DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
DE LEGENDE VAN DEN SEMEROE
EN DEN
Ki,.
DE ZON ZAL HET UITBRENGEN
pjip m
IT"; -
BI
Van deze beide bergen, die op Java lig
gen, is de volgende aardige legende
bekend: Reeds van het begin van het
ontstaan der wereld woonde in den berg
Semeroe een machtige reus, die regeerder
was over een uitgestrekt, onder aar dsch ge
bied. Deze reus had eens een heel mooie
dochter, van wie hij zóóveel hield, dat hij
haar dag en nacht bewaakte, hetgeen niet
erg naar den zin van het meisje was, want
o zoo graag wilde ze eens zien, hoe het er
buiten den berg uitzag. En op een dag zag
ze werkelijk kans haar woning onder den
grond te verlaten.
Het heldere daglicht verblindde haar in
het begin, maar toen ze er even aan ge
wend was, stond het meisje opgetogen te
kijken naar al het vreemde en mooie van
deze voor haar onbekende wereld, die zich
voor haar uitstrekte. Eerst nog voetje voor
voetje, maar weldra vlugger daalde ze af
met lichte pasjes, tot ze plotseling tegenover
een mensch stond, die er bijna zoo uitzag
als haar vader, maar veel jonger en mooier.
„Wie zijt gij?" vroeg de jonge reus haar
met een zachte, vriendelijke stem.
Het meisje, dat nooit een andere dan de
luid bulderende stem van haar vader ge
hoord had, antwoordde nu, dat ze dewi
Djoeronggo heette en dat haar vader de
machtige bergreus van den Semeroe was.
„En wie ben jij?" vroeg zij nu op haar
beurt. „Ben jij ook een reus?"
„Ik ben de zoon van een reus en mijn
vader is bijna even groot en machtig als
uw vader. Ik ben de tempelwachter van den
grooten godentempel en nu ben ik onderweg
om een vrouw te zoeken. De goden hebben
mij namelijk gezegd, dat ik bij een der ber
gen een mooi meisje zou vinden en ik ge
loof, dat ik haar nu gevonden heb."
Even keek het meisje den jongen man
aan, toen schudde ze langzaam haar hoofd
en zei: „Ik zal nooit je vrouw kunnen wor
den. Je woont immers in den Brohmo, niet
waar?" vroeg ze en toen de ander toestem
mend knikte, vervolgde ze: „Mijn vader is
erg streng en hij zou er nimmer in toe
stemmen, dat ik zou trouwen met een tem
pelwachter, die nog wel een gunsteling is
van Brohmo."
„Wat heeft Brohmo dan misdaan?"
„Weet je dat dan niet? Uit den berg
waarin Brohmo regeert, laat hij meermalen
het vernielende vuur en gloeiende lava-
stroomen over de vruchtbare akkers en vel
den stroomen, die onzen berg begrenzen,
waardoor die dan in één enkelen nacht in
een dorre vlakte herschapen worden. Daar
door leeft mijn vader in een eeuwigduren
de vijandschap met Brohmo."
„Dat schrikt mij niet af," antwoordde de
Jonge tempelwachter moedig. Nog dien
zelfden dag tegen zonsondergang stapte
hij den heiligen berg binnen en voor den
machtigen bergreus gekomen, vroeg de jon
geman om dè hand van diens dochter. „Het
is de wil der goden, dat ik met haar trouw,"
liet hij weten. „Zij hebben mij den weg
hierheen gewezen."
Toen de bergreus deze stoutmoedige taal
hoorde, werd hij vreeselijk kwaad. Nog meer
toen ook zijn dochter haar vader te ken
nen gaf. dat zij graag met den jongen tem
pelwachter zou willen trouwen. „En als U
dat niet goedvindt, vader, ga ik naar den
machtigen Brohmo en werp me in diens
alles vernielenden vuurpoel," dreigde ze
haar vader.
Eindelijk, toen de bergreus goed uitgebul
derd was, dacht hij met angst aan de woor
den van zijn dochter, die hij voor niets ter
wereld zou willen missen en op kalmer toon
zei hij nu: .Luister eens, gunsteling van
Brohmo. Ik heb jaren geleden een belofte
afgelegd, dat mijn dochter alleen zou trou
wen met een wezen van hoogere orde, een
god dus. En om te bewijzen, dat hij werke
lijk een godenzoon is, zal hij in één nacht
een zee van zand rondom mijn vijand, den
machtigen Brohmo, moeten maken, een
zee, die duizend voet breed en even diep is.
Die zandzee zal moeten dienen om mijn ak
kers en velden tegen de gloeiende lava-
stroomen van mijn vijand te beschutten.
Kunt ge dat, gij gunsteling van den Broh
mo, dan kunt ge mijn dochter tot vrouw
krijgen, maar is de zandzee bij het eerste
hanengekraai niet gereed, dan zult ge in
een steenklomp veranderen en tot in der
eeuwigheid versteend blijven. Ge weet nu,
wat U te doen staat
Zwijgend had de tempelwachter den
machtigen bergreus aangehoord. Een oogen-
blik dacht de jongeman nu na en terwijl
hij daarop het hoofd ophief en het meisje
naast hem bij de hand nam, antwoordde
hij op trotschen toon: „Ik zal het beproe
ven, machtige heerscher van den heiligen
berg. Morgenavond, als de zon zal zijn on
dergegaan, begin ik mijn taak," en terwijl
hij zich daarop tot dewi Djoeronggo wend
de, vervolgde hij: „Zoek mij den grootsten
klapperdop, dien ge kunt vinden en leg dien
gereed op de plaats, waar we elkander heb
ben ontmoet
Den volgenden avond, even voor zonson
dergang bracht het meisje het gevraagde
Nauwelijks was de zon als een gloeiend-
roode bol ondergegaan, of de tempelwachter
begon met het vullen van zijn reuzen-klap
perdop, dien hij een eind verder weder le
digde, zoodat er spoedig heuveltjes ontston
den, die zienderoogen groeiden. En zoo
schepte hij maar voort, zonder er zich in 't
minst aan te storen, dat de bergreus van
den Brohmo alle mogelijke moeite deed om
hem in zijn werk te hinderen. Nu eens was
het een gloeiende lavastroom, die trachtte
zijn werk te vernielen, dan weer werden een
paar groote steenen naar buiten geslingerd
Onvermoeid werkte de jonge man door en
toen het bijna ochtend was geworden, had
hij rondom den Brohmo reeds een zandkuil
gegraven, 990 voet breed en 990 voet diep.
Eerst met verbazing, toen met woede, had
de machtige bergreus de vorderingen ge
volgd. Hij had zich dien nacht op den top
van den berg neergezet en vandaar met zijn
gloeiende oogen, die de diepste duisternis
konden doorboren, omlaag getuurd. En wit
van woede was hij geworden, want toen hij
zag, hoe het reuzenwerk vorderde, begreep
hij, dat het voor het aanbreken van den dag
klaar zou wezen. Dan zou hij zijn lief doch
tertje ook aan den jongen tempelwachter
moeten afstaan, want wat er ook moge ge
beuren, zijn woord moest hij houden.
Ja, zijn woord zou hij houden, maar....
Plotseling kwam hij op een idee. Bij het
eerste hanengekraai moest het werk gereed
zijn, was overeengekomen. Als hij eens....
ehzelf het geluid van een haan zou
nabootsen.Het was toch voor zijn eigen
kind, dat hij het deed.Hij kdn haar im
mers nog niet missen.... „Kukelekuuuuu,"
riep hij nu, zoo hard hij kon.
„Kukelekuuuu! Kukelekuuuuu!" ant
woordden de hanen uit den omtrek.
De hanen hadden gekraaid! De dag was
aangebroken! En de jonge man, die nog
maar één voet te graven had, hoorde dit
geluid met schrik en woede. Woest greep hij
den met zand gevulden batok (klapperdop)
en slingerde dien ver van zich af, zoodat die
met den ronden kant naar boven in de
diepe vlakte, door het uitscheppen om den
Brohmo gevormd, als een hooge berg liggen
bleef. Zoo ontstond de berg Batok....
Nauwelijks had de tempelwachter zijn
reuzenschep van zich afgeslingerd, of hij
hoorde in de verte een vreeselijken gil en
toen hij opkeek, zag hij, hoe Djoeronggo
versteend van schrik hem met haar groote,
donkere oogen aanstaarde. „Zie mijn lieve
bloem (kembang)" riep hij treurig uit, „al
mijn werken is voor niets geweest!"
Maar reeds verstond ze hem niet meer,
nog minder was ze in staat te antwoorden.
De schrik had haar tot steen gemaakt en
weldra veranderde ze in een berg, die den
naam van den Kembang heeft gekregen
naar 't laatste lieve woord, dat ze nog had
verstaan. Maar ook de jonge minnaar ver
anderde in een berg, zooals de reus voor
speld had, omdat hij niet vóór het eerste
hanengekraai met zijn taak was gereedge
komen. Volgens de overlevering draagt die
berg nu den naam van den Segorowedi.
Maar ook de bergreus kreeg z'n straf, of
liever hij strafte zichzelf, want bevreesd voor
Brohmo's wraak en macht durft hij zich nu
niet meer te vertoonen en houdt hij zich
steeds schuil in het binnenste van den Se
meroe. En daar kreunt en steunt hij nu nog
voortdurend om het verlies van zijn geliefde
dochter en bij iederen zucht stoot hij een
zware rookwolk uit, die zich hoog, heel hoog
boven de wolken uit verspreidt als 'n prach
tige, witte pluim. En dit zal hij blijven doen,
tot na duizendmaal duizend jaren de Sego
rowedi en de Kembang hun menschelijke
gestalte weer teruggekregen zullen hebben
want zóó hadden de goden het beslist.
ÉÉlrM
DOE DAT EENS NA!
De V. P. D.
Ze zaten te praten over het mijnwer-
kersbedrijf: Mijnheer van Voorden
Toos en Mientje. Opeens zei mijnheer
van Voorden: „Ik ken ook mijnwerkers on
der de dieren; jullie ook?"
„O, U bedoelt zeker mollen," antwoordde
Mientje.
„Neen," antwoordde haar vader, „kleine
mijnwerkers, die gangen maken in bla
deren."
Noch Mientje, noch Toos konden zich her
inneren, daar ooit van gehoord te hebben,
dus ging mijnheer van Voorden verder: „Ik
heb hier een boek, waar die lastige mijn
gravers in afgebeeld staan."
„O, rupsen!" riepen Mientje en Toos te
gelijk.
„Ja juist, rupsjes, die in bladeren leven
en hun gangen in het zachte gedeelte van
het blad, het bladgroen maken. De opper
huid, het hardere vlies, blijft bestaan. Hier
heb je bijvoorbeeld een plaatje van 'n eiken
blad, dat door een rups gemirieerd is, zooals
het heet (fig. 1). Van deze soort verpopt de
vlinder in de „mijn", die een vuilwitte kleur
heeft. In^Iei en in
Juni komen de vlin
ders te voorschijn
(fig. 1). Ze zijn geel
met grijs en lijken
op motten. Weer een
andere mottensoort
maakt gangen in
appelbladeren (fig.
2). Ook dit dier is
zeer schadelijk. De
mijngangen maken
verschillende boch
ten, die eerst van de
middennerf naar
den rand van het blad loopen en dan weer
naar de middennerf terug. Bij lage vrucht-
boomen bestrijdt men deze rupsen 't best
door ze in de mijngangen dood te druk
ken; hooge boomen worden terdege bespo
ten met vruchtboomcarbolineum."
„Nu hebt u den belangrijksten mijnwerker
van onzen tuin nog niet genoemd!" riep
Mientje uit, die goed geluisterd had. „De
mineerrups in de sering!"
„Juist," antwoordde mijnheer, „maar dat
heb ik met opzet gedaan, omdat van dit dier
heel wat meer te vertellen is. De „mineur"
van de sering eet ook de bladeren van an
dere planten, zooals de liguster. Bovendien
maakt hij niet alleen gangen en blazen,
maar rolt ook de bladeren op (fig. 3). De
vlinderpop overwintert in den grond in een
wit spinsel. In Mei komen de vlinders van
het eerste legsel uit; zij leggen hun eitjes
aan de boven- of onderzijde van de bladeren
in rijen van zes tot tien, gewoonlijk langs
de zijnerf. Nadat ze uit de eitjes gekomen
zijn, dringen de rupsen onmiddellijk in de
bladeren binnen. In Juni verpoppen zij zich
in den grond of in spleten van boomen en
in Juni komen de vlinders van het tweede
legsel te voorschijn, die tot Augustus vlie
gen. De rupsen, die uit de eitjes van deze
vlinders ontstaan, verpoppen in October.
Het omkrullen van de bladeren wordt ver
oorzaakt door de oudere rupsen, die het
spinsel en de mijngangen in het blad ver
laten en aan de oppervlakte vreten, waarbij
ze het blad samenspinnen. Het beste middel
om de ziekte te bestrijden is de aangestoken
bladeren af te plukken en te vernietigen en
de rupsen in de mijngangen dood te druk
ken. In Mei moet men de struiken met pe-
troleum-emulsie spuiten en in den winter
den grond onder de struiken goed omspitten
en de poppen opzoeken. Wie kippen heeft,
kan dit werkje ook door de kippen laten
doen. Het vlindertje (fig. 3) is geelbruin
met wit.
Tenslotte staat hier in het boek nog een
afbeelding van de koffiemot, die veel in de
Diaderen van bepaalde koffiesoorten ml-
neert. Ook dit insect wordt bestreden met
petroleumemulsie."
Het gezellige praatuurtje was weer voor
bij; ieder moest aan zijn werk en Toos en
Mientje hadden weer iets geleerd, waarmee
ze hun voordeel konden doen." A. L.
DOOR PEEBEE
In den goeden ouden tijd der middel
eeuwen, toen de gilden nog bestonden,
reisde eens een gezel door het land om
zijn ambacht uit te oefenen. Hij was
schoenmaker en trok van stad tot stad, van
dorp naar dorp, om zijn diensten bij de
meesters aan te bieden. Maar waar hij ook
kwam, overal hadden de schoenmakers
knechten genoeg of zoo juist een gezel aan
genomen. Nergens kon hij terecht en op den
langen duur raakten al zijn spaarduitjes op
en bezat hij geen oortje meer om zijn
nachtverblijf en maaltijden in de volksloge
menten te betalen. Hongerig en verdrietig
slenterde hij eens door een groot woud. Hij
zocht wat boschbessen en late hazelnoten,
maar hij vond niet voldoende, om het ram
melen van zijn maag tot bedaren te bren
gen. Toen zag hij in de verte een ouden
voddenkoopman aankomen. „Die zal wel
veel geld bij zich hebben," dacht de kleer
makersgezel en de duivel fluisterde hem
hetzelfde in het oor.
De man was nu dichtbij gekomen en de
gezel liep op hem toe, terwijl hij dreigend
met een knuppel zwaaide en zei: „Geef me
terstond al je geld of ik sla je dood!"
De oude man schrok en vroeg bevend:
„Laat me toch mijn leven behouden! Geld
bezit ik niet behalve deze drie kwartjes.'
Maar de schoenmaker dacht dat de man
zijn geld niet wilde afstaan en antwoordde:
„Je hebt geld in overvloed en dat moet ik
hebben!" Hij greep den ouden voddenkoop
man vast, wierp hem tegen den grond en
sloeg er net zoo lang op los, totdat de arme
man bijna dood was. Stervend sprak hij:
„De zon zal het uitbrengen!" Toen stierf hij.
De schoenmakersgezel zocht al de zakken
van den dooden man na, maar vond wer
kelijk maar drie kwartjes zooals deze gezegd
had. Hij verstopte daarop 't lichaam onder
een hoop bladeren in een droge sloot en
trok verder om een baas te vinden. Toen hij
eindelijk na wekenlang zoeken een geschik-
ten meester had gevonden, bleef hij er wo
nen, trouwde diens docfner en het had er
allen schijn van dat hij werkelijk rijk en ge
lukkig zou worden.
Maar het zou hem anders vergaan! Lees
maar eens verder.
Enkele jaren waren er na dit voorval
voorbijgegaan. Op een mooien zomerschen
morgen zat de schoenmaker voor het raam
aan zijn werktafel, terwijl de zon haar gou
den stralen over de lage witte gordijntjes in
het vertrek wierp. Met 'n dampenden kop
koffie kwam zijn vrouw binnen.
„Dat zal smaken," zei de schoenmaker
lachend, maar hij verbrandde bijna zijn
lippen aan de gloeiend heete koffie. Hij
goot deze daarom op zijn schoteltje en wilde
ze zoo opdrinken. De zon scheen er echter
net in en de weerschijn tooverde fantas
tische kringetjes op den muur.
De schoenmaker zag het. Hij wees er met
zijn vinger naar en zei lachend tot zijn
vrouw: „Ja, die zou het graag uitbrengen,
maar kan het niet!"
Zijn vrouw keek verwonderd, toen ze die
raadselachtige woorden hoorde en nieuws
gierig vroeg ze: „Lieve man, waar heb je 't
nu eigenlijk over?"
„Dat kan ik je niet zeggen," antwoord
de hij.
Maar zij liet hem niet met rust, vleide
In de Vereenigde Staten worden jaar
lijks omstreeks 400.000.000 briefkaarten ge
bruikt.
De luchtpomp werd in 1564 uitgevonden.
De eerste stoomboot bevoer de Hudson
in 1807.
Dagelijks worden te Birmingham omstreeks
50 rondzwervende honden vergiftigd en in
den lij koven verbrand.
Op de school van juffrouw Bril,
Was een prachtig plan op til,
Want ze zouden met de klas,
Dit maal ook met Frits de Das,
Fijn een dag het woud in gaan,
Door de groote Dierenlaan.
Juffrouw Bril had het verzonnen,
En was dadelijk "begonnen,
Met het pakken van de koek,
Ranja, drop en 't sprookjesboek.
't Heele brave dierenstel,
Was echt blij, dat snap je wel,
En ze lieten 't grondig blijken,
Door zeer opgewekt te kijken.
Even zei 't Giraf je nog:
„Wat een schat is juffie toch,
Niemand zou er ooit aan denken,
Om wat Ranja in te schenken!
En zij fuift ons, beste Toon,
Van haar waarlijk karig loon.
't Vroolijk groepje zie je gaan,
Met een groote vlag vooraan,
Want dat staat zoo frisch en fleurig,
Met die streepen bont en kleurig.
Blijde zingen zij het lied,
Van de vogel Piedewiet,
En het is gezond marcheeren,
Na een drukken dag van leeren;
Zoo heeft ieder dierenkind,
Weer een echte frissche tint.
In het woud op 't groene gras,
Dan begint de pret al ras,
Want dan gaan ze bokje springen,
En gezellig liedjes zingen.
Na het spelen krijgt 't stel,
TJit de mand, dat snap je wel.
Juffrouw Bril komt aangedragen
Met veel heerlijks voor de magen;
En tot slot vertelt zij 't span,
Het verhaal van kleinen Jan.
Hongerig slenterde hij door een gróót woud
hem met lieve woordjes; ze zou het geen
mensch immers oververtellen. Pruilend zei
ze: „Als je werkelijk van me hield, zou je
het mij wel vertellen!"
Hij liet zich tenslotte overreden en ver
telde haar hoe hij in zijn jonge jaren, toen
hij eens zonder geld en hongerig door het
bosch trok, een ouden man vermoord had.
Deze had in zijn doodsangst gezegd: „De zon
zal het uitbrengen".
„En nu vanmorgen," zoo vervolgde de
schoenmaker, „keek de zon juist in mijn
koffie en zou het graag aan het licht ge
bracht hebben, met haar kringetjes op den
muur, maar dat kan ze toch niet. Verder is
er niets aan de hand, maar je moet me met
je hand op het hart beloven, dat je er tegen
niemand over praten zult, want dat zou me
mijn hoofd kunnen kosten!" Zij beloofde
dat natuurlijk heilig.
Maar terwijl hij weer aan het werk ging,
kwam een vriendin haar opzoeken. Aan deze
vertelde zij de geschiedenismaar zij
moest stellig beloven, er nooit met iemand
over te zullen spreken. Natuurlijk beloofde
deze dit al even heilig.
Eer er echter drie dagen voorbij waren,
wist de heele stad de geschiedenis van den
schoenmaker en den ouden voddenkoopman.
De schoenmaker moest voor den rechter
verschijnen en spoedig genoeg viel hij door
de mand. Men vond het gebeente van den
ouden vermoorden man, dat met grooten
eerbied werd begraven, terwijl de schoen
maker, zooals het in dien tijd gebruikelijk
was, aan de galg opgeknoopt werd.
Zoo hielp de zon bij de handhaving van
Gods vijfde gebod en kwamen de woorden
van den ouden man toch uit.
Toen kleine Jetty jarig was
Kreeg zij van haar mamatje,
Een allerliefste pop present,
't Was werkelijk een plaatje!
De pop had krullen, lang en blond
En zachte rose wangen;
Neen, mooier pop kon Jetty heusch
Toch werkelijk niet verlangen.
Het popje was een echt lief kind
Ze liet zich netjes wasschen.
Alleen bij 't kammen van pop's haar,
Moest Jetty goed oppassen.
Dan zat pop's haardos in de war
En pop begon te huilen,
't Was iederen morgen weer opnieuw
Een zeuren en een pruilen!
Toen nam ma Jet een flink besluit
't Kon zoo niet langer duren,
„Ik maak", sprak Jet, „nu maar meteen
Een einde aan die kuren!"
Jet nam toen moeders groote schaar
En na slechts enkele tellen
Lagen pop's krullen op den grond
Die konden niet meer kwellen!
Nu heeft de pop, als kleine Jet
Een keurig page-kopje;
Ja heusch, het staat haar werkelijk best.
't Is nog een snoezig popje!
„Maar 't fijnste is", zegt kleine Jet,
„Nu kun je niet meer zeuren;
Nu zit je haar niet in de war
En kan 't niet meer gebeuren".
Dat, als ik jou je krullen kam
Jij weer begint te huilen!
Neen, jij wordt nu een echt lief kind,
Zeg zul je niet meer pruilen?"
En popje werd een lieve pop,
Nu lacht ze alle dagen.
't Kwam enkel van dat lange haar
Dcit kon ze niet verdragen!.
H1ET UURTJE
JEUGD
•Q«O«O«O«O«O«O*O«O*O«O«O«O*O«O«OeO«O»C«oaO*O«O«O«O«O*O«O«O9O»O«O*O*O*O«O0O»O«O«O«O«O«O«O«O«Q«O9(
oaoaoaoaoaoaoaoaoaoeoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoêoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoaoioao»
©•oaofoaofoi
'Oao
itO»
SS
•S
SS
SS
SS
SS
SS
Of
W' -gS-.v
:v:v!
oSS8oSS2o2oSoSoSSSSSoSoSoSSSSSoSSSoSS2oSSSSSoSoSSSSSgSSSSSoSSSoSS8SSS2SSo2oSSSSSoSoSo8oSSSoSoSoSoSoSoSSSSS8SS8oSS2o2oSSSS
^0*
^^^A%^WdWVWAMWi^VAWdWLWWW^S%nAVAVWWWWWVWWyWS/VVyVVWWVVWVW^%WAVrtVWWVWdlWWyVWWVdWUVWyWUV%|