Ms in 't Frater de boomen
weer bloeien
LJr, de oudste stad der wereld
De walvisch in de
oude tijden
OUDE GEBRUIKEN OP
HEMELVAART
OER- WEENSCHE
KERMIS
Levensblije sfeer
Nimmer
geëvenaard
EEUWEN LANG VER
ZONKEN
DONDERDAG 10 MEI 1934
>,Met een cruycxken goet nats, een
deel koecx, rozijnen, vijghen
en craeckelinghen"
De Mulderskermis in 't
Zutfensche
In Gelderland
Een chaos, een roes, een
symphonie
Het „Riesenrad"
Geleidelijk uitgesleten
looi van een hofdame in een grafkelder
te Uf
Nieuwe duikerspakken
Thans rijst Ur weer langzaam uit
den grond tengevolge der
nieuwste ontdekkingen
Waar Abraham geboren
werd
De oudste stad
Rijke grafkelders
De machtige stad
Het einde van Ur
iipA i Kisfe&fe
Een tempeltrap in Ur
Wanneer men tegenwoordig van „dauw-
trappen" spreekt, doelt men op vroegtijdig op
staan, om buiten den jongen dag „te plukken",
zooals dat poëtisch heet. Bijna niemand denkt
hog aan de eigenlijke beteekenis, welke her
innert aan een vrijwel vergeten volksgebruik,
dat op Hemelvaartsdag in eere was en mis
schien nog wel voortleeft in de heugenis van
ouden van dagen.
In een almanak van het jaar 1836 lezen we
over dit gebruik het volgende: „Op den morgen
van Hemelvaartsdag gaat men met het eerste
daglicht naar buiten, de jenever- en brande-
wijnflesschen in den zak, en na zich onder de
boomen en priëelen verlustigd te hebben, voor
den middag, somtijds vroeg genoeg om naar de
kerk te gaan, weer terug. Ook de meisjes zijn
bij dit dauwtrêen. Dit laat zich begrijpen; zij
blijven niet graag thuis, en de knapen willen
haar wel bij zich hebben. En even zoo kan men
begrijpen, hoe dat volkje, als het „vroeg ge-
hoeg" thuis kwam, en naar de kerk ging, on
der de preek zat te knikkebollen."
Het dauwtrappen of „dauwtreden" was popu
lair in ons heele land, al hadden de Amster
dammers er een anderen naam voor. Zij spra
ken van „hemelvaren". Voor dag en dauw trok
men op Hemelvaartsdag de poort uit, toege
rust „met een cruycxken goet nats, een deel
koecx, razijnen, vijghen en craeckelinghen".
Was men buiten, dan werd in het gras onder
de boomen gedronken, gedanst en gezongen.
Vóór negenen was men echter weer prompt
thuis en in de kerk.
Bewogen zich de „hertjesjagers" in Augustus
in westelijke richting, naar Sloterdijk of naar
den Blinkerd bij Overveen, de dauwtrappers
zochten het in het Oosten, den St. Antoniesdijk
langs naar Oetewaal en Diemen. En toen de
Watergraafsmeer was herschapen in een „land
juweel, bemind om al zijn lieflijkheden" richt
te de stroom der hemelvaarders zich daarheen
en ze vonden hun hemel aan de Diemerbrug,
waar, zooals Wagenaar in zijn statigen stad.
huisstijl verzekert, „verscheidene neeringrijke
herbergen" waren.
Ook het thans verdwenen „Schollenbrug"
heeft nog den glorietijd van het „dauwtrappen"
en „hemelvaren" gekend. Reeds om vijf. zes
uur 's morgens kwam men er handen te kort
om te bedienen. En langs de heele Weesperzij
tot Diemen toe stonden de venters met hun
manden en kraampjes en maakten uitstekende
Zaken.
De hemelvaarders trokken de stad uit en
vóór de groote wandeling begon, legden zij aan
bij „Schollenbrug" om er den inwendigen
mensch te versterken. Dan trokken zij door de
Watergraafsmeer naar Diemerbrug en keer
den vervolgens op hun schreden terug.
In de Geldersche dorpen was het „dauw
trappen" populair; maar hier werd de ontaar
ding schuld aan het ontijdig einde. In de Gel
dersche Volksalmanak van 1858 wordt althans
gesproken van „rumoer, spektakel, dronken
schap en tenslotte eenige knechts en meiden
die uit hun dienst werden gejaagd."
Dan hielden de dorpelingen van Hengelo en
Zelhem er heel wat rustiger gebruik voor den
Hemelvaartsdag op na. Ieder bakte er een
roggebrood dat minstens twee en twintig pond
moest wegen, maar ook wel zwaarder mocht
zijn. Na den middag, kerktijd, wandelde ieder
met zijn brood onder den arm of op den schou
der naar „de Hengelosche Muilen" (den molen
van Hengelo) halverwege tusschen beide dor
pen in een mooie streek, waar gouden graan
velden golfde temidden der bosschages. Hier
kwamen de beide burgemeesters, vergezeld van
de pastoors, dominees, diakenen, armmeesters
en schoolmeesters. Ieder legde bij den molen
zün brood neer en de schoolmeesters wogen
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüi'ji'iiiiiiniiiiii
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiHiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiimiHiii.'iiutiimmiii
ifniiiiiiiiiiiiiiiiiittmiiiiiiiwiiiitwwiiiiiiwm 111111111111111111
Een aardsch paradijs,
waar men alles kan zien
en beleven, een wereld,
die geen zorgen en
nooden kent.
Wanneer de eerste rilling der voor-
jaarszoelte in den blauwen huiver
van klare luchten hangt, als de fluis
ter van het nieuwe leven in zonne-
koestering wordt vernomen, zijn de
dagen in Weenen mooi.
Dan is er meer levensblijheid tus
schen de grauwe huizenmassa's, op
de breede pleinen en in de schemer-
groezele „Gassen'' dan ergens elders
ter wereld.
Dan wil de Donau wel 'ns werke
lijk blauw zijn, dan kruipt het jonge
groen over Leopoldsberg en Kahlen-
berg, dan fluistert het „Wiener
Wald" zijn oude en nieuwe „Ge-
schichten".
In dit jaargetij is de levensatmosfeer
te Weenen het zuiverst, herkent men
de menschen in hun gemoedelijk
heid, hun voornaamheid, hun blij
heid en hun ernst. Dan is Weenen
het Weenen, de sprookjesstad uit
duizend liederen, welker melodie
eiken lentemorgen en eiken voor
jaarsavond weer nieuw wordt.
Ieder jaar in de lente ontwaakt ook het
Prater.
Wie kent niet het Prater, wie heeft niet ge
hoord van die oer-Weensche altoos.durende
kermis. Reeds anderhalve eeuw trotseert het de
stormen der tijden, groeide met het nieuwe,
werd modern met het moderne, maar behield
het geheim van zijn bekoring, het geheim, dat
voor den vreemde de aantrekkelijkheid, maar
voor den Weener een begrip vormt. Het Prater
is het Prater, op honderd plaatsen ter wereld
nagebootst, maar nimmer geëvenaard.
De sfeer van het Prater, lachend, uitbundig,
levensblij, met een tuimel van dartele onbezon
nenheid, is voor den Weener een levensbehoef
te. Tusschen de zorgen van eiken dag vindt hij
er weinige uren van ontspanning, ademt hij
een wijl in een andere wereld, welke geen noo
den of kommer kent.
De historie van het Prater reikt ver terug.
In 1194 schonk de toenmalige Hertog Friedrich
I aan het adellijk geslacht „de Prato" een uit
gestrekte vlakte, welke haar lateren naam van
„Prater" aan deze eigenaars zou ontleenen. In
de volgende eeuwen bleef het terrein, dat in
middels met boomen beplant werd, als natuur
park behouden totdat in 1776 Keizer Jozef II
het Prater voor het volk openstelde.
In dat jaar werd ook het eigenlijke vermake
lijkheidspark, het „Wurstelprater" geboren en
verrezen de eerste amusementsgelegenheden,
waarvan er verschillende nog heden bestaan.
Het Prater maakt op den bezoeker
een onvergetelijken indruk, of juis
ter: het zijn tallooze fragmenten,
oogenblikken en kleine gebeurlijk
heden, die elk voor zich altoos in
herinnering blijven.
Het Prater zelf is een chaos, een
roes, een symphonie, zoo men wil.
Het leven is er anders, lichter, lok-
kender, een verrukking. Geen voor-
oordeelen meer tusschen de wal
mende kramen, de zwierende
schommels en rondsnorrende malle
molens. Orgels en speeldoozen,
jazzbands en gramofoonplaten
schetteren dooreen. Walsmuziek en
saxofoonjoel, klassieke aria's en
moderne schlagers lokken naar alle
zijden.
Stemmen gonzen. Telkens schatert
een lach, klatert applaus. Duizend
vreemde geluiden rumoeren. En
boven alles uit worden de wonderen
beloofd, voor luttel geld te zien in
geheimzinnige, kakelbonte kermis
kramen, waar de spullebazen in
sappig Zuid-Duitsch het publiek
overschreeuwen.
In dit Weensche aardsch paradijs kan men
alles zien en beleven. Papegaaien zijn er, die
prompt de toekomst voorspellen, een vlooien
theater, dat de onsympathiekste diersoort in
dienstbaarheid toont, het automatisch restau
rant, waar één shilling in de gleuf het ver
langde gerecht te voorschijn toovert. Voor een
luttel bedrag rijdt men langs donkere spelonken,
grotten en kroften, waar U de geheimen der
onderwereld en de kwellingen der verdoemden
worden geopenbaard. En rodelen kan men in 't
Prater als nergens ter wereld. De Weener zelf
zal U altijd weer meenemen in de wagentjes,
die in duizelingwekkende vaart langs de hel
lingen suizen en omhoog moet gij met hem
lachen en joelen en omlaag, als Uw maag naar
Uw keel schiet, instemmen met den ongearti-
culeerden schreeuw, welken het gezelschap, trots
de beste voornemens, telkens en telkens weer
slaakt.
Er is een water.rutschbaan en een eigenwijze
lilliput-trein, die sissend, blazend en met uit
dagende fluitsignalen U in een kwartier door
het heele Prater rijdt. Dan zijn er de tenten
met lachspiegels, waar men zich honderdmaal
boven, achter en naast zich ziet, waar men van
alle zelfingenomenheid wordt genezen door zijn
meest gedrochtelijk spiegelbeeld.
„Der Watschenmann", de karakteristieke
„kop van Jut" in het Prater
Verder heeft het Prater zijn eigen merkwaar
digheden: de „Calafati", den grooten, geheim -
zinnigen, stokouden Chinees; wij zien 't droevig,
ontstelde gelaat van den „Watschenmann",
onzen vaderlandschen „Kop van Jut", wiens
j wezenstrekken als het ware smeeken, hem toch
I met rust te laten. En dan is er het „Riesenrad"
het reuzenwiel, zestig Meter hoog, reeds.vele
malen met afbraak bedreigd, maar nog altijd,
zoowel letterlijk als figuurlijk, de grootste at-
j tractie van het Prater. Heel langzaam tilt het
i U in zijn cabines omhoog uit het lawijt en
rumoer. Alles kruipt terug: de gebouwen, de
boomen, de menschen. Heel stil wordt het. Al
leen de wind sijfelt door den wirwar van stan
gen en draden. Een wonder schouwspel groeit
er beneden: de stad met haar torens en plei
nen, met haar kazernebouw, ligt daar als Neu-
renberger speelgoed langs de breede rivier,
waarover donkere bruggen strak gelineaald. En
's avonds moet ge wéér omhoog, om diezelfde
stad u in het duister te zien oplichten met
duizenden lichtbronnen, glanzende straat
voren, waaromheen en waarboven nachtrecla
mes dansen en springen.
Voorjaar in het Prater. Allen heeft het iets
te zeggen. Dien kleinen, blonden, blozenden
jongen daar belooft het de hoorlooze spanning
in den ban van het „Kasperltheater" of mis
schien een fonkelenden schat uit den bibber-
glanzenden tros, welke daar hangt te gloeien in
de witte voorjaarszon. En bij de kleine „Gast-
wirtschaft" zit een oud man onder het breed-
huivend kastanjeloof en herinnert zich op
deze plek een gezicht, een gesprek, een belofte,
een verbond voor het leven, gesloten op een
dag, toen óók in het Prater de boomen bloeiden.
Aan de kust van het schiereiland Jamal, ge
legen tusschen de Karische Zee en het bekken
der Ob, worden sedert jaren telkens weer over
blijfselen van walvisschen uit voor-historische
tijden gevonden. In den laatsten tijd heeft men,
naar uit Moskou gemeld wordt, andermaal op
hooggelegen plaatsen van het schiereiland en op
tamelijk grooten afstand van de zee overblijf
selen van walvisschen gevonden. De daar wo
nende Samojeden-bevolking stelt alle pogingen
in het werk, om nog nieuwe plaatsen op te spo
ren, ten einde dergelijke vondsten te kunnen
doen. Bij Jawa-Sala werd op een hooggelegen
plaats aan de kust zelfs een walvisch gevonden,
wiens huid nog in gaven toestand verkeerde.
Reeds jaren geleden is het gelukt de overblijf
selen van een walvisch in goeden staat voor het
museum der Siberische stad Tobolsk over te
brengen. De thans gedane vondsten, die van
veel grootere waarde zijn, omdat het „volkomen"
exemplaren betreft, zullen zooveel mogelijk
voor wetenschappelijke doeleinden bewaard
worden.
het. Wiens brood te licht bevonden werd, be
taalde voor elk pond onder de twee en twintig
een boete van dertig cent, maar hij, die het
zwaarste brood geleverd had kreeg een flesch
witten wijn present. De geheele voorraad brood,
samen wel vijfduizend pond, werd onder de
armen verdeeld. Volgens oud recht behoorde
het zwaarste brood, soms tweehonderd pond,
aan de burgemeester, maar deze maakte van
dat recht geen gebruik. Alles werd aan de
armen geschonken. De verdere dag werd in
gepaste vroolijkheid doorgebracht. Dit brood-
feest, waarvan o.a. de Geldersche Volksalma
nak van 1844 uitvoerig gewaagt, noemde men
„de Mulderskermis".
De oorsprong van deze oude gebruiken is bij
het Germaansche heidendom te vinden. Zij
herinnerden aan het samenstroomen onzer
voorouders in de heilige wouden, om er op be
paalde feestdagen den beschermgod van
gouw, heem, markt of dorp te vieren. Ook na
hun kerstening hielden onze vaderen aan die
oude gewoonten hardnekkig vast en zelfs tot
na de reformatie trokken op gezette tijden de
stedelingen ter poorte uit, om vroolijk te zijn
onder het lommer, al was 't ook in een boschje
vlak bij de stadspoort.
In de vorige eeuw is te Amsterdam en ook
elders het gebruik van „hemelvaren" of „dauw
trappen" geleidelijk uitgesleten. Reeds Ter
Gouw constateerde dit. „Er is niemand die er
zich over verheugen zal", schreef hij in 1870
en over de oorzaak van dit afnemend enthou
siasme vertelde hij, hoe de zedemeesters zei.
den: „dit is de vrucht van onze vermaningen",
terwijl de natuurkundigen meenden: „neen, de
guurheid der hedendaagsche Meimaanden
heeft er de eer van."
Ook in onzen tijd is er op Hemelvaartsdag
nog een algemeene drang om het buiten te
zoeken, in de natuur, die dan meestal op haar
mooist is. Met het ouderwetsche „hemelvaren"
heeft dit echter niets meer gemeen. Eenerzijds
kan men dit toejuichen, want er kleefde aan
die collectief beleefde volksgebruiken menig
euvel, maar van den anderen kant school er
toch iets goeds, kleurig en vroolijks in, dat wij
vandaag maar al te vaak missen. Zoo kunnen
wij nog met Ter Gouw betreuren, dat „de voor
raad van nationale vroolijkheid" bedenkelijk is
opgeteerd.
Gedurende twee jaren heeft men in Australië
proeven genomen met een nieuw duikerspak
waarmee thans een wereldrecord is gèvestigd.
Een bekende duiker uit Sydney heeft in
aanwezigheid van autoriteiten der marine,
scheepvaart en artsen gedoken tot een diepte
van 81 meter; de daling nam 3 min. 10 sec.,
de stijging 3 min. 45 sec. in beslag'.
Het oude record was 49/2 meter. Volgens ka
pitein Hooper, van het departement van marine,
die de proef bijwoonde, zal dit nieuwe duikers-
pak een revolutie teweeg brengen in het red
dingswezen en het parelduiken.
Een bericht in ons blad over de nieuwe
successen bij de opgravingen te Ur, heeft
wederom de aandacht gevestigd op deze
„stad van Abraham", waar een Engelsch-
Amerikaansche expeditie reeds meer dan 15 jaar
opgravingen verricht.
De expeditie heeft n.I. een kerkhof ontdekt,
dat dateert uit de derde eeuw vóór Christus.
Het kerkhof werd gevonden op een diepte van
achttien meter. Vele vazen van albast, kalksteen
en gips werden gevonden van groote artistieke
waarde. Ook grafkelders werden ontdekt, waar
in talrijke geraamten werden gevonden van
menschen en dieren. Deze vondst doet terug
denken aan de gewoonte der heerschers van Ur,
die voor de begrafenis van de grooten der stad
een massa-offer van menschen en dieren eisch-
ten.
De stad Ur, ook wel genaamd Ur der Chal
deeën, eeuwenlang verzonken in het woestijn
zand, werd in 1854 opnieuw ontdekt. In dat
jaar heeft n.I. de Engelsche consul te Bara, de
heer Taylor, die zelf geen archeoloog was, een
merkwaardige ontdekking gedaan. Hij consta
teerde, dat in de nabijheid van zijn verblijf een
verhevenheid in den bodem merkbaar was, die
geen heuvel kon zijn en die om haar eigenaar-
digen vorm de aandacht trok. Hij was niet de
eerste, die deze eigenaardigheid had gesig
naleerd, want ook de Arabieren noemden den
heuvel sinds jaren den „Pekheuvel". Maar Tay
lor, die een verzonken monument onder den
grond vermoedde, liet een proef nemen en men
vond het eerste spijkerschrift op steenen pla
ten, waarop decreten van Nabonaid, den laat
sten koning van Babyion, gegrift waren.
Men dacht bij deze vondst echter geen oogen-
blik aan Ur, maar aan Ninive, dat in dien tijd
juist in het midden van de belangstelling stond.
Pas enkele jaren later trok een expeditie van
het Britsch Museum, met professor Wooley aan
het hoofd, erop uit, om de opgravingen te be
ginnen. En hij is het geweest, die het eerst
vaststelde, dat men hier te doen had met de
oude stad, die de vaderstad van Abraham is ge
weest.
Sinds 1922 werden groote gebouwencomplexen
van de stad blootgelegd, en er gaat geen jaar
voorbij, zonder dat deze expeditie nieuwe vond
sten doet van groote waarde.
De heuvel, waarover hierboven sprake is, werd
gevormd door den toren van den tempel van Ur,
dat gelegen was midden in de woestijn, die zich
uitstrekt tusschen Bagdad en de Perzische Golf.
.De huidige spoorweg, die loopt van Basra naar
het Noorden, passeert de ruïnes van Ur op een
afstand van slechts twee kilometer. De stad lag
dus midden in een dorre woestijn, doch dichter
bjj de zee dan thans het geval is, omdat de
Perzische Golf vroeger minstens honderd kilo
meter noordelijk in het land had gedrongen.
Het is bovendien niet uitgesloten, dat ook de
Tigris dichter bij Ur lag dan thans, want her
haaldelijk heeft deze rivier, evenals de Euphraat,
haar bedding gewijzigd. Men neemt zelfs aan,
dat Ur gelegen was aan de scherpe bocht, die
de Euphraat daar ter plaatse nam om zijn weg
naar zee te vinden.
Deze veronderstelling komt overeen met de
gevonden teksten, waaronder er één is van een
heerscher van Ur, die in een van zijn schrif
turen mededeelt, dat hij de stad water verschaft
heeft door den loop van de rivier naar zee te
regelen. Dit was Rimsin van Larsa, wiens ge
schriften dateeren uit de jaren 1970 vóór Chris
tus. Bij de opgravingen werden dan ook talrijke
kanalen gevonden, die de stad en de omgeving
van Ur doorkruisten en het water uit de rivier
heenvoerden, waar het noodig was. Het terrein
was dus ten tijde van Ur van heel ander aspect
en van veel grootere vruchtbaarheid dan de
dorre vlakte van thans.
De oude Sumeriërs, de bewoners van de streek,
waar Ur lag, verkeerden in de meening, dat hun
steden er altijd geweest waren van de schepping
der wereld af. Wanneer Ur precies ontstaan is,
heeft men nog niet kunnen uitvinden, maar ze
ker is, dat de bouw van de stad moet gezocht
worden in de oudste oertijden. Men kan echter
niet beweren, dat alle mededeelingen die ge
vonden werden, zuivere historie zijn. Het klinkt
althans niet aannemelijk, dat er in Ur konin
gen zouden hebben geregeerd gedurende 21 tot
27 duizend jaar. Na den zondvloed zouden dy
nastieën van 23 koningen 24000 jaar aan het
bewind zijn geweest. De gegevens uit lateren tijd,
hoewel nog vóór Christus, klinken aanneme
lijker. Maar alles wijst erop dat Ur duizenden
jaren oud moet zijn.
Vermoedelijk is de stad reeds in den ouden
tijd eenmaal verwoest geweest door een enorme
overstrooming, althans te óordeelen naar een
sliblaag van meer dan twee meter dikte, die de
oudste vondsten van de nieuwere scheidt. Het
groote verschil tusschen de cultuuruitingen van
beide lagen wijst op een vrij groote onderbre
king van Ur als bewoonde stad. Is deze over
strooming de zondvloed geweest? Feit is, dat de
geweldige natuurramp, die deze overstrooming
ongetwijfeld moest geweest zijn, zich uitgestrekt
heeft over een onnoemelijke oppervlakte.
De koningsgraven, die thans weer zijn ge
vonden, dateeren misschien wel uit 3500 vóór
Christus, ook de graven van particulieren zijn
vermoedelijk uit dien tijd. En ook hier, evenals
bij de Egyptische graven, is weer gebleken, dat
de grafroovers niet hebben stilgezeten. Ze heb
ben zilver en goud gestolen, maar dit neemt
toch niet weg, dat er nog talrijke sieraden zijn
overgebleven, waar de heeren geen heil in ge
zien hebben of die te zwaar waren om mee te
nemen, zooals b.v. groote zilveren leeuwenkop
pen, die in groote hoeveelheden werden aange
troffen.
In sommige grafkuilen heeft men zestig tot
zeventig lijken aangetroffen, de helft mannelijke
de helft vrouwelijke. Deze lijken zijn oorspron
kelijk de lichamen geweest van dienaren en
dienaressen, die tegelijk met den koning of ko
ningin, of althans aanzienlijke personen werden
begraven. Zij waren gerangschikt in een keurige
orde en overvloedig van sieraden voorzien.
Hieruit kan men afleiden, dat zij niet in het
graf als levend begravenen gestorven zijn, maar
vooraf werden gedood en in rijen werden neer
gelegd. Op hun lichamen trof men harpen en
andere muziekinstrumenten aan, die er eveneens
op wijzen, dat de lichamen geen seconde meer
hebben kunnen bewegen. Toch zijn er meenin
gen, die verkondigen, dat dit niet zoo is. Zoo
werden ook wagens aangetroffen met paarden
ervoor, die natuurlijk niet tevoren gedood kon
den zijn en deze wagens werden gereden door
stalknechts, die vermoedelijk eveneens levend
den grafkelder zijn ingegaan. We staan hier dan
ook voor een van die geheimzinnigheden, die
moeilijk te ontsluieren zijn. Waren de menschen
levend of niet en zoo ja, zijn zij dan misschien
op een vernuftige wijze en plotseling ter dood
gebracht, op het oogenblk, dat de kuil volge
stort werd? Nergens wordt ook maar een spoor
van doodstrijd aangetroffen.
De begrafenis bij de inwoners van het oude
Ur was een grootsche plechtigheid. Zoodra de
lichamen, die den doode moesten vergezellen,
waren neergelegd, werd vóór de opening van het
graf een offer gebracht. Waren de lichamen
toen dood, of alleen maar bewusteloos? Daarna
bedekte men het graf met aarde, zoodat alleen
de koepel nog boven den grond uitstak. Op dezen
koepel werden weer offers gebracht. Een tweede
grafkelder werd op den koepel gebouwd en hier
in kwam het lichaam te liggen van een hoog
staand dignitaris, die zijn meester of meesteres
eveneens in den dood gezelschap moest houden-
Hoelang de bouw van zulk een graf en de vol
tooiing van een begrafenis geduurd hebben, is
niet te zeggen, maar zeker is, dat zij heel wat
tijd in beslag hebben genomen.
Particuliere graven waren uiteraard eenvou
diger. In het graf van een hofdame b.v. vond
men haar lijk, rijk getooid met sieraden en kost
baarheden, doch hier werden geen dienaren of
dienaressen gevonden, evenmin als in het graf
van een meisje van zeven of acht jaar.
Merkwaardigerwijs zijn verschillende dingen
ongerept bewaard gebleven, terwijl andere vol
komen vergaan zijn. Zoo werden gouden haar
banden gevonden, die niets hadden geleden, ter
wijl de zilveren haarbanden vrijwel geheel door
bodemzuren zijn verteerd.
De voornaamste periode uit de geschiedenis
van Ur is die der derde dynastie, welke onge
veer 108 jaar heeft geduurd en viel in den ja
ren 2300 en 2200 vóór Christus. In dien tijd was
Ur de voornaamste stad en vermoedelijk de
hoofdstad van Mesopotamië. De koningen van
Ur moeten toen over de geheele landstreek heb
ben geregeerd, hetgeen blijkt uit de verschil
lende beelden, die men in diverse steden van
hen heeft gevonden.
De eerste koning heette Urnammu, zijn zoon
Dungi, die beiden groote bouwwerken hebben
laten uitvoeren. Ook Nabukadnesar, die even
eens over Ur heeft geheerscht, heeft groote res
tauraties laten aanbrengen.
Deze eerste koningen hebben de stad en de
streek tot groote macht gebracht, doch na Dungi
zakte de cultuur geleidelijk af. Zijn opvolger
Bursin bemoeide zich meer met oorlogen dan
met cultuur en was voortdurend aan de grens
van het land om opdringende vijanden te be
strijden. Deze vijanden werden echter steeds
sterker en op den duur overmachtig. Elam, het
hoofd der Amurru, veroverde tenslotte de stad
en maakte een einde aan de heerschende dy
nastie. Behalve dat, vernielde hij verschillende
gebouwen, hetgeen men opmaakt uit de vele
restauraties, die in latere tijden hebben plaats
gehad. Ook het land werd door de Elamieten
geplunderd, steden werden verbrand en tem
pels verwoest. En toen de koningen van Larsa
later bezit na'men van de stad, hadden zij groo
te moeite hier en daar te herstellen, wat de wil
de horden der Elamieten vernield hadden. Zij
slaagden gedeeltelijk, maar de oude glorie van
Ur was verloren en keerde niet meer terug.
De prachtige tempel, eveneens door de Ela
mieten verwoest, is weer opgebouwd door Ena-
natum, die er het oude aanzien aan heeft ge
geven. getrouw de teekenen der fundamenten
volgend. Zoo kon men later althans uitmaken,
dat de tempel oorspronkelijk gebouwd was in op
dracht van Bursin, wiens naam de Elamieten
getracht hebben uit te krabben. Er was echter
voldoende overgebleven om de woorden te kun
nen ontcijferen, die luidden: „Bursin, koning
van Ur, koning van Sumer en Akkad, koning
der vier hemelstreken, heeft dit gebouwd voor
zijn meesteres Ningal".
Uit de periode van 1900 tot 1400 v. Ch. is
niets uit Ur bekend. Voor onze begrippen is dit
een wonderlijk verschijnsel. Vijf honderd lange
jaren, dat men niets, hoegenaamd niets kan
ontdekken. Pas later komen weer wetenswaar
digheden aan het licht, waarvan de voornaam
ste is de verovering van de stad door Nabukadne
sar, dien wjj zoo juist reeds hebben genoemd,
Deze groote veroveraar heeft een definitief ein
de gemaakt aan het zelfstandig bestaan van
Ur.
In 612 wordt de groote stad Ninive verwoest,
hoofdstad van het Assyrische rijk. Babylonië
is nu het machtigste rijk en heeft zijn tweeden
heerscher Nabukadnesar als koning. Deze maakt
Babyion, de hoofdstad van het rijk, tot de
machtigste en grootste stad van het Oosten.
En inderdaad heeft hij ontzaglijke tempels en
andere groote gebouwen laten oprichten, die al
het werk zijner voorvaderen in de schaduw
stellen.
Hij heerscht ook over Ur en laat talrijke res
tauraties verrichten. Hij overdekt de stad als
het ware met herstelde gebouwen en deed dit
niet alleen in Ur, maar ook in andere steden
die hij veroverde.
Ook een van Nabukadnesar's opvolgers legde
groote belangstelling aan den dag voor Ur, waar
zijn moeder priesteres was geweest, en dat dus
als het ware zijn moederstad was.
in 538 vóór Christus trok Cyrus van Perzië
tegen Babylonië op en nam de hoofdstad Baby-
Ion in. De godenbeelden, die de laatste koning
van Babylonië naar Babel had laten brengen,
werden door Cyrus weer aan de verschillende
steden teruggegeven. Cyrus restaureerde eveneens
vele gebouwen en liet een inscriptie in een der
tempels aanbrengen, welke luidde: „De groote
goden hebben alle landen in mijn hand gege
ven". Hij behandelde de inwoners met welwil
lendheid en dwong hen nooit tot afval van hun
godsdienst.
Na de regeering van Cyrus raakt Ur in ver
val. Het zijn niet zoozeer de oorlogen, die Ur
hebben doen sneuvelen, maar het grillige spel
der natuur. De Euphraat begon haar loop weer
eens te veranderen en maakte de landstreek tot
een langzaam dorrende woestijn. Ur, dat eer
tijds aan een bocht van den vruchtbaren stroom
had gelegen, kwam nu zonder water. De ka
nalen waren tot verzanden gedoemd en lang
zaam liep de stad leeg. Ur was een ruïne ge
worden, waar nog alleen geitenhoeders waren
achtergebleven. Hoelang dezen daar nog heb
ben gewoond, valt niet met zekerheid uit te
maken. Vanaf 450 vóór Christus is er niets
meer omtrent Ur vernomen. Alleen in de tweede
eeuw voor Chr. spreekt een Joodsch-Grieksch
schrijver nog van een zekere maanstad (we
gens de aanbidding der maangodin), die naar
hij beweert ook Urie werd genoemd, en die de
geboorteplaats was van Abraham, zooals pro
fessor Woolley vertelt in zijn boek „Ur der
Chaldeeën".
Eeuwen gingen sindsdien voorbij en van de eens
zoo machtige stad Ur met haar hooge cultuur,
bleef tenslotte niet meer over dan enkele heu
vels, waarvan de grootste de „Pekheuvel" werd
genoemd en waarvar. niemand een veertiental
jaren geleden vermoedde, dat onder deze heu
vels de stad begraven lag, die Abraham het le
venslicht gaf. Welbeschouwd heeft het Joodsche
volk dus zijn oorsprong gevonden in het oude
Ur. Het was de moderne wetenschap, die deze
stad van Abraham uit den slaap der eeuwen
heeft gewekt en voor ons een stuk oer-oude en
hoogst interessante geschiedenis heeft bloot
gelegd.