Het Londensche opera-seizoen
Met wdaal can den da§
PER VLIEGMACHINE DE WERELD ROND
EEN VEELBESPROKEN
INCIDENT
RUDÏ-VSiUG
Alleabonné'sf3000.-^'"T£üfïStnsrSSi%lf750.-f250.- 'ïVrlSi"XXX,"S f f 50.-ELT"*"\X£ f 40.- 'SSfV&S
Het Geheim van
het open Raam
ZATERDAG 12 MEI 1934
Wat beantwoordt het beste aan 't
artistieke temperament der Lon
densche „upper ten"?
Italiaansche opera's
de voorkeur
De terugkeer van een
doodgewaande
Weggeloopen jeugdige
zeevaarders
Oude beeldhouwwerken
in Ferrara
Lichten van schepen
Een krekel in het oor
Gezangboek uit de
14e eeuw-
Een geboycotte post
zegel
Luchtpost in Zwitser
land
Jaarproductie van
electriciteit
Telegrafisch record
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Detective-verhaal dooi
ANTHONIE GILBERT
Toen de vorige week het Londensche
operaseizoen, en hiermede tevens de
glorieuze periode, welke men „The Sea
son" noemt, in Covent Garden geopend werd
hiet Beethoven's „Fidelio", deed zich een in
cident voor, dat veel besproken is geworden.
Tegen het slot van de ouverture, gedurende
een korte rust, hoorde men dat in verschillen
de deelen van de zaal personen met elkaar
spraken. De beroemde dirigent, Sir Thomas
Beecham, keerde zich om, en riep met kwalijk
bedwongen toorn: „Stop talking!" Later riep
hij een „snateraar" toe: „shut up, you!"
Om den indruk, dien het incident teweeg
bracht ten volle te begrijpen, moet men weten
dat de eerste opera-avond van het seizoen een
gebeurtenis van den allereersten rang is. Al
^at rijk en voornaam in Londen is, gaat er
heen om te zien en gezien te worden en de bla
den geven meer plaatsruimte aan de beschrij
ving van de toiletten en juweelen der dames
dan aan het recenseeren van de opera.
Dat Sir Thomas Beecham zich niet ontzag
een zoo aristocratisch en adellijk auditorium tot
de orde te roepen, vindt algemeenen bijval, en
de krachttermen, die hij later in een interview
bezigde (hij sprak van „opera-barbaren") wor
den hem slechts door weinigen euvel geduid.
Maar de zaak heeft toch ook een anderen
bant, en deze wordt te berde gebracht door
bladen die het overigens volkomen met Sir
Thomas hierover eens zijn dat het publiek zich
gedurende een uitvoering dient te onthouden
Van „snateren".
Onder de regeering van Koningin Victoria,
die onverschillig was voor tooneelkunst, maar
een eenzijdige voorliefde had voor Duitsche
opera, en in het bijzonder voor Wagner, dien
zij ijverig liet propageeren, werd het een soort
■Wet dat de Londensche Season ingeluid moest
Worden met Duitsche opera's, en bij voorkeur
toet Wagner. Het behoorde bijgevolg tot den
„bon ton" met Wagner te „dwepen", ofschoon
Waarschijnlijk geen volk minder ontvankelijk
k voor den geest van den grootmeester van
Bayreuth dan juist het Engelsche.
De Engelschen zijn behoudens de betrek
kelijk schaarsche uitzonderingen op muzi
kaal gebied geneigd tot het oppervlakkige, of
öiisschien is het juister te zeggen: hun muzi
kale aanleg is veeleer zinnelijk dan geestelijk.
Meesleepende Italiaansche operamuziek bereidt
bun het hoogste genot, maar wat men zou mo-
Ben noemen „muzikaal intellectualisme" is den
Bemiddelden Engelschman vreemd. Waarschijn
lijk vindt men onder den kleinen burgerstand
hog meer waardeering voor, en begrip van
Wagner dan onder de „upper ten"; dit althans
hiag hieruit afgeleid worden dat doorgaans de
Soedkoopere rangen klassieke Duitsche opera's
Veel intenser volgen dan de loges en stalles, die
daarentegen in de tweede helft van het seizoen,
hls italiaansche en Fransche opera's een beurt
krijgen, blijk geven van een geestdrift, die
Wagner en Strauss niet in haar hebben kun.
hen opwekken.
Wagner nu krijgt steeds de „eer" der Sea-
Son, ofschoon het een enkele maal gebeurt dat
deze (gelijk thans) met Beethoven, of ook wel
hiet Strauss geopend wordt. De zangers en
Zangeressen komen allen uit Duitschlana over;
hieestal is ook de dirigent een Duitscher. Die.
Benen, die het aan hun stand of positie ver-
Wicht zijn een der eerste avonden in Covent
Garden bij te wonen, zijn niet allen muziek
liefhebbers; maar zeker zijn zij niet allen be
wonderaars van Wagner en andere Duitsche
opera-componisten, noch van de Duitsche
stemmen, die, ofschoon op deze kunst bijzon
der berekend, op zichzelf zeker niet beter zijn
dan tal van Engelsche stemmen. Dit blijkt ge
durende het Italiaansch-Fransche deel der
Season, waarin Engelsche zangers een groot
aandeel hebben.
Het gevolg hiervan is dat een vrü groot deel
van het publiek zich min of meer verveelt, en
dit kwam zeer sterk uit bij de opvoering der
„Fidelio", met haar nogal valsch sentimenteelen
inhoud en haar dialogen, die natuurlijk in het
Duitsch gehouden en dus slechts door weinigen
verstaan werden.
De fout schuilt dus niet alleen bij het pu
bliek. Zij moet ook gezocht worden in een tra
ditie, welke het voor klassieke Duitsche opera
muziek ontoegankelijke deel der „upper ten"
elk jaar dwingt in Covent Garden te luisteren
naar de vertolking van Duitsche componisten,
die zij niet begrijpen, door Duitsche zangers
wier taal en stemmen zij niet waardeeren.
Er is zeker veel te zeggen voor de bewering
van diegenen die volhouden dat de Londensche
Season niet ingeluid diende te worden door gala
opera's, maar door gala-voorstellingen. Enge
land heeft op scheppend.muzikaal gebied zeer
weinig, op dramatisch gebied zeer veel gepres
teerd. De „eer" der Season moest dus gegeven
worden aan Shakespeare en Shaw en Britsche
tooneelspelers in plaats van aan Wagner,
Beethoven en Duitsche zangers.
Hiertegen is niets in te brengen. Maar per.
soonlyk geloof ik toch dat nóch een gala-
Wagner, nóch een gala-Shakespeare, maar een
gala-diner het best aan het artistieke tempe
rament der Londensche „upper ten" beant
woorden zou.
In de Engelsche stad Leeds werd onder groo-
te belangstelling de 61-jarige James Walsh bij
gezet. Zijn lijk was uit het stadskanaal opge-
vischt. Men wist niet of er een ongeluk was
gebeurd dan wel of James Walsh vrijwillig in
het water was verdwenen. De doode werd door
zijn naaste bloedverwanten herkend, waarbij
niet alleen gestalte en gelaatstrekken, maar
ook een lidteeken aan de kin aanwijzingen
vormden.
Drie weken na de begrafenis verscheen bij
een neef van James Walsh een man, die ge
moedelijk „goeden morgen" zei, en die, toen hij
geen antwoord kreeg, vroeg wat er aan ha
perde. De neef kon slechts zijn lippen bewe
gen, maar hij was niet in staat een woord uit
te brengen. Toch was de binnengetredene geen
geest, maar de echte James Walsh. Degeen,
den men in het kanaal was aangetroffen was
een vreemdeling geweest, wiens gelijkenis op
Walsh de vergissing tot gevolg had gehad. De
echte James was een paar weken op reis ge
gaan, en daar hij van zulke dingen nooit voor
af iets zei, had men met deze mogelijkheid
geen rekening gehouden.
Mevrouw Janet Roper van het „Seamen's
Church Institute" te New-York is bevriend en
bekend met de zeelieden van de geheele we
reld. Zij noemen haar kortweg bij haar lieve
lingsnaam „moeder Roper". Deze vrouw heeft
er haar werk van gemaakt jongens, die van
huis zijn weggeloopen om op zee te gaan, weer
in contact te brengen met hun bedroefde
bloedverwanten. De vrouw, die een zeer uitge
breide correspondentie voert, beantwoordt
iederen brief, welken zij ontvangt. Er zijn da
gen, waarop zij tachtig brieven krijgt. Zij is de
kern van de vereenigingen voor zeevaarders en
er bestaan zeer vele organisaties, welke zich
voor het lot van den zeeman interesseeren. „Ik
wensch wel." zoo zegt zij vaak, „dat de vaders
en de moeders de gewichtige lessen zouden
kunnen begrijpen, die ik heb leeren verstaan.
Een groot percentage jongens verliet het ouder
lijke huis, omdat zü door de ouders gedwon
gen werden de ouderlijke wenschen te volgen,
waarbij de ouders de wenschen van hun jon
gens en hun natuurlijken aanleg geheel ver
onachtzaamden. Het voortdurend blijven aan
dringen en uitoefenen van druk bracht de jon
gens ten slotte in opstand met het gevolg: het
verbreken van den familieband. Ik wenschte
dat ik alle vaders en moeders tot het besef
zou kunnen brengen, dat zij, als zij hun jon
gens willen behouden, hun moeten toestaan
volgens eigen aanleg tot ontwikkeling te ko-
Te Ferrara zijn verschillende fraaie beeld
houwwerken aan het licht gekomen, welke deel
uitmaken van de kathedraal. Bij herstellings-
arbeid aan de daken van eenige winkels, welke
het gebouw ommantelen, bleek het dat ver
scheidene der kerkvensters versierd zijn met
een omlijsting van vogels en bloemen, motie
ven, welke geheel overeenkomen met het beeld
houwwerk aan den hoofdingang. Voorts wor
den, naar men eerst thans heeft kunnen vast
stellen, sommige kapiteelen bekroond door
marmeren leeuwenkoppen. Het beeldhouwwerk
is van Romaanschen stijl en het dateert ver
moedelijk uit de dertiende eeuw.
Te Genua zijn officieele proeven genomen
met een door twee Italiaansche ingenieurs uit
gevonden toestel voor het lichten van gezon
ken schepen. De voornaamste eigenschap van
het toestel bestaat hierin, dat het werkt op
«Oke diepte, zonder dat van de hulp van dui
kers gebruik behoeft te worden gemaakt.
Een boot, die men speciaal voor het nemen
van proeven tot zinken had gebracht, werd
van een diepte van 55 meter binnen eenige mi
nuten weer aan de oppervlakte gebracht. Het
apparaat kan zoowel gebruikt worden voor het
terugvinden van gezonken onderzeebooten, het
bergen van ladingen als voor het drijvend hou
den van groote schepen, welke een gat in den
romp hebben gekregen.
Door het verwijderen van een krekel uit het
linker oor is mevrouw Boudreau te New-York
afgeholpen van haar oorpijn, waaraan zij reeds
vijftien jaar lijdende was.
Mevrouw Boudreau, die in Ierland is gebo
ren, herinnerde zich dat zij op zekeren dag
plotseling iets in haar oor kreeg. Van dat
oogenblik af heeft zij altijd oorpijn gehad en
de doktoren vermochten de oorzaak hiervan
niet op te sporen. De laatste der geconsulteer
de doktoren is er in kunnen slagen het pijn-
verwekkende object te verwijderen. Het bleek
bij onderzoek het geraamte van een krekel te
zijn.
De pastoor van Viggiona, een dorpje aan het
Lago Maggiore, heeft dezer dagen tusschen de
balken, welke het dak der pastorie schragen,
een Ambrosiaansch gezangboek gevonden, het
welk het jaartal 1306 draagt. Deze merkwaar
dige vondst wordt van bijzonder belang geacht
voor de studie der Ambrosiaansche liturgie.
Eenige tijd geleden werd in Spanje een post
zegel van 15 centavos in omloop gebracht, die
in de gebruikelijke millioenenoplage werd uit
gegeven. Tot nu toe zijn er slechts eenige dui
zenden van den nieuwen zegel verkocht, om
dat het publiek liever twee stuks van tien en
één van vijf centavos gebruikt dan de nieuwe
van vijftien. Deze afkeer is het gevolg van het
feit, dat de postzegel het portret van den on-
populairen politicus Iglesias vertoont.
In het jaar 1933 zijn niet minder dan acht
millioen brieven per vliegtuig uit Zwitserland
naar het buitenland en omgekeerd en in het
land zelf verzonden. De vermeerdering in ver
gelijking met 1932 bedraagt 35 pet. Het aantal
dagelijks in Zwitserland voor de luchtpost ge
frankeerde brieven bedraagt ongeveer 36.000.
De productie van electrische energie per
hoofd der bevolking bereikte in het jaar 1933
in de belangrijkste energie-produceerende lan
den de volgende cijfers in kilowatt-uren:
Noorwegen 3300, Canada 1900, Zwitserland
1350, Ver. Staten 1050, Zweden 825, België 570,
Duitschland 500, Oostenrijk 450, Engeland 370,
Frankrijk 350, Finland 300, Italië 270 en Sov
jet-Rusland 60.
Eén ding valt me heel moeilijk, en dat is
de gezichten der menschen in m'n ge
heugen te bewaren. Ik kan met iemand
een heelen dag, ja een week doorbrengen, hem
uren lang bekijken en begluren, en den volgen
den dag schijnt hij me een wildvreemde toe.
iemand dien ik nooit in m'n leven gezien heb.
Dezer dagen stelde m'n vrouw me een jongen
heer voor, die bij ons een bezoek aflegde. De
jonge heer was zeer elegant gekleed en zeer
blij met me kennis te maken. Zooals gewoon
lijk, zette ik me tegenover hem neer en begon
z'n gezicht te bestudeeren, om hem te kunnen
herkennen, als ik hem later ontmoette. Toen
hij wegging, zag ik hem nog eens goed aan en
ik voelde dat ik hem nooit terug zou kennen.
Nauwelijks was hij verdwenen, of m'n vrouw
en dochter begonnen een loflied op den jongen
man. Hij was grondbezitter, huiseigenaar en
kapitalist. Hij had zich tegenover m'n vrouw
uitgelaten dat hij 't vrijgezellenleven moe was.
Maar tegenover m'n dochter Polly had hij
zich nog duidelijker verklaard; haar beeld ver
heugde hem in waken en droomen en hij koes
terde voor haar een „onuitsprekelijk" gevoel.
„Elias", zei m'n vrouw, „dit jongmensch zou
voor onze Polly een schitterende partij wezen.
Hij is rijk en toch zeer bescheiden. Maar juist
omdat hij zoo bescheiden is, ben ik bang dat
jij hem zult afschrikken."
„Waarom zou ik dat doen?"
„Omdat je niemand herkent. Je komt hem
bijv. morgen op straat tegen en kijkt hem
heelemaal niet aan. Hij herkent jou reeds uit
de' verte, hij nadert met kloppend hart Polly's
vader en begint zelfs te glimlachen. Maar dan
kijk je hem aan als een vreemde en hij denkt
dat je hem veracht en Polly niet aan hem wilt
geven. Verbitterd waagt hij het niet meer on
zen drempel te overschrijden en stort zich
misschien in 't ongeluk. En dan is alles voor
bij," besloot de vrouw.
Toen ik later op straat liep, dacht ik aan
de waarschuwing van m'n vrouw, dat de jonge
heer mij mogelijk van uit de verte met klop
pend hart naderen en toelachen kon. Het sprak
dus van zelf, dat ik alle menschen opmerk
zaam bekeek. Ik kon wel niet weten dat hij
me direct herkennen en met kloppend hart
naderen zou, maar ik wist toch dat het glim
lachend 'n herkenningsteeken zou zijn. En juist
omdat ik zoo opmerkzaam was en een glimlach
verwachtte, herkende ik niemand. Ik keerde
naar huis terug, zonder met iemand gesproken
of iemand gegroet te hebben.
„Heb je hem gezien? Kwam je hem tege
moet?" vroeg m'n vrouw dadelijk na m'n thuis
komst.
„Noch het een, noch het ander."
Daar kwamen de klachten los.
„Als je hem niet gezien hebt, dan heb je
hem wel gezien, maar niet herkend," toornde
m'n vrouw, en Polly wierp me een onvriendeljj-
ken blik toe.
De jonge heer liet zich niet zien, ofschoon
men hem verwachtte.
„Hij voelt zich bepaald beleedigd, omdat jij
hem niet aangezien hebt, Elias," meende m'n
vrouw, en er klonk ergernis in haar stem.
Het avondeten smaakte niemand en ook onze
nachtrust was verdwenen. In m'n schrikwek
kende droomen doorkruiste ik voortdurend de
straten, waar duizenden jonge mannen me te
genkwamen, allen met glimlachend gezicht,
gereed mij te groeten. En allen zag ik aan, zon
der den rechten te vinden, want allen gaven
zich voor den rechten uit. Ieder van hen be
zwoer dat Polly's beeld hem in waken en droo
men vergezelde en dat hij een „onuitsprekelijk"
gevoel voor haar koesterde. Ik beleefde een
verschrikkelijken nacht.
Den volgenden morgen bracht ons kamer
meisje een mand bloemen binnen. Dit rehabi
liteerde mij direct bij vrouw en kind, want
hieruit bleek dat ik Polly's toekomstigen brui
degom niet ontmoet en dus ook niet door hem
te negeeren, afgeschrikt had.
V22
Aan 't eind van de gang bewoog het licht van
een kaars, en wie droeg dat licht? Niemand
minder dan de gids, die ons in de steek had
gelaten. Daar heb je hem, riep oom luid, maar
op 't zelfde oogenblik verdween de man in de
zijgang. Z'n licht ging uit. Dat's mis oom, hij
heeft u gehoord. Maar die vent komt ons na
tuurlijk redden, hij heeft spijt. Dat weet ik
nog zoo niet, oom, waarom doet hij dan zoo
stiekum, waarom geeft hij geen geluid? Nu wat
dacht je dan, dat rij wil? Hij wil ons een poets
bakken. Eerst met die kat, en nu hij zelf, maar
laten we hem voor wezen. Voor wezen? Hoe?
Die vent Is ons voor. Hij knijpt er natuurlijk
weer tusschen uit. Maar wij moeten er ook uit,
en dien kant op, want hier loopt de boel dood.
Kom, Bok!
Even oom, ik heb een plan. Die vent mag ons
niet ontkomen, 'k Geloof dat hij zich schuil
houdt in een zijgang. Nu laten we er dan heen
gaan en hem overvallen, stelde oom voor. En
als hij dan ontkomt? Hij weet den weg, en wie
weet waartoe zoo'n man in staat is. Hij zal
wel gewapend zijn. Ik heb een ander plan. Ik
heb hier een eind touw. We sluipen nu naar de
gang, waarin hij verdwenen is en nemen elk
een eind touw. We gaan ieder aan een kant
van de opening zitten en houden het touw zoo
laag, dat hij struikelt, als hij er uit komt. Dan
bespringen we hem en binden zijn handen op
den rug, en dan zeggen we hem, dat hij öf met
ons verhongeren, öf ons veilig naar buiten
brengen moet.
Je bent een reuze-kerel, fluisterde oom. Dit
moet wel lukken, als de vent er nog is. En op
onze teenen slopen we de gang in, die lang
zaam naar beneden liep. We spraken geen
woord. Bij de dwarsgang bleef ik staan. Ik
luisterde ingespannen, maar hoorde niets, en
zien kon ik ook niets. We namen elk aan een
kant van de dwarsgang plaats met het touw
een eindje van den grond. Zoo bleven we
wachten. De knie waarmee ik op den vloer lag,
deed geweldig pijn, maar ik durfde me niet;
verroeren. We zwegen als het graf.
Ons geduld werd op de proef gesteld, maar
ten slotte beloond. Plotseling hoorde ik iets
schuifëlen. Ik gaf een rukje aan het touw om
oom er op attent te maken. Deze scheen mij
begrepen re hebben, want hij antwoordde met
een rukje. Ik durfde m'n hoofd niet voor de
opening te steken, om te zien of ik iets kon
onderscheiden. Het kwam er nu op aan, ik
voelde het. Mijn zenuwen waren gespannen en
ik klemde mijn tanden op elkaar.
„Dus Elias," vermaande m'n vrouw, „wees
ook in de toekomst voorzichtig, want deze bloe
men zijn een formeele liefdesverklaring."
Ik ging naar m'n bureau ik ben referen
daris aan een der ministeries en om één
uur stapte ik weer naar huis. Toen ik zoo voort
liep en de voorbijgangers nauwkeurig opnam,
sprong mijn hart op van vreugde. Ik had den
veelbelovenden jongeling herkend, wien het
beeld mijner dochter altijd vergezelde. Ik her
kende hem niet aan z'n gezicht, maar aan z'n
glimlach. Toen hij namelijk heel dicht bij me
was, begon hij te glimlachen en greep naar z'n
hoed om te groeten. Als m'n vrouw en m'n
dochter er bij
geweest waren,
zouden ze me
van vreugde om I n
den hals geval- D& Jl£Vlz£Tl7ltTl£
len zijn. Want i
op t zelfde
oogenblik glim
lachte ook ik en greep eveneens naar m'n hoed.
Nog nooit heb ik iemand zoo voorkomend ge
groet. Ik kan gerust zeggen, dat het den jon
gen man blijkbaar zeer goed deed, dat hij van
blijdschap bijna van streek raakte. Hij wilde
verder gaan, maar ik greep z'n arm.
„Waarheen, mijn jonge vriend?" vroeg ik,
waarbij ik alles wat ik aan beminnelijkheid be
zat, in m'n stem legde.
„Naar het diner," antwoordde hij zeer be
scheiden, en naar het scheen, zeer ontroerd.
„Daar is het nog tijd genoeg voor. Keer om
en loop een eindje met me mee."
Zoo pratend, nam ik hem onder den arm
en wandelde zegevierend met hem door de
straten. Verliefde jongelingen zijn echter eigen
aardige menschen. Als ze bij hun aangebedene
zijn, staat hun mond geen oogenblik stil, maar
als ze een ernstig man ontmoeten, kunnen ze
nauwelijks hun mond openen en als ze spre
ken, doen 2e eigenlijk niets dan stamelen.
Nu en dan een woord wisselend, maar meestal
zwijgend, liepen wij op m'n woning toe. Eens
klaps doorflitste een pracht-idee m'n brein.
Ik zou daardoor m'n vrouw en Polly misschien
in verlegenheid brengen, maar in elk geval niet
in een onaangename verlegenheid.
Bovendien zou ik mij voor goed in hun oogen
rehabiliteeren en een eind maken aan het ver
velend verwijt, dat ik m'n kennissen nooit her
kende. Welk een verrassing, als ik met dezen
veelbelovenden jongen man binnen kwam en
zou zeggen: „Ik heb hem onderweg opgevan
gen en nu breng ik hem hier."
Toen we voor de voordeur stonden, wilde
mijn jonge vriend beleefd afscheid nemen.
„Neen, neen, niets daarvan!" riep ik, „u moet
met me mee, naar binnen."
„Maar mijnheer!" protesteerde het jonge
mensch.
Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik hem met
geweld m'n woning binnentrok. Arm in arm
trad ik met hem de kamer binnen, waarin zich
m'n vrouw bevond.
„Hier is hij! Ik heb hem op straat gevangen
en meegenomen!"
M'n vrouw wierp me een vreemden, verras
ten blik toe, evenals dien jongen heer, die bijna
tot den grond toe boog. Daar ik hem niet aan
haar voorstelde, vroeg ze met zekere scherpte:
„Met wien heb ik de eer?"
Het door mij naar binen geloodste of liever
getrokken wezen antwoordde beleefd: „Mijn
naam is Placidius Bolman."
„Wat!" riep ik, „bent u dan niet die....
hoe heet hij ook weer?"
„Neen, vraag excuus, ik ben het niet."
„Wie bent u dan?"
„Ik ben Placidiüs Bolman, u weet wel, mijn
heer, uw barbier."
Over het huiselijk tooneel, dat volgde, werp
ik een dichten sluier.
Een door de Telegraafmaatschappij in New-
York verzonden telegrafische mededeeling heeft
in den recordtijd van drie minuten 46 seconden
haar tocht rond de aarde volbracht.
Het „dringende"-telegram bevatte 24 woor
den met inbegrip van de adresseering en de
onderteekening. Van New-York werd het naar
San Francisco getelegrafeerd, vervolgens werd
het gekabeld naar Shanghai, door Mongolië,
Siberië, Denemarken, Zweden en onder de
Noordzee naar Londen. Van Londen naar New-
York ging het over den onderzeeschen kabel.
Het oude record voor de reis van een drin
gend telegram rond de wereld bedroeg vier
minuten tien seconden.
R.hef Rijwielpad, waar
op vele fietsers bij voorkeur
niei rijden. R is dan Rijweg
Remmen Ruïne
Rijksklinieken R. I. P.
22.
Burgoyne, die verbazend prikkelbaar was ge
worden, en die veel last had van zijn weinige
u*en slaap, vroeg sarcastisch:
„Hebt u daar niets op aan te merken? Mis
schien is die kerel wel in het bagagenet ge-
bommen en heeft hij van daaruit die pen met
®en vaartje in Ascher's rug geworpen. Of hij
heeft zich vermomd in een coupékussen en
•hscher rustig tegen zich aan laten leunen. Dan
hij er nog dichter bij."
„Er is maar één logische verklaring voor
feit," merkte Egerton uiterst kalm op.
«Was er geen restauratierijtuig aan den trein?"
„Natuurlijk was er een restauratierijtuig
?an den trein Dat weet je net zoo goed als
ik."
„Welnu, als twee menschen gaan dineeren"
*T en hij sprak nu weer tot den detective
"ls het de gewoonte, dat zij hun jassen uit
doen. En als ze dan naar denzelfden coupé
Wrugkomen, zullen ze waarschijnlijk achter
elkaar loopen en als de kleinste dan voor
loopt...."
Lestrange viel hem vlug in de rede.
„Ik begrijp, wat u zeggen wil, meneer."
„Hij heeft kalm de kans afgewacht die kerel
en het is misschien dezelfde man, dien mr.
Ascher in Parijs wilde bezoeken. Zij dineeren
samen. Hier volgt dan vanzelf de verklaring
voor de vleeschpen, want dat is een aller
zonderlingst wapen. Aan den ingang van den
coupé stoot hij eenmaal vlug en zeker toe, dan
duwt hij zijn medereiziger op z'n zitplaats,
opent den koffer en haalt er de boeken uit."
Burgoyne merkt sceptisch op:
„Doet hij dat allemaal in een trein, die boor
devol zit met menschen?"
„Waren er dien avond zooveel passagiers?"
„Neen, dat kan ik niet zeggen."
„Welnu waarom zou iemand hen komen
storen? We gaan dus verder. Zooveel tijd
is er niet noodig om wat groote boeken uit
een koffer te halen. En deze boeken waren
verbazend groot. En trouwens bij een moord
moet je altijd een beetje risico nemen
„Ik geloof ook niet, dat het allemaal groote
boeken waren," mompelde Egerton.
„Waarom niet, meneer?"
„Dat zou niet tactisch geweest zijn." ant
woordde de jongeman. „Indien u een smaragd
wenscht te verbergen, zou u hem toch niet in
een hoop roode robijnen werpen. Dat valt
immers te erg op. Indien hij zijn dure boekeu
tusschen een heelen stapel zwarte deelen had ver
borgen, zouden ze te gemakkelijk herkenbaar
zijn."
Burgoyne, die een telkens toenemende span
ning in de atmosfeer gewaar werd, deed stom
miteit op stommiteit en werd elk oogenblik
onsamenhangender en inconsequenter. Hij
voelde de lucht der verdachtmaking al dikker
worden en dat maakte hem zenuwachtig. Hij
verloor al zijn zelfbeheersching.
Op het eind van zijn verhaal snauwde hij
Lestrange op de meest hoffelijke vragen,
wantrouwend af, terwijl hü half woedende,
half smeekende blikken naar Egerton wierp
alsof hij vermoedde en hoopte, dat de jon
geman hem te hulp zou komen. Maar die
jongeman scheen klaarblijkelijk verdiept in
zijn eigen gedachten en had alle belangstel
ling voor deze moordzaak verloren. Hij stond
met zijn handen in zijn jaszakken en zijn
nauwe zoekende oogen staarden door het open
venster over het sombere vergezicht van Parij-
sche daken. Het was echter duidelijk, dat zij
iets anders zagen.
Die zit zeker weer te broeien over zijn mis
lukte liberale voorstellen, dacht Burgoyne
nijdig. Een lekkere vent om bij je te hebben,
als je in moeilijkheden zit. Maar Lestrange
bestudeerde den Engelschman niet minder dan
de Ier en het kwam geen oogenblik bij hem
op, dat Egerton het pro en contra van zijn par
tijpolitiek aan het overwegen was. Integendeel,
hij had wel alles willen geven om te weten, wat
diens aandacht gaande maakte. Hij vermoedde
wel, dat Egerton geheel door dezen moord in
beslag werd genomen en de Franschman vroeg
zich af: waarom; of er niet eenige verwant
schap bestond tusschen hem en den doode.
Nog even vermoedde hij, dat er misschien een
vrouw tusschen zat, want achter die eikenhou
ten Engelsche gezichten kon van alles schuil
gaan. Hij gooide van tijd tot tijd zeer bekoor
lijke veronderstellingen uit, hopend, dat de
visch wel zou bijten, maar zonder eenig resul
taat. Toen Burgoyne ten slotte zijn tamelijk-
onsamenhangend verhaal had beëindigd, klapte
Lestrange zijn boek dicht, stak zijn vulpotlood
op zijn plaats en zei beleefd:
„Zouden de heeren wellicht zoo beleefd willen
zijn om mij te volgen naar de Süreté en daar
hunne verklaringen af te leggen? Dat zou ver
bazend vriendelijk zijn. Niet," voegde hij er
aan toe, in antwoord op de loop-naar-de-maan
uitdrukking op Bourgoyne's verontwaardigd ge
zicht, „dat het onmogelijk zou zijn u spoedig
op te roepen, maar aangezien u jammer genoeg
niet tot morgenochtend in Frankrijk kunt
blijven
Hij hield een oogenblik op, teneinde den
heeren gelegenheid te geven alsnog van plan
te veranderen, maar Burgoyne zag er uit als
een man, die weet, dat hij schuld heeft en zijn
tegenstander uitdaagt om hem vast te zetten,
terwijl Egerton nog altijd uit het venster
staarde. „Indien dit dus zoo blijft," ging
Lestrange even later verder, „zou u ons een
grooten dienst kunnen bewijzen."
„Maar waarom zouden wij jullie eigenlijk
een grooten dienst bewijzen," vroeg Burgoyne
op vijandigen toon. Egerton, die ondanks zijn
verstrooide houding alles scheen afgeluisterd te
hebben, zei rustig:
„Ik geloof dat wij het best doen kunnen,
als er niet te veel tijd verknoeid wordt, en daar
uw bagage toch aan het station is, Burgoyne,
is dat alvast in orde."
De detective keek den jongeman dankbaar
aan voor zijn vriendelijke tusschenkomst. Toen
rekende deze met den hotelhouder af en allen
namen plaats in een taxi, die hen naar het
Fransche Scotland Yard bracht. Hier herhaalde
Burgoyne zijn verhaal in tegenwoordigheid van
den chef, die op een of andere geheimzinnige
wijze reeds de voornaamste feiten van oe mis
daad was te weten gekomen. Het verhaal van
den Ier vlotte nu beter, daar Lestrange hem
heel tactisch te hulp kwam, indien hü onver
geeflijk afdwaalde en Egerton stond als een
mijlpaal naast hem, onvermurwbaar en zonder
eenige poging om te helpen, wat volgens
Burgoyne den meest spraakzamen redenaar
den mond gesnoerd zou hebben.
Voor M. Degas, een man van zeer scherp
waarnemingsvermogen, was heel de houding van
den Ier doorzichtig genoeg. De man kon zijn
oogen nooit langer dan een seconde op hetzelfde
voorwerp gevestigd houden. Ze vlogen als een
rusteloos insect van het een naar het ander.
Zijn vingers gingen zenuwachtig over de tafel,
zijn nagels volgden de inkepingen van den
rand, dan weer betastte hij den knop van
zijn wandelstok of een boek, dat bij hem lag;
zelfs de slordigste toeschouwer moest zijn inwen
dige onrust bemerkt hebben. Maar ten slotte
brak hij in antwoord op een heel simpele vraag
in verbazende woede uit en trappelend van
ongeduld schreeuwde hij:
„Snappen jullie dan niet, dat mijn boek al
dien tijd al verder en verder geraakt en dat ik
daarvoor in de plaats niets anders bezit dan het
ellendige prul van een namaak, waar zelfs een
Oxford student zich niet mee zou laten bedot
ten?" Eerst toen had M. Degas de oorzaak ge
vonden van Burgoyne's zenuwachtigheid.
Toen zij ten slotte werden vrijgelaten,
wendde Burgoyne zich opgewonden tot Egerton
en schreeuwde dezen toe:
„Wat 'n akelige vent! Die denkt zeker dat
ik het gedaan heb?"
Egerton zei niets. Hij zag er erg somber uit
en zijn oogen waren voortdurend op den grond
gevestigd.
„Zou je nou eindelijk niet eens vijf minuten
op kunnen houden, met aan die verwenschte
politiek te denken?" zei Burgoyne woedend.
„Waarom hebben die bemoeiallen het juist op
mij gemunt?"
Egerton keek op. In zijn grijze oogen lag een
hooghartig glimlachje.
„Ze zouden eerst moeten bewijzen, dat jij daar
een motief toe had. En motieven zijn voldoende
aanwezig. Jij beschouwt Ascher beslist als den
dief van jouw eigendom, dat in de gegeven
omstandigheden van een onschatbare waarde
is, daar het nu eenmaal niet is te vervangen;
om niets te zeggen van de andere kostbare
boeken, die hij waarschijnlijk heeft meege
bracht. Je moet verder niet vergeten, dat ver
zamelaars, in de oogen der politie, geen nette
burgers zijn Het zijn fanatici, maniaken, men
schen, die je niet goed kimt vertrouwen.
(Wordt vervolgd.)