste koning heette Urnammu, zijn zoon Dungi, die beiden groote bouwwerken hebben laten uitvoeren. Ook Nabukadnesar, die even eens over Ur heeft geheerscht, heeft groote res tauraties laten aanbrengen. Deze eerste koningen hebben de stad en de streek tot groote macht gebracht, doch na Dungi zakte de cultuur geleidelijk af. Zijn opvolger Bursin bemoeide zich meer met oorlogen dan met cultuur en was voortdurend aan de grens van het land om opdringende vijanden te be strijden. Deze vijanden werden echter steeds sterker en op den duur overmachtig. Elam, het hoofd der Amurru, veroverde tenslotte de stad en maakte een einde aan de heerschende dy nastie. Behalve dat, vernielde hij verschillende gebouwen, hetgeen men opmaakt uit de vele restauraties, die in latere tijden hebben plaats gehad. Ook het land werd door de Elamieten geplunderd, steden werden verbrand en tem pels verwoest. En toen de koningen van Larsa later bezit na'men van de stad, hadden zij groo te moeite hier en daar te herstellen, wat de wil de horden der Elamieten vernield hadden. Zij slaagden gedeeltelijk, maar de oude glorie van Ur was verloren en keerde niet meer terug. De prachtige tempel, eveneens door de Ela mieten verwoest, is weer opgebouwd door Ena- natum, die er het oude aanzien aan heeft ge geven. getrouw de teekenen der fundamenten volgend. Zoo kon men later althans uitmaken, dat de tempel oorspronkelijk gebouwd was in op dracht van Bursin, wiens naam de Elamieten getracht hebben uit te krabben. Er was echter voldoende overgebleven om de woorden te kun nen ontcijferen, die luidden: „Bursin, koning van Ur, koning van Sumer en Akkad, koning der vier hemelstreken, heeft dit gebouwd voor zijn meesteres Ningal". Uit de periode van 1900 tot 1400 v. Ch. is niets uit Ur bekend. Voor onze begrippen is dit een wonderlijk verschijnsel. Vijf honderd lange jaren, dat men niets, hoegenaamd niets kan ontdekken. Pas later komen weer wetenswaar digheden aan het licht, waarvan de voornaam ste is de verovering van de stad door Nabukadne sar, dien wjj zoo juist reeds hebben genoemd, Deze groote veroveraar heeft een definitief ein de gemaakt aan het zelfstandig bestaan van Ur. In 612 wordt de groote stad Ninive verwoest, hoofdstad van het Assyrische rijk. Babylonië is nu het machtigste rijk en heeft zijn tweeden heerscher Nabukadnesar als koning. Deze maakt Babyion, de hoofdstad van het rijk, tot de machtigste en grootste stad van het Oosten. En inderdaad heeft hij ontzaglijke tempels en andere groote gebouwen laten oprichten, die al het werk zijner voorvaderen in de schaduw stellen. Hij heerscht ook over Ur en laat talrijke res tauraties verrichten. Hij overdekt de stad als het ware met herstelde gebouwen en deed dit niet alleen in Ur, maar ook in andere steden die hij veroverde. Ook een van Nabukadnesar's opvolgers legde groote belangstelling aan den dag voor Ur, waar zijn moeder priesteres was geweest, en dat dus als het ware zijn moederstad was. in 538 vóór Christus trok Cyrus van Perzië tegen Babylonië op en nam de hoofdstad Baby- Ion in. De godenbeelden, die de laatste koning van Babylonië naar Babel had laten brengen, werden door Cyrus weer aan de verschillende steden teruggegeven. Cyrus restaureerde eveneens vele gebouwen en liet een inscriptie in een der tempels aanbrengen, welke luidde: „De groote goden hebben alle landen in mijn hand gege ven". Hij behandelde de inwoners met welwil lendheid en dwong hen nooit tot afval van hun godsdienst. Na de regeering van Cyrus raakt Ur in ver val. Het zijn niet zoozeer de oorlogen, die Ur hebben doen sneuvelen, maar het grillige spel der natuur. De Euphraat begon haar loop weer eens te veranderen en maakte de landstreek tot een langzaam dorrende woestijn. Ur, dat eer tijds aan een bocht van den vruchtbaren stroom had gelegen, kwam nu zonder water. De ka nalen waren tot verzanden gedoemd en lang zaam liep de stad leeg. Ur was een ruïne ge worden, waar nog alleen geitenhoeders waren achtergebleven. Hoelang dezen daar nog heb ben gewoond, valt niet met zekerheid uit te maken. Vanaf 450 vóór Christus is er niets meer omtrent Ur vernomen. Alleen in de tweede eeuw voor Chr. spreekt een Joodsch-Grieksch schrijver nog van een zekere maanstad (we gens de aanbidding der maangodin), die naar hij beweert ook Urie werd genoemd, en die de geboorteplaats was van Abraham, zooals pro fessor Woolley vertelt in zijn boek „Ur der Chaldeeën". Eeuwen gingen sindsdien voorbij en van de eens zoo machtige stad Ur met haar hooge cultuur, bleef tenslotte niet meer over dan enkele heu vels, waarvan de grootste de „Pekheuvel" werd genoemd en waarvar. niemand een veertiental jaren geleden vermoedde, dat onder deze heu vels de stad begraven lag, die Abraham het le venslicht gaf. Welbeschouwd heeft het Joodsche volk dus zijn oorsprong gevonden in het oude Ur. Het was de moderne wetenschap, die deze stad van Abraham uit den slaap der eeuwen heeft gewekt en voor ons een stuk oer-oude en hoogst interessante geschiedenis heeft bloot gelegd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 5