Het Londensche opera-seizoen Met wdaal can den da§ PER VLIEGMACHINE DE WERELD ROND EEN VEELBESPROKEN INCIDENT RUDÏ-VSiUG Alleabonné'sf3000.-^'"T£üfïStnsrSSi%lf750.-f250.- 'ïVrlSi"XXX,"S f f 50.-ELT"*"\X£ f 40.- 'SSfV&S Het Geheim van het open Raam ZATERDAG 12 MEI 1934 Wat beantwoordt het beste aan 't artistieke temperament der Lon densche „upper ten"? Italiaansche opera's de voorkeur De terugkeer van een doodgewaande Weggeloopen jeugdige zeevaarders Oude beeldhouwwerken in Ferrara Lichten van schepen Een krekel in het oor Gezangboek uit de 14e eeuw- Een geboycotte post zegel Luchtpost in Zwitser land Jaarproductie van electriciteit Telegrafisch record AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Detective-verhaal dooi ANTHONIE GILBERT Toen de vorige week het Londensche operaseizoen, en hiermede tevens de glorieuze periode, welke men „The Sea son" noemt, in Covent Garden geopend werd hiet Beethoven's „Fidelio", deed zich een in cident voor, dat veel besproken is geworden. Tegen het slot van de ouverture, gedurende een korte rust, hoorde men dat in verschillen de deelen van de zaal personen met elkaar spraken. De beroemde dirigent, Sir Thomas Beecham, keerde zich om, en riep met kwalijk bedwongen toorn: „Stop talking!" Later riep hij een „snateraar" toe: „shut up, you!" Om den indruk, dien het incident teweeg bracht ten volle te begrijpen, moet men weten dat de eerste opera-avond van het seizoen een gebeurtenis van den allereersten rang is. Al ^at rijk en voornaam in Londen is, gaat er heen om te zien en gezien te worden en de bla den geven meer plaatsruimte aan de beschrij ving van de toiletten en juweelen der dames dan aan het recenseeren van de opera. Dat Sir Thomas Beecham zich niet ontzag een zoo aristocratisch en adellijk auditorium tot de orde te roepen, vindt algemeenen bijval, en de krachttermen, die hij later in een interview bezigde (hij sprak van „opera-barbaren") wor den hem slechts door weinigen euvel geduid. Maar de zaak heeft toch ook een anderen bant, en deze wordt te berde gebracht door bladen die het overigens volkomen met Sir Thomas hierover eens zijn dat het publiek zich gedurende een uitvoering dient te onthouden Van „snateren". Onder de regeering van Koningin Victoria, die onverschillig was voor tooneelkunst, maar een eenzijdige voorliefde had voor Duitsche opera, en in het bijzonder voor Wagner, dien zij ijverig liet propageeren, werd het een soort ■Wet dat de Londensche Season ingeluid moest Worden met Duitsche opera's, en bij voorkeur toet Wagner. Het behoorde bijgevolg tot den „bon ton" met Wagner te „dwepen", ofschoon Waarschijnlijk geen volk minder ontvankelijk k voor den geest van den grootmeester van Bayreuth dan juist het Engelsche. De Engelschen zijn behoudens de betrek kelijk schaarsche uitzonderingen op muzi kaal gebied geneigd tot het oppervlakkige, of öiisschien is het juister te zeggen: hun muzi kale aanleg is veeleer zinnelijk dan geestelijk. Meesleepende Italiaansche operamuziek bereidt bun het hoogste genot, maar wat men zou mo- Ben noemen „muzikaal intellectualisme" is den Bemiddelden Engelschman vreemd. Waarschijn lijk vindt men onder den kleinen burgerstand hog meer waardeering voor, en begrip van Wagner dan onder de „upper ten"; dit althans hiag hieruit afgeleid worden dat doorgaans de Soedkoopere rangen klassieke Duitsche opera's Veel intenser volgen dan de loges en stalles, die daarentegen in de tweede helft van het seizoen, hls italiaansche en Fransche opera's een beurt krijgen, blijk geven van een geestdrift, die Wagner en Strauss niet in haar hebben kun. hen opwekken. Wagner nu krijgt steeds de „eer" der Sea- Son, ofschoon het een enkele maal gebeurt dat deze (gelijk thans) met Beethoven, of ook wel hiet Strauss geopend wordt. De zangers en Zangeressen komen allen uit Duitschlana over; hieestal is ook de dirigent een Duitscher. Die. Benen, die het aan hun stand of positie ver- Wicht zijn een der eerste avonden in Covent Garden bij te wonen, zijn niet allen muziek liefhebbers; maar zeker zijn zij niet allen be wonderaars van Wagner en andere Duitsche opera-componisten, noch van de Duitsche stemmen, die, ofschoon op deze kunst bijzon der berekend, op zichzelf zeker niet beter zijn dan tal van Engelsche stemmen. Dit blijkt ge durende het Italiaansch-Fransche deel der Season, waarin Engelsche zangers een groot aandeel hebben. Het gevolg hiervan is dat een vrü groot deel van het publiek zich min of meer verveelt, en dit kwam zeer sterk uit bij de opvoering der „Fidelio", met haar nogal valsch sentimenteelen inhoud en haar dialogen, die natuurlijk in het Duitsch gehouden en dus slechts door weinigen verstaan werden. De fout schuilt dus niet alleen bij het pu bliek. Zij moet ook gezocht worden in een tra ditie, welke het voor klassieke Duitsche opera muziek ontoegankelijke deel der „upper ten" elk jaar dwingt in Covent Garden te luisteren naar de vertolking van Duitsche componisten, die zij niet begrijpen, door Duitsche zangers wier taal en stemmen zij niet waardeeren. Er is zeker veel te zeggen voor de bewering van diegenen die volhouden dat de Londensche Season niet ingeluid diende te worden door gala opera's, maar door gala-voorstellingen. Enge land heeft op scheppend.muzikaal gebied zeer weinig, op dramatisch gebied zeer veel gepres teerd. De „eer" der Season moest dus gegeven worden aan Shakespeare en Shaw en Britsche tooneelspelers in plaats van aan Wagner, Beethoven en Duitsche zangers. Hiertegen is niets in te brengen. Maar per. soonlyk geloof ik toch dat nóch een gala- Wagner, nóch een gala-Shakespeare, maar een gala-diner het best aan het artistieke tempe rament der Londensche „upper ten" beant woorden zou. In de Engelsche stad Leeds werd onder groo- te belangstelling de 61-jarige James Walsh bij gezet. Zijn lijk was uit het stadskanaal opge- vischt. Men wist niet of er een ongeluk was gebeurd dan wel of James Walsh vrijwillig in het water was verdwenen. De doode werd door zijn naaste bloedverwanten herkend, waarbij niet alleen gestalte en gelaatstrekken, maar ook een lidteeken aan de kin aanwijzingen vormden. Drie weken na de begrafenis verscheen bij een neef van James Walsh een man, die ge moedelijk „goeden morgen" zei, en die, toen hij geen antwoord kreeg, vroeg wat er aan ha perde. De neef kon slechts zijn lippen bewe gen, maar hij was niet in staat een woord uit te brengen. Toch was de binnengetredene geen geest, maar de echte James Walsh. Degeen, den men in het kanaal was aangetroffen was een vreemdeling geweest, wiens gelijkenis op Walsh de vergissing tot gevolg had gehad. De echte James was een paar weken op reis ge gaan, en daar hij van zulke dingen nooit voor af iets zei, had men met deze mogelijkheid geen rekening gehouden. Mevrouw Janet Roper van het „Seamen's Church Institute" te New-York is bevriend en bekend met de zeelieden van de geheele we reld. Zij noemen haar kortweg bij haar lieve lingsnaam „moeder Roper". Deze vrouw heeft er haar werk van gemaakt jongens, die van huis zijn weggeloopen om op zee te gaan, weer in contact te brengen met hun bedroefde bloedverwanten. De vrouw, die een zeer uitge breide correspondentie voert, beantwoordt iederen brief, welken zij ontvangt. Er zijn da gen, waarop zij tachtig brieven krijgt. Zij is de kern van de vereenigingen voor zeevaarders en er bestaan zeer vele organisaties, welke zich voor het lot van den zeeman interesseeren. „Ik wensch wel." zoo zegt zij vaak, „dat de vaders en de moeders de gewichtige lessen zouden kunnen begrijpen, die ik heb leeren verstaan. Een groot percentage jongens verliet het ouder lijke huis, omdat zü door de ouders gedwon gen werden de ouderlijke wenschen te volgen, waarbij de ouders de wenschen van hun jon gens en hun natuurlijken aanleg geheel ver onachtzaamden. Het voortdurend blijven aan dringen en uitoefenen van druk bracht de jon gens ten slotte in opstand met het gevolg: het verbreken van den familieband. Ik wenschte dat ik alle vaders en moeders tot het besef zou kunnen brengen, dat zij, als zij hun jon gens willen behouden, hun moeten toestaan volgens eigen aanleg tot ontwikkeling te ko- Te Ferrara zijn verschillende fraaie beeld houwwerken aan het licht gekomen, welke deel uitmaken van de kathedraal. Bij herstellings- arbeid aan de daken van eenige winkels, welke het gebouw ommantelen, bleek het dat ver scheidene der kerkvensters versierd zijn met een omlijsting van vogels en bloemen, motie ven, welke geheel overeenkomen met het beeld houwwerk aan den hoofdingang. Voorts wor den, naar men eerst thans heeft kunnen vast stellen, sommige kapiteelen bekroond door marmeren leeuwenkoppen. Het beeldhouwwerk is van Romaanschen stijl en het dateert ver moedelijk uit de dertiende eeuw. Te Genua zijn officieele proeven genomen met een door twee Italiaansche ingenieurs uit gevonden toestel voor het lichten van gezon ken schepen. De voornaamste eigenschap van het toestel bestaat hierin, dat het werkt op «Oke diepte, zonder dat van de hulp van dui kers gebruik behoeft te worden gemaakt. Een boot, die men speciaal voor het nemen van proeven tot zinken had gebracht, werd van een diepte van 55 meter binnen eenige mi nuten weer aan de oppervlakte gebracht. Het apparaat kan zoowel gebruikt worden voor het terugvinden van gezonken onderzeebooten, het bergen van ladingen als voor het drijvend hou den van groote schepen, welke een gat in den romp hebben gekregen. Door het verwijderen van een krekel uit het linker oor is mevrouw Boudreau te New-York afgeholpen van haar oorpijn, waaraan zij reeds vijftien jaar lijdende was. Mevrouw Boudreau, die in Ierland is gebo ren, herinnerde zich dat zij op zekeren dag plotseling iets in haar oor kreeg. Van dat oogenblik af heeft zij altijd oorpijn gehad en de doktoren vermochten de oorzaak hiervan niet op te sporen. De laatste der geconsulteer de doktoren is er in kunnen slagen het pijn- verwekkende object te verwijderen. Het bleek bij onderzoek het geraamte van een krekel te zijn. De pastoor van Viggiona, een dorpje aan het Lago Maggiore, heeft dezer dagen tusschen de balken, welke het dak der pastorie schragen, een Ambrosiaansch gezangboek gevonden, het welk het jaartal 1306 draagt. Deze merkwaar dige vondst wordt van bijzonder belang geacht voor de studie der Ambrosiaansche liturgie. Eenige tijd geleden werd in Spanje een post zegel van 15 centavos in omloop gebracht, die in de gebruikelijke millioenenoplage werd uit gegeven. Tot nu toe zijn er slechts eenige dui zenden van den nieuwen zegel verkocht, om dat het publiek liever twee stuks van tien en één van vijf centavos gebruikt dan de nieuwe van vijftien. Deze afkeer is het gevolg van het feit, dat de postzegel het portret van den on- populairen politicus Iglesias vertoont. In het jaar 1933 zijn niet minder dan acht millioen brieven per vliegtuig uit Zwitserland naar het buitenland en omgekeerd en in het land zelf verzonden. De vermeerdering in ver gelijking met 1932 bedraagt 35 pet. Het aantal dagelijks in Zwitserland voor de luchtpost ge frankeerde brieven bedraagt ongeveer 36.000. De productie van electrische energie per hoofd der bevolking bereikte in het jaar 1933 in de belangrijkste energie-produceerende lan den de volgende cijfers in kilowatt-uren: Noorwegen 3300, Canada 1900, Zwitserland 1350, Ver. Staten 1050, Zweden 825, België 570, Duitschland 500, Oostenrijk 450, Engeland 370, Frankrijk 350, Finland 300, Italië 270 en Sov jet-Rusland 60. Eén ding valt me heel moeilijk, en dat is de gezichten der menschen in m'n ge heugen te bewaren. Ik kan met iemand een heelen dag, ja een week doorbrengen, hem uren lang bekijken en begluren, en den volgen den dag schijnt hij me een wildvreemde toe. iemand dien ik nooit in m'n leven gezien heb. Dezer dagen stelde m'n vrouw me een jongen heer voor, die bij ons een bezoek aflegde. De jonge heer was zeer elegant gekleed en zeer blij met me kennis te maken. Zooals gewoon lijk, zette ik me tegenover hem neer en begon z'n gezicht te bestudeeren, om hem te kunnen herkennen, als ik hem later ontmoette. Toen hij wegging, zag ik hem nog eens goed aan en ik voelde dat ik hem nooit terug zou kennen. Nauwelijks was hij verdwenen, of m'n vrouw en dochter begonnen een loflied op den jongen man. Hij was grondbezitter, huiseigenaar en kapitalist. Hij had zich tegenover m'n vrouw uitgelaten dat hij 't vrijgezellenleven moe was. Maar tegenover m'n dochter Polly had hij zich nog duidelijker verklaard; haar beeld ver heugde hem in waken en droomen en hij koes terde voor haar een „onuitsprekelijk" gevoel. „Elias", zei m'n vrouw, „dit jongmensch zou voor onze Polly een schitterende partij wezen. Hij is rijk en toch zeer bescheiden. Maar juist omdat hij zoo bescheiden is, ben ik bang dat jij hem zult afschrikken." „Waarom zou ik dat doen?" „Omdat je niemand herkent. Je komt hem bijv. morgen op straat tegen en kijkt hem heelemaal niet aan. Hij herkent jou reeds uit de' verte, hij nadert met kloppend hart Polly's vader en begint zelfs te glimlachen. Maar dan kijk je hem aan als een vreemde en hij denkt dat je hem veracht en Polly niet aan hem wilt geven. Verbitterd waagt hij het niet meer on zen drempel te overschrijden en stort zich misschien in 't ongeluk. En dan is alles voor bij," besloot de vrouw. Toen ik later op straat liep, dacht ik aan de waarschuwing van m'n vrouw, dat de jonge heer mij mogelijk van uit de verte met klop pend hart naderen en toelachen kon. Het sprak dus van zelf, dat ik alle menschen opmerk zaam bekeek. Ik kon wel niet weten dat hij me direct herkennen en met kloppend hart naderen zou, maar ik wist toch dat het glim lachend 'n herkenningsteeken zou zijn. En juist omdat ik zoo opmerkzaam was en een glimlach verwachtte, herkende ik niemand. Ik keerde naar huis terug, zonder met iemand gesproken of iemand gegroet te hebben. „Heb je hem gezien? Kwam je hem tege moet?" vroeg m'n vrouw dadelijk na m'n thuis komst. „Noch het een, noch het ander." Daar kwamen de klachten los. „Als je hem niet gezien hebt, dan heb je hem wel gezien, maar niet herkend," toornde m'n vrouw, en Polly wierp me een onvriendeljj- ken blik toe. De jonge heer liet zich niet zien, ofschoon men hem verwachtte. „Hij voelt zich bepaald beleedigd, omdat jij hem niet aangezien hebt, Elias," meende m'n vrouw, en er klonk ergernis in haar stem. Het avondeten smaakte niemand en ook onze nachtrust was verdwenen. In m'n schrikwek kende droomen doorkruiste ik voortdurend de straten, waar duizenden jonge mannen me te genkwamen, allen met glimlachend gezicht, gereed mij te groeten. En allen zag ik aan, zon der den rechten te vinden, want allen gaven zich voor den rechten uit. Ieder van hen be zwoer dat Polly's beeld hem in waken en droo men vergezelde en dat hij een „onuitsprekelijk" gevoel voor haar koesterde. Ik beleefde een verschrikkelijken nacht. Den volgenden morgen bracht ons kamer meisje een mand bloemen binnen. Dit rehabi liteerde mij direct bij vrouw en kind, want hieruit bleek dat ik Polly's toekomstigen brui degom niet ontmoet en dus ook niet door hem te negeeren, afgeschrikt had. V22 Aan 't eind van de gang bewoog het licht van een kaars, en wie droeg dat licht? Niemand minder dan de gids, die ons in de steek had gelaten. Daar heb je hem, riep oom luid, maar op 't zelfde oogenblik verdween de man in de zijgang. Z'n licht ging uit. Dat's mis oom, hij heeft u gehoord. Maar die vent komt ons na tuurlijk redden, hij heeft spijt. Dat weet ik nog zoo niet, oom, waarom doet hij dan zoo stiekum, waarom geeft hij geen geluid? Nu wat dacht je dan, dat rij wil? Hij wil ons een poets bakken. Eerst met die kat, en nu hij zelf, maar laten we hem voor wezen. Voor wezen? Hoe? Die vent Is ons voor. Hij knijpt er natuurlijk weer tusschen uit. Maar wij moeten er ook uit, en dien kant op, want hier loopt de boel dood. Kom, Bok! Even oom, ik heb een plan. Die vent mag ons niet ontkomen, 'k Geloof dat hij zich schuil houdt in een zijgang. Nu laten we er dan heen gaan en hem overvallen, stelde oom voor. En als hij dan ontkomt? Hij weet den weg, en wie weet waartoe zoo'n man in staat is. Hij zal wel gewapend zijn. Ik heb een ander plan. Ik heb hier een eind touw. We sluipen nu naar de gang, waarin hij verdwenen is en nemen elk een eind touw. We gaan ieder aan een kant van de opening zitten en houden het touw zoo laag, dat hij struikelt, als hij er uit komt. Dan bespringen we hem en binden zijn handen op den rug, en dan zeggen we hem, dat hij öf met ons verhongeren, öf ons veilig naar buiten brengen moet. Je bent een reuze-kerel, fluisterde oom. Dit moet wel lukken, als de vent er nog is. En op onze teenen slopen we de gang in, die lang zaam naar beneden liep. We spraken geen woord. Bij de dwarsgang bleef ik staan. Ik luisterde ingespannen, maar hoorde niets, en zien kon ik ook niets. We namen elk aan een kant van de dwarsgang plaats met het touw een eindje van den grond. Zoo bleven we wachten. De knie waarmee ik op den vloer lag, deed geweldig pijn, maar ik durfde me niet; verroeren. We zwegen als het graf. Ons geduld werd op de proef gesteld, maar ten slotte beloond. Plotseling hoorde ik iets schuifëlen. Ik gaf een rukje aan het touw om oom er op attent te maken. Deze scheen mij begrepen re hebben, want hij antwoordde met een rukje. Ik durfde m'n hoofd niet voor de opening te steken, om te zien of ik iets kon onderscheiden. Het kwam er nu op aan, ik voelde het. Mijn zenuwen waren gespannen en ik klemde mijn tanden op elkaar. „Dus Elias," vermaande m'n vrouw, „wees ook in de toekomst voorzichtig, want deze bloe men zijn een formeele liefdesverklaring." Ik ging naar m'n bureau ik ben referen daris aan een der ministeries en om één uur stapte ik weer naar huis. Toen ik zoo voort liep en de voorbijgangers nauwkeurig opnam, sprong mijn hart op van vreugde. Ik had den veelbelovenden jongeling herkend, wien het beeld mijner dochter altijd vergezelde. Ik her kende hem niet aan z'n gezicht, maar aan z'n glimlach. Toen hij namelijk heel dicht bij me was, begon hij te glimlachen en greep naar z'n hoed om te groeten. Als m'n vrouw en m'n dochter er bij geweest waren, zouden ze me van vreugde om I n den hals geval- D& Jl£Vlz£Tl7ltTl£ len zijn. Want i op t zelfde oogenblik glim lachte ook ik en greep eveneens naar m'n hoed. Nog nooit heb ik iemand zoo voorkomend ge groet. Ik kan gerust zeggen, dat het den jon gen man blijkbaar zeer goed deed, dat hij van blijdschap bijna van streek raakte. Hij wilde verder gaan, maar ik greep z'n arm. „Waarheen, mijn jonge vriend?" vroeg ik, waarbij ik alles wat ik aan beminnelijkheid be zat, in m'n stem legde. „Naar het diner," antwoordde hij zeer be scheiden, en naar het scheen, zeer ontroerd. „Daar is het nog tijd genoeg voor. Keer om en loop een eindje met me mee." Zoo pratend, nam ik hem onder den arm en wandelde zegevierend met hem door de straten. Verliefde jongelingen zijn echter eigen aardige menschen. Als ze bij hun aangebedene zijn, staat hun mond geen oogenblik stil, maar als ze een ernstig man ontmoeten, kunnen ze nauwelijks hun mond openen en als ze spre ken, doen 2e eigenlijk niets dan stamelen. Nu en dan een woord wisselend, maar meestal zwijgend, liepen wij op m'n woning toe. Eens klaps doorflitste een pracht-idee m'n brein. Ik zou daardoor m'n vrouw en Polly misschien in verlegenheid brengen, maar in elk geval niet in een onaangename verlegenheid. Bovendien zou ik mij voor goed in hun oogen rehabiliteeren en een eind maken aan het ver velend verwijt, dat ik m'n kennissen nooit her kende. Welk een verrassing, als ik met dezen veelbelovenden jongen man binnen kwam en zou zeggen: „Ik heb hem onderweg opgevan gen en nu breng ik hem hier." Toen we voor de voordeur stonden, wilde mijn jonge vriend beleefd afscheid nemen. „Neen, neen, niets daarvan!" riep ik, „u moet met me mee, naar binnen." „Maar mijnheer!" protesteerde het jonge mensch. Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik hem met geweld m'n woning binnentrok. Arm in arm trad ik met hem de kamer binnen, waarin zich m'n vrouw bevond. „Hier is hij! Ik heb hem op straat gevangen en meegenomen!" M'n vrouw wierp me een vreemden, verras ten blik toe, evenals dien jongen heer, die bijna tot den grond toe boog. Daar ik hem niet aan haar voorstelde, vroeg ze met zekere scherpte: „Met wien heb ik de eer?" Het door mij naar binen geloodste of liever getrokken wezen antwoordde beleefd: „Mijn naam is Placidius Bolman." „Wat!" riep ik, „bent u dan niet die.... hoe heet hij ook weer?" „Neen, vraag excuus, ik ben het niet." „Wie bent u dan?" „Ik ben Placidiüs Bolman, u weet wel, mijn heer, uw barbier." Over het huiselijk tooneel, dat volgde, werp ik een dichten sluier. Een door de Telegraafmaatschappij in New- York verzonden telegrafische mededeeling heeft in den recordtijd van drie minuten 46 seconden haar tocht rond de aarde volbracht. Het „dringende"-telegram bevatte 24 woor den met inbegrip van de adresseering en de onderteekening. Van New-York werd het naar San Francisco getelegrafeerd, vervolgens werd het gekabeld naar Shanghai, door Mongolië, Siberië, Denemarken, Zweden en onder de Noordzee naar Londen. Van Londen naar New- York ging het over den onderzeeschen kabel. Het oude record voor de reis van een drin gend telegram rond de wereld bedroeg vier minuten tien seconden. R.hef Rijwielpad, waar op vele fietsers bij voorkeur niei rijden. R is dan Rijweg Remmen Ruïne Rijksklinieken R. I. P. 22. Burgoyne, die verbazend prikkelbaar was ge worden, en die veel last had van zijn weinige u*en slaap, vroeg sarcastisch: „Hebt u daar niets op aan te merken? Mis schien is die kerel wel in het bagagenet ge- bommen en heeft hij van daaruit die pen met ®en vaartje in Ascher's rug geworpen. Of hij heeft zich vermomd in een coupékussen en •hscher rustig tegen zich aan laten leunen. Dan hij er nog dichter bij." „Er is maar één logische verklaring voor feit," merkte Egerton uiterst kalm op. «Was er geen restauratierijtuig aan den trein?" „Natuurlijk was er een restauratierijtuig ?an den trein Dat weet je net zoo goed als ik." „Welnu, als twee menschen gaan dineeren" *T en hij sprak nu weer tot den detective "ls het de gewoonte, dat zij hun jassen uit doen. En als ze dan naar denzelfden coupé Wrugkomen, zullen ze waarschijnlijk achter elkaar loopen en als de kleinste dan voor loopt...." Lestrange viel hem vlug in de rede. „Ik begrijp, wat u zeggen wil, meneer." „Hij heeft kalm de kans afgewacht die kerel en het is misschien dezelfde man, dien mr. Ascher in Parijs wilde bezoeken. Zij dineeren samen. Hier volgt dan vanzelf de verklaring voor de vleeschpen, want dat is een aller zonderlingst wapen. Aan den ingang van den coupé stoot hij eenmaal vlug en zeker toe, dan duwt hij zijn medereiziger op z'n zitplaats, opent den koffer en haalt er de boeken uit." Burgoyne merkt sceptisch op: „Doet hij dat allemaal in een trein, die boor devol zit met menschen?" „Waren er dien avond zooveel passagiers?" „Neen, dat kan ik niet zeggen." „Welnu waarom zou iemand hen komen storen? We gaan dus verder. Zooveel tijd is er niet noodig om wat groote boeken uit een koffer te halen. En deze boeken waren verbazend groot. En trouwens bij een moord moet je altijd een beetje risico nemen „Ik geloof ook niet, dat het allemaal groote boeken waren," mompelde Egerton. „Waarom niet, meneer?" „Dat zou niet tactisch geweest zijn." ant woordde de jongeman. „Indien u een smaragd wenscht te verbergen, zou u hem toch niet in een hoop roode robijnen werpen. Dat valt immers te erg op. Indien hij zijn dure boekeu tusschen een heelen stapel zwarte deelen had ver borgen, zouden ze te gemakkelijk herkenbaar zijn." Burgoyne, die een telkens toenemende span ning in de atmosfeer gewaar werd, deed stom miteit op stommiteit en werd elk oogenblik onsamenhangender en inconsequenter. Hij voelde de lucht der verdachtmaking al dikker worden en dat maakte hem zenuwachtig. Hij verloor al zijn zelfbeheersching. Op het eind van zijn verhaal snauwde hij Lestrange op de meest hoffelijke vragen, wantrouwend af, terwijl hü half woedende, half smeekende blikken naar Egerton wierp alsof hij vermoedde en hoopte, dat de jon geman hem te hulp zou komen. Maar die jongeman scheen klaarblijkelijk verdiept in zijn eigen gedachten en had alle belangstel ling voor deze moordzaak verloren. Hij stond met zijn handen in zijn jaszakken en zijn nauwe zoekende oogen staarden door het open venster over het sombere vergezicht van Parij- sche daken. Het was echter duidelijk, dat zij iets anders zagen. Die zit zeker weer te broeien over zijn mis lukte liberale voorstellen, dacht Burgoyne nijdig. Een lekkere vent om bij je te hebben, als je in moeilijkheden zit. Maar Lestrange bestudeerde den Engelschman niet minder dan de Ier en het kwam geen oogenblik bij hem op, dat Egerton het pro en contra van zijn par tijpolitiek aan het overwegen was. Integendeel, hij had wel alles willen geven om te weten, wat diens aandacht gaande maakte. Hij vermoedde wel, dat Egerton geheel door dezen moord in beslag werd genomen en de Franschman vroeg zich af: waarom; of er niet eenige verwant schap bestond tusschen hem en den doode. Nog even vermoedde hij, dat er misschien een vrouw tusschen zat, want achter die eikenhou ten Engelsche gezichten kon van alles schuil gaan. Hij gooide van tijd tot tijd zeer bekoor lijke veronderstellingen uit, hopend, dat de visch wel zou bijten, maar zonder eenig resul taat. Toen Burgoyne ten slotte zijn tamelijk- onsamenhangend verhaal had beëindigd, klapte Lestrange zijn boek dicht, stak zijn vulpotlood op zijn plaats en zei beleefd: „Zouden de heeren wellicht zoo beleefd willen zijn om mij te volgen naar de Süreté en daar hunne verklaringen af te leggen? Dat zou ver bazend vriendelijk zijn. Niet," voegde hij er aan toe, in antwoord op de loop-naar-de-maan uitdrukking op Bourgoyne's verontwaardigd ge zicht, „dat het onmogelijk zou zijn u spoedig op te roepen, maar aangezien u jammer genoeg niet tot morgenochtend in Frankrijk kunt blijven Hij hield een oogenblik op, teneinde den heeren gelegenheid te geven alsnog van plan te veranderen, maar Burgoyne zag er uit als een man, die weet, dat hij schuld heeft en zijn tegenstander uitdaagt om hem vast te zetten, terwijl Egerton nog altijd uit het venster staarde. „Indien dit dus zoo blijft," ging Lestrange even later verder, „zou u ons een grooten dienst kunnen bewijzen." „Maar waarom zouden wij jullie eigenlijk een grooten dienst bewijzen," vroeg Burgoyne op vijandigen toon. Egerton, die ondanks zijn verstrooide houding alles scheen afgeluisterd te hebben, zei rustig: „Ik geloof dat wij het best doen kunnen, als er niet te veel tijd verknoeid wordt, en daar uw bagage toch aan het station is, Burgoyne, is dat alvast in orde." De detective keek den jongeman dankbaar aan voor zijn vriendelijke tusschenkomst. Toen rekende deze met den hotelhouder af en allen namen plaats in een taxi, die hen naar het Fransche Scotland Yard bracht. Hier herhaalde Burgoyne zijn verhaal in tegenwoordigheid van den chef, die op een of andere geheimzinnige wijze reeds de voornaamste feiten van oe mis daad was te weten gekomen. Het verhaal van den Ier vlotte nu beter, daar Lestrange hem heel tactisch te hulp kwam, indien hü onver geeflijk afdwaalde en Egerton stond als een mijlpaal naast hem, onvermurwbaar en zonder eenige poging om te helpen, wat volgens Burgoyne den meest spraakzamen redenaar den mond gesnoerd zou hebben. Voor M. Degas, een man van zeer scherp waarnemingsvermogen, was heel de houding van den Ier doorzichtig genoeg. De man kon zijn oogen nooit langer dan een seconde op hetzelfde voorwerp gevestigd houden. Ze vlogen als een rusteloos insect van het een naar het ander. Zijn vingers gingen zenuwachtig over de tafel, zijn nagels volgden de inkepingen van den rand, dan weer betastte hij den knop van zijn wandelstok of een boek, dat bij hem lag; zelfs de slordigste toeschouwer moest zijn inwen dige onrust bemerkt hebben. Maar ten slotte brak hij in antwoord op een heel simpele vraag in verbazende woede uit en trappelend van ongeduld schreeuwde hij: „Snappen jullie dan niet, dat mijn boek al dien tijd al verder en verder geraakt en dat ik daarvoor in de plaats niets anders bezit dan het ellendige prul van een namaak, waar zelfs een Oxford student zich niet mee zou laten bedot ten?" Eerst toen had M. Degas de oorzaak ge vonden van Burgoyne's zenuwachtigheid. Toen zij ten slotte werden vrijgelaten, wendde Burgoyne zich opgewonden tot Egerton en schreeuwde dezen toe: „Wat 'n akelige vent! Die denkt zeker dat ik het gedaan heb?" Egerton zei niets. Hij zag er erg somber uit en zijn oogen waren voortdurend op den grond gevestigd. „Zou je nou eindelijk niet eens vijf minuten op kunnen houden, met aan die verwenschte politiek te denken?" zei Burgoyne woedend. „Waarom hebben die bemoeiallen het juist op mij gemunt?" Egerton keek op. In zijn grijze oogen lag een hooghartig glimlachje. „Ze zouden eerst moeten bewijzen, dat jij daar een motief toe had. En motieven zijn voldoende aanwezig. Jij beschouwt Ascher beslist als den dief van jouw eigendom, dat in de gegeven omstandigheden van een onschatbare waarde is, daar het nu eenmaal niet is te vervangen; om niets te zeggen van de andere kostbare boeken, die hij waarschijnlijk heeft meege bracht. Je moet verder niet vergeten, dat ver zamelaars, in de oogen der politie, geen nette burgers zijn Het zijn fanatici, maniaken, men schen, die je niet goed kimt vertrouwen. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 13