De Kaffers en de natuur I Het geleerde raam MERKWAARDIGE VOLKS GEBRUIKEN BW Een invul-raadsel c e a t l k I Krispondentie over de mobilisatie feesten 1 i dL d. m_ ZONDAG 3 JUNI 1934 Reg en is een factor van het aller grootste belang, die het geheele leven van deze natuurvolken beheerscht Een wereld van goede of kwade geesten BIJ DE NATUURVOLKEN IN ZUID-AF RIKA ,'HI» Behoud van het eigen karakter TL TL O Oplossing vorig raadsel Bemande torpedo's Bureaucratius in actie Het kruske is in d'n maak D'n Blaauwe vijlt er eentje Het is verwonderlijk hoe weinig een na tuurvolk als de Kaffers van de natuur weet. De weinige kennis die zij ervan hebben, loopt bjj de verschillende stammen sterk uiteen. Het uitspansel denken zij zich door den rook hunner vuren ontstaan te zijn. De regen valt uit den hemel omdat er gaatjes in den hemel zijn, wat men duidelijk des nachts kan zien, want dan valt het licht er door en het zijn juist deze lichtvlekken, die wü sterren noemen. De zon gaat in de zee onder, gaat onder het water door, komt er in het Oosten weer uit, wordt daar in een grot, na de koude reis door het zilte water, wat opgewarmd en stijgt weer op. De Kaffers gelooven, dat zij zelf ook uit die grot komen. De Hottentotten gelooven, dat de maan een stuk van een ossenhuid is, dat iemand in de lucht gegooid heeft. Sommige stammen zeg gen, dat de maan een dienaar van de zon is, die iedere maand doodgaat en weer opstaat; weer andere stammen denken, dat ergens op zee een ontzaglijk groot vuur brandt, waaruit de zon en de maan te voorschijn komen. De sterren zijn vonken, die uit dit machtig vuur slaan. Een maansverduistering is een teeken, dat één hunner opperhoofden gestorven is. Bij het zien van een vallende ster roepen sommige stammen deze aan en tellen direct hun vee; andere spuwen op den grond en roepen: „Ga weg, reis alleen." De Hottentotten verwelkomen nieuwe maan en houden met nieuwe maan groote feesten. De Zoeloes slaan bij die gelegenheid hun trommels en niemand werkt den volgenden dag op het veld, omdat op den arbeid den dag na nieuwe maan verricht geen zegen rust. In het algemeen schenken Kaffers weinig aandacht aan den hemel, hoewel zij den zaai tijd door den stand der Pleïaden berekenen en het einde hunner werkmaand in den dienst van een blanke uit den stand van de maan. De Boesman denkt, dat de wind een persoon ts, die soms in een vogel omgetooverd wordt en uit een bergholte woont, overdag uitvliegend en des nachts daar slapend. Nu moet gij weten, om hun denkwijze goed te kunnen begrijpen, dat wervelwinden in Afrika plotseling ontstaan en heel veel voorkomen. Het kan gebeuren, dat een plotseling opstekende wervelwind een vogel die een Boesman onder schot heeft, in een stofwolk hult en aan zijn scherpziend oog ont trekt. Nu is het begrijpelijk waarom hij denkt, dat de vogel in wind veranderd is. Nooit zullen Kaffers in diepe poelen kijken, laat staan baden, omdat daar volgens hen vreeselijke monsters huizen, die him schaduw grijpen en hen onder water trekken. Valt per ongeluk een kaffer in het water, dan loopt de rest weg en laat hem kalm verdrinken. De wegloopers rennen naar de veekraal en drijven een os, die een bepaalde kleur heeft, naar den poel. De os wordt óf in het water ge dreven of aan den oever geslacht, in de hoop, dat het monster den man in ruil voor den os-I zal teruggeven. Heel veel stammen denken dat de geesten der gestorvenen onder het wa ter leven. De heele wereld is volgens Kafferbegrip één wereld van geesten, goede en kwade; doch meer kwade dan goede, die zij dan door offeranden trachten te bevredigen. De boomen verstaan wat onder hun schaduw gesproken wordt; zij schenken biér over de wortels en gelooven, dat de boomen het drinken. De vogels praten tot die menschen, die ooren hebben om hen te ver staan. De regenboog werkt door zijn schoonheid en de zeldzaamheid van het verschijnsel ge weldig op den Kaffergéest. Zeer velen denken, dat het een schaap is, dat uit het water komt. Vragend naar een uitleg van deze zonderlinge opvatting, krijgt men ten antwoord: „Het is een schaap, dat is al wat wij er van weten!" Geen kaffer zal, als de regenboog boven een rivier staat zich te water begeven; alleen too- verdokters doen dit en komen volgens hun zeg gen als machtiger tooverdokters er uit. Andere stammen beweren, dat het verschij nen van een regenboog ziekte over den stam brengt en zoo de regenboog een hunner aan raakt, sterft deze. In sommige stammen is men de meening toegedaan, dat de regenboog een slang is, die zich langs den hemel voortbe weegt. Regen is in Afrika een factor van het aller grootste belang. Veel regen beteekent 'n goeden oogst, weinig of geen regen geen oogst, dus voor de kaffer bevolking, die op den oogst is aangewezen, hon gersnood. De kunst van regenmaken speelt der halve een verbazend groote rol onder de kaf ferbevolking en de regenmaker is een zeer ge zien en gewichtig persoon. In den ouden tijd was het kraalhoofd de groote regenmaker, maar thans zijn het de dokters en toovenaars. Een regenmaker is er zeker van, als hy naam maakt, een rijk en invloedrijk man te zijn. Geen wonder! Het wel en wee der kafferbevol king hangt van zijn kunst af! Talrijk zijn de wijzen, die bij het regenma ken gevolgd worden. De Swazies gooien water in de lucht in de hoop, dat de neervallende druppels de wolken zullen verleiden ook hun droppelen uit louter sympathie met deze drup pels te laten medevallen. In Zoeloeland dragen de Kaffermeiden in 'n processie groote aarden potten met water naar een boom, waaronder een hunner groote regen makers begraven ligt en sprenkelen al dan send water over de wortels. In Basoetoeland wordt den geesten kaffer bier geofferd, door dit aan den rand van een maisveld te sprenkelen. Hierdoor kan op veel regen en 'n rijken oogst gerekend worden. Heel dikwijls worden groote vuren gemaakt en in den rook kaffermedicijnen gegooid. Deze over de velden waaiende rook verbetert den op het veld staanden oogst. De regendokters vormen een klas op zichzelf en leggen zich uitsluitend op dezen tak van toovenarij toe. Zij besmeren zich met modder en offeren ossen van een zekere kleur. De kleur der ossen heeft den grootsten invloed op den regen. Zoodra de os gedood is wordt het bloed in kalabassen opgevangen. Een schaal vol bloed en een stuk van den os worden in een hut ge zet en blijven een nacht overstaan. Den volgen den dag wordt het vleesch gegeten en den der den dag worden de beenderen van den os ver brand. Deze ceremonie is in den aard der zaak niets anders dan een offerande aan de gees ten. Dikwijls gebeurt het, dat na zoo'n ceremo nie regen valt. Regenmakers zijn slimme vo gels! Zij beloven meestal niet eerder regen te ma ken, voordat de wind in den goeden hoek zit. Wijst de lucht geen teeken van regen, dan stuurt de regendokter het volk met een kluitje in het riet. Hij belooft hun positief regen te maken, maar voordat hij dit kan doen moeten zij hem een of ander dier brengen, dat een bepaalde kleur heeft of geen vlekken vertoont, heel goed wetend, dat dit een onmogelijke taak is. Dagen en dagen zijn de goedgeloovige kaf fers tevergeefs op jacht. 't Is louter een kwestie van uitstel zoeken! Als na al het uitstellen geen regen komt, ko men de excuses zijnerzijds. De bevolking heeft hem niet genoeg betaald, de os had niet de vereischte kleur of iemand anders oefent ma gische kracht uit om den regen te keeren. Een zijner verontschuldigingen wordt altijd door de licht- en bijgeloovige kaffers als zoetekoek ge slikt. Blijft na allerlei uitstel de regen nog uit en weet hij geen middel meer om tijd te win- hen, dan vertelt hij hun doodleuk, dat de gees ten hunner voorouders weigeren regen te zen den. Wie hunner kan het ontkennen? Slechts zelden of nooit ontsteekt het om den tuin geleide volk in woede en steenigt den be drieger. Behalve deze professioneele regenmakers zijn er vrouwen, die in meerdere of mindere mate de kunst van regenmaken verstaan. Zij wijden de galblaas van een zwart schaap of een zwarte geit uit, drinken een beetje er van en wasschen zich met de rest, na deze met me dicijnen gemengd te hebben. Het schaap of de geit wordt nu op een vuur, dat met een zeker soort welriekend hout brandend wordt gehou den, verbrand. De zwarte, dikke en vette rook maakt, dat de wolken uit sympathie en uit angst voor de schimpredenen, die de toove- nares gedurende de verbranding uitspreekt, ook zwart worden. In Zoeloeland begraven de vrouwen hun kin deren tot aan den hals in den grond en heffen op een afstand staande jammerkreten aan. De hemelen worden door dit erbarmelijke schouw spel verteederd en zenden den lang verwachten regen. Een regendokter kan niet alleen regen maken doch deze ook stoppen als er teveel valt. In zoo'n geval verbrandt hij het vel van een haas, uitroepend: „De haas brandt! De haas brandt". Dit doet de hemelen hunne poorten sluiten en den regen ophouden. Onweer maakt een ge weldigen indruk op den kaffer. De meesten zijn er bang voor. Stormen in Afrika zijn ontzettend. De na tuur verricht hier geen half werk. Als het regent, regent het geducht; als het hagelt hagelt het duiveneieren. Geen wonder dan ook dat de kaffer al het mogelijke doet om deze alles verwoestende stormen te keeren. Steekt een donder- of hagelstorm op, dan zeggen ze: „Wij eten den rijkdom van anderen niet op." Zij spuwen op den grond, elkaar herhaal delijk verzekerend, dat zij den rijkdom van an deren niet eten. Vrij algemeen heerschte onder de kaffers het denkbeeld dat de donder en de bliksem door een hunner voorouders veroorzaakt wordt. Speciale hemeldokters en hageldokters moeten den nukkig Zuid-Afrikaanschen hemel steeds gadeslaan en dokteren. Het is hun plicht den hemel binnen de perken der welvoeglijkheid te houden. Zoodra het onweer opkomt, hef fen de vrouwen 'n oorverdoovend geschreeuw aan en de dokter moet aan den arbeid. Uit zijn tent haalt hij zijn hagelschild en gaat het veld in. Overal ontsteekt hij groote vuren, waarin weer medicijnen gegooid worden. In een omme zien ziet men overal vuren hoog oplaaien en de zoele lucht is vol zwarte rook. De naderende storm wordt inmiddels door ;.v;:. .v.-, Foto van een groep dansers, die een demo nstratie gaven ter gelegenheid bezoek van prins George aan Zuid-Afrika van het Rijkskanselier Adolf Hitler kreeg onlangs van de inwoners van Dresden een prachtige vaas ten geschenke het geschreeuw van den hemeldokter bevoch ten. Het volk komt in de kraal samen en spreekt geen woord opdat de hemelen duidelijk kunnen hooren wat de dokter hun toeschreeuwt. Komt ondanks des dokters geschreeuw de storm toch nader, dan gaat hij naar de kraal terug, neemt een kalabas met medicijnen, dom pelt een ossenstaart, die aan een stok zit, erin en besprenkelt de hutten en het volk. Het is een eigenaardig en tooverachtig gezicht! De dokter werkt als een wilde tegen den storm, die in de verte rommelt; het vee staat in de veekraal dicht opeen, wetend, dat het weer al nader en nader komt. De hemel is zoo zwart als lood. Enkele jongens moeten nu op de omliggende heuvels de koehorens blazen, doch allangs overstemt de donder het geschal der horens. Bliksemschichten doen telkens duidelijk de naakte figuur van den dokter tegen den pik zwarten hemel uitkomen, de armen heftig ge- sticuleerend ten hemel geheven. De knetterende slagen volgen elkaar zonder ophouden op. Het lijkt alsof de hemel uit el kaar barst. De regen stort in stroomen neer. De dokter wordt half waanzinnig en slechts het geblaat der schapen en geiten in de veekraal is het eenige antwoord, dat hij op al zijn ge- stuculaties en geschreeuw krijgt. De hemel is een vuurmassa. Alles rent, druipnat, de dokter incluis, de hutten in. Hij ziet, dat hij verslagen is en het hemelgeweld niet langer kan tegenhouden. Een geweldige knal! De finale. Na tien minuten is de hemel wolkenloos en duizenden sterren schitteren aan het zwerk, een doodsche stilte heerscht alom. Door den bliksem getroffen dieren worden niet gegeten. Wordt een hut of een persoon door den bliksem getroffen, dan worden deze als onrein beschouwd en in strikte afzondering geplaatst. De bewoners der getroffen hut of de getroffen persoon mogen geen melk drinken, geen vee verkoopen en met niemand omgaan. Weken en weken gaan voorbij eer zij weer ge wone en reine menschenkinderen zijn. De heele wereld is een wereld vol monsters en geesten, die den armen kaffer geen oogen- blik rust en vrede geven. Geen meer, geen ri vier is er of daar huist de een of andere geest of vreeselijk monster in. Geen wonder dan ook, dat op dezen bodem vol bijgeloof de toovenaar welig tiert! Eerst moet deze angst voor geesten en mon sters grondig uitgeroeid worden, eer de bodem braak ligt om hun het geloof in het Evangelie bij te kunnen brengen. Volgens een decreet van den Spaanschen mi nister van Onderwijs mogen op de ramen van winkels te Madrid geen buitenlandsche woor den meer voorkomen. Bij hetzelfde decreet is een commissie opge richt voor het beschermen van alles wat artis tieke, historische en monumentale waarde heeft. De taak van deze commissie bestaat ver der uit er voor te waken dat eventueele ver bouwingen het karakter van de stad niet schaden. Bouwplannen voor nieuwe huizen moeten vooraf aan de commissie ter goedkeuring wor den voorgelegd. Van vele zijden is tegen dit decreet gepro testeerd, zoodat de minister reeds heeft moeten beloven dat hij de bepalingen zal verzachten. 't Zal inderdaad een massa geleerdheid ver- toonen, als het geheel naar behooren gevuld is! We presenteeren hier n.l. het volgende dubbele probleem; I. In de 13 horizontale rijen komen woorden van 10 letters, beantwoordend aan de volgende omschrijvingen (boven beginnen): 1 een, die er leelijke streken op nahoudt. 2 concurrent. 3 bisschopskerk. 4 meditatie. 5 booswicht, moordenaar, enz. 6 onderworpen, slaafs. 7 plaats in Noord-Holland. 8 voorkomend, welgezind. 9 plaats in Zeeland. 10 een flinke hoeveelheid. 11 vergrootglas. 12 komeet. 13 bevindt zich op alle kermissen. II. Uit elk der 13 woorden moet men nu een volledig éénlettergrepig woord óf een let tergreep opsporen zóó, dat dit 13-tal van boven naar beneden een aardig spreekwoord te lezen geeft. Met de 20 gegeven woorden vormen we de volgende tweelettergrepige 12, 23, enz. 20—1: 12: jaarboek (met het woord tusschen de spaken: boekwerk) 23: boekdeel 34: deeltal 45: talrijk. 56: rijkdom (met het woord tusschen de spaken: domoor). 67: domkerk 78: kerkhof 89: hoofdstad. 910: stadhuis (met het woord tusschen de spakenhuisraad). 10—11: huisvrouw 11—12: vrouwlief 12—13: liefde. 1314: deze (met het woord tusschen de spaken: zetel). 1415: zeven 1516: venter 1617: termijn. 1718: mijngas (met het woord tusschen de spaken: gaskraan). 1819: gaslicht 1920: lichtkroon 201: kroonjaar. De veronderstelling, dat onze puzzelaars met den zetel of de gaskraan of den dom oor hun tournée hebben aangevangen, zal wel niet te gewaagd zijn. Op het verzoek van eenige inzenders: „nog ereis zoo'n race-nummertje" ons antwoordaan een tweede exemplaar „wordt gewerkt": de race wordt nog wat groo- ter, en de opgaaf nog een beetje lastiger Prijswinnaars zijn: Mej. Rie Andriessen, Griftstraat 93, Utrecht. J. Arends, Gasfabriek West, Haarlemmerweg, Amsterdam. Mevr. Wed. D. Boerenboom, Adriaanstraat 34, Utrecht. H. Bots, Piusplein 51, Tilburg. J. W. Cleijne, Varenstraat 64, Eindhoven. Mevr. C. van Deenen—Van Berkel, Korte- naerstraat 29 II, Amsterdam (W.). Mej. M. E. M. Faase, Antoniestraat 83, Haarlem. Mej. Jeanne Fransen, Voorstraat 31, Utrecht, N. Hettema, Eus. Binnensingel 16, Arnhem. J. M. H. Horikx, Witte Rozenstraat 18, Lei den. Mej. Phine Jansen, Radboudlaan 14, Bussum. H. Legius, Belcrumweg 28 b, Breda. A. J. Link, Sluisstraat 15 hs., Amsterdam (Z.) Mej. M. W. Lotter, Van Hilligaertstraat 64, Amsterdam (Z.). J. Mekenkamp, Couperusstraat 3, Arnhem. J. J. Nuijens, Hendr. Peeperkornstraat 27, Heemstede. J. Peeters, Huize „Roepaan", Ottersum (L.) D. Pronk, Kerklaan 50, Heemstede. Mevr. Th. ResinkHermans, Ten Kate-laan 26, Bilthoven. Jos. Terwolbeek, Ferd. Bolstraat 32, Utrecht. H. L. N. Veen, Duivenstraat 61, Haarlem. P. Verheijen, Groen van Prinstererstraat 31, Arnhem. H. W. J. Verholt, Van Nispenstraat 183, Ulft. Eugène Weve, Keizersgracht 70, A'dam (C.). Mej. J. v. d. IJsel, Jacobskerkstraat 6, Utrecht. Oplossingen tot Donderdag 12 uur aan den heer G. M. A. Jansen, Ruijsdaelstraat 60, Utrecht. De torpedo is het oorlogswapen, waarmee men een schip in de lucht kan doen springen. Het meet twee meter in de lengte en is tege lijkertijd schip en granaat. Een kleine en ge compliceerde motor maakt het mogelijk, om veertien tot vijftien K.M. ver dicht onder de oppervlakte van het water in de richting te varen, die de kanonnier het gegeven heeft. Mist de torpedo haar doel, dan zinkt zij, nadat de gecomprimeerde lucht, die den motor drijft, op is geraakt, in de diepte. Intusschen was de torpedo steeds een on zeker wapen, want van de tien bereikte er door gaans maar één het doel. Het verried zich na melijk door zijn dun wit schuimspoor, en daar de torpedo, in tegenstelling met de gra naat, zeer langzaam nadert, bestond er voor het bedreigde schip hoop op afweer. In den oorlog hadden de schepen dan ook hun torpe dowachter, die in den mast zat en het water oppervlak in het oog hield. Ook bestond er een bijzonder geschut, waarmee de torpedo bescho ten werd. De Japanners hebben dit oorlogswapen thans op hunne wijze vervolmaakt. Enkele weken ge leden hoorde men voor het eerst, dat zij hun oorlogsmarine met bemande torpedo's hadden verrijkt. Bemande torpedo's dat beteekent evenzooveel menschenoffers. Het is waar, dat elke soldaat op den dood voorbereid in den oorlog trekt maar hij mag evengoed de hoop op terugkeer koesteren. De torpedobestuurder mag dat niet, hij weet, dat hij op een gra naat vaart, die aanstonds ontploffen zal, en dat hijzelf dus met zijn slachtoffers ten onder zal gaan. Hoe ongeloofelijk deze melding ook klonk, zij wordt nu door foto's gestaafd. Men ziet een granaat-ondérzéebootje met een dunnen periscoop. Het heeft plaats voor één man, die gehurkt zit. Hij heeft niets anders te doen dan het stuurrad te bedienen en met behulp van den periscoop te zorgen, dat de granaat haar doel bereikt en het vijandelijk schip door geen draaien of wenden meer ontkomen kan. De- sertatie is hem onmogelijk; want ontploft bij niet, dan gaat zijn torpedo toch spoedig met hem ten onder. Japan heeft dus een afdeeling zelfmoor denaars in zijn marine opgenomen. Een echtjaar uit het Departement Eure (waarvan de man 81 en de vrouw 75 jaar oud is) dat een klein pensioentje trok omdat hun zoon tijdens den oorlog gesneuveld is, ontving dezer dagen van het Pensioenfonds bericht om zich naar Louvriers te begeven, waar de gewone uitbetalingen geschieden. De beide oudjes, een- voudigde boerenmenschjes, gingen dus op weg naar Louvriers; doch daar de afstand tamelijk ver was, namen zjj de autobus en betaalden voor een retourbiljet 12 franc. Toen zij in Lou vriers eindelijk aan de beurt kwamen om ge holpen te worden, kregen zij te hooren dat hun per abuis 60 centimes te veel uitbetaald was. welk bedrag (6 cent) derhalve terugbetaald moest worden. piiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii!iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiig^^g^^j^^j^l£ brieven iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii! ULVENHOUT, 29 Mei 1934 Menier, Dieën lesten Zondag, ol- lee, da was er nouw echt eenen mee 'n stertje. Toen d'n Fielp de „Gouwen Koei" binnen kwam. ge wit, meestal is ie d'n eerste, waren wij allemaal al present. Ikke, d'n Joep, d'n Blaauwe en d'n Joost uit Osterhout, dieen worstreiziger, da weduwmanneke-oud-weareld- kampioen. Me zaten daar, met de bedoeling, om d'n Fielp er zoo'n bietje in te laten fladderen. Waant, net as ik vermoedde, d'n Blaauwe hee de dikkeratie van d'n Fielp op 'm genomen! En as d'n Blaauwe wa doet, ge weet 't, dan doet ie t nie haalf! As die z'n eigen veurgeno- men hee, da ge 'r in zult tuimelen, nouw, dan graaft ie t gat wel zóów, dat ge 'r ok zonder maankeeren bovenèrms in-suizebolt, dat 'r gin redden meer aèn is! Toen d'n Fielp laangs t raam kwam, zee d'n Tiest: „nouw!" En as dan d'n Fielp binnenkwam, dan zatten we, me z'n gevieren over 't tafeltje gebogen, met de koppen teugen mekaar aan, en mee 'nen grooten, gelen envelop op tafel. „Nouwnouw!" prees d'n bakker bij 't inkomen: „nouwnouw, jullie zijn mannen van 't kiokske, horre!" „Daar is ie," zee d'n Blaauwe angstig, mee *n fluisterstem, die d'n bakker best verstaan kost, da-d-ok de bedoeling was. „Daar is ie! Weg, Joep, dien brief van d'n Generaal, gaauw!" Zenuwachtig friemelde d'n Joep dieen leegen envelop weg en toen zeeën me: „goeienmiddag Fielp, goeie!" ,,'t Mot 'n verrassing blij ven," zee d'n Blaauwe binnens monds teugen d'n Joep: „da verstade gij, Joep?" En toen: „ollee, d'n Fielp! Wa zijde vroeg, bakker?" „Vroeg? Vroeg?" zee d'n bak ker: „guilie zij m-n-allemaal veur!" „Jawel, jawèèl," zee d'n Blaauwe: „maar wij hadden eerst nog wa te bepraten, ziede!" „Geheimen „Mm-mja!" zee d'n Tiest: „mja! Zoo zouw 't genoemd kunnen worren, Fielp!" „Mag ik daar dan niks vavroeg d'n bakker. Maar d'n, Blaauwe viel 'm in z'n rede en zee: „nog nie, nóg nieFielp!" En toen trok da Blaauw-stuk-vleesch 'n tronie, 'n tronie amico, zóów veulbelovend-geheimzinnig, ollee, d'n Fielp sting al mee allebei z'n voeten in d'n kuil, die d'n Blaauwe nog pas aan 't graven wis! 'k Zouw nog verder willen gaan en gerust durven beweren: hij sting d'n Blaauwen be- kaanst in de weg, zoow gèren wouw d'n Fielp meehelpenWaant zoow gaauw as ie zal, en d'n Blaauwe bezwaren maken wouw dat d'n Fielp nog efkens wachten moest en zoow. be stelde d'n bakker al dalijk 'n rondje. Ok klopte- n-ie d'n Joep op z'nen schouwer, zee: „en hoe ga-g-et thuis, Snotpiek, mee moeder-de-vrouw" en meteen perbeerde-n-ie, as 'nen zakkenroller in d'n Joep z'nen binnenzak te gluren, naar „den" envelop. D'n Blaauwe boog.vlug over 't tafeltje naar d'n Joep toe, douwde vertrouwelijk op d'n Joep z'nen jas, zoowdat d'n envelop krokte en zee: „bewaart dieën brief goed, Joep, aanders...." En hij trok 'n gezicht da beteekende: „is alles verloren." En om nouw even op 't komediestuk veuruit te loopen: vandemergen sprak ik d'n Joep en die vertelde, dat d'n Fielp Maandagmergen, loen ie z'n brood brocht, aan d'n Joep z'n wijf had gezeed: „Oewen mensch hee-g-et druk d'n lesten tijd, ee?" „Hoezoow?" vroeg Toos: „hier is 't altij druk! Tien kinders bekaanst, zooas ge ziet, veul melk beesten, 'nen ordentelijken lap bouwgrond, wij weten hier mee onzen tijd wel raad, Fielp!" „Jaja," zee-t-ie: „da weet ik, Toos, maar buiten die gewone druktes, hee-t-ie teuges- woorig nog veul meer aan z'nen kop nie waar? Die kommiteit veur 1 Augustus ommers, die mobilisatiefeestenen, en alles wat daar nog zoow bijkomt. Ik bedoel: Krispondentie mee de hooge oomes en zoow!" „Niks van gemorken," zee Toos. „Jaja," had ie toen gezeed: „houw mijn maar veur d'n gek, Toske! Da lukt oew toch nie, meske! Da lukt ginmensch! Die mijn vernik kelen wil, mot vroeg opstaan, horre!" Verbouwereerd was d'n Joep z'n wijf toen blijven zwijgen. „Ik dieën bakker vernikke lenzee ze later teugen d'n Joep: „wa denkt dieën vent? Wa schilt dieën kearel?" „Hij maalt wel 's 'n bietje," had d'n Joep gezeed: „en 't beste is maar, Toos, da ge 'm in zukke oogenblikken gelijk geeft. Nie tegen- sprikt!" Toos zit dus in 't complot zonder da ze 't be- grept; 'n bietje krom en gedraaid wel, maar ze zit er toch ök tusschen. „Wie zouw 't uitreiken, Joep?" vroeg d'n Joost zoow laangs z'n neus weg, toen Kee van „de Gouwen" 't rondje bracht. „Watte," vroeg d'n Joep, die nouw nie direct tot de grotste gladjanussen hoort. „Datte," dee d'n Tiest geheimzinnig en hij zette mee z'nen vinger 'n.... kruis op de tafel. 't Kind kost 't „geheim" voelen en tasten! En toen zee d'n ^ielp, mee 't onnoozelste gezicht, dat ie zoogaauw trekken kon: „waar hebben juilie 't toch over, mannen?" „Nouw, saantjes Fielp," zee d'n Blaauwe: „da moeste gij nouw 's weten, ee!" Hij dronk en toen: „da gaat jouw niks aan Fielp, ten- iminste...., niks aan...., och neeël 'k Zouw me nog verpraten ok, mee al jouw nuuwsgierig- heid." „Ge zij van de week toch op reis gewiest, Fielp?" vroeg ik. „Zekers!" „Naar den Haag?" „Zekers!" „En ,,'k Heb nog gin uitsluitsel I" D'n Blaauwe trok 'n bedenkelijk gezicht. ,.Da's lillijker. Joep," huichelde-n-ie. „Oem," dee d'n Joep: „oem!" En hy schudde seerjeus-toegeefiyk z'nen kop: „da zee niks, Tiest." Strak, gespannen keek d'n Fielp naar d'n Joep z'n sergeantengezicht, dat ie efkens had op gezet. „Neeë," gong ie deur: „dan hoeft ditte" en hy trok mee z'nen vinger 'n kruis in de lucht, nie veur opgehouwen te worren. Ik heb 't toch ok! Ben ik naar d'n Haag gewiest?" „Da's waar," zee d'n Blaauwe: „maar gy zyt sezaant, ziede. En er is eenig verschil tusschen 'n doodgewonen, ordinairen, stommen soldaat en 'n serzaant!" Amico, d'n Fielp ree, ree, hy ree 'm as 'nen ouwen dief. Fatsoenheidshaalve kost-ie er nie tusschenkomen, maar hy, hy had gin leven, dèèr! M'nen buik piekte, 't Was nie om uit te houwen. ,,'k Zal maar geven," zee d'n bakker, 'n bietje witjes. „Al da ge-ouwevrouw van juilie, 'k ben 'n boontje as 'k er wa van snap." En hy begost de kaarten te deelen. Niemaand nam ze nog cp. D'n bakker daarveur ok nie! „Zeg, bakker," zee d'n Joep toen weer: „hedde gy oew eigen nog verder verstaan mee die Bredasche afdeeling van de Oud-Gemobili- seerden?" Hy knikte. „Tuurlijk! Die lui schieten al aarig op." Toen deed ie 'nen gooi op goed geluk: „ze hebben daar 'n jstje opgemaakt van ennigte oud-gedienden, die nog vergeten zyn veur 't rnobilisatiekruis." D'n Blaauwe schoot weer over 't tafeltje. Ging aan d'n bakker „z'n lippen hangen." Hy keek tenminste in d'n Fielp z'nen mond, of ie 'n pèèrd op d'n leeftijd keurde. Toen zee-t-ie: „ja? En? Fielp?" „Nou eh ze hopen 't kruis los te maken, ee, veur die vergeten menschen. Maar mee eenen tiep zitten ie in d'r maag „Net as wy'. flusterde d'n Blaauwe naar ons. „Hè?" schrok d'n Fielp. „Niks," zee d'n Tiest onnoozel. „En wa-d-is da veur 'nen tiep?" vroeg d'n Joep. „'Nen ja, 't is gek, 'nen gewezen socia list....!" „Ga deur," zee d'n Joost. D'n bakker knikte nadrukkeiyk en iaang. „Levendig," zee-t-ie. „En da nie alleen! Ver schillende van deuze soort menschen zouwen gèren meedoen aan 't défilé, maar d'n eenen durft nie goed veur d'n aandere!" „Sterker," gong d'n Fielp deur: „daar is zelfs 'nen kaptein, 'nen reuzen getapten kaptein is ie gewist, zelfs, die in da schutje vaart! De lui vinden 't zelf beroerd!" „Loop heen," zee d'n Joost weer. „Waarom Joost?" „Snappen die menschen dan nie, dat de tyen veraanderd zyn? Ik heb er niks mee te maken, maar ik zouw mee m'n boerenworstverstaand toch zeggen, da ginmensch 't recht hee om er die lui op aan te kyken, da ze 'n herdenking vieren willen van iets, waaraan ze zeivers hebben meegedaan!" „Jawel," zee d'n bakker: „maar toen moesten ze. Kosten ze 'r niks aan doen! Nouw is 't vrij willig!" „Ge zij driedubbelt getikt!" kwekte d'n Joost: „vierde gy vrijwillig oewen verjaardag, bakker?" „En of!" „En konde gy er wa-d-aan doen, da ge ge boren zyt?" „Da's waar," zee d'n Fielp! „As hy wa-d-aan z'n geboorte had kunnen doen," merkte d'n Blaauwe op: „dan was ie nog veul mooier, veul knapper dan nouw, ee, Fielp?" „Maar wat die kruskes betreft," gong d'n Fielp yskoud deur: ,,'k vond 't toch 'n vrindelyk gedacht!" „Ik ok," kwekte d'n Tlaauwe. „Alle oud-ge- dienden hebben er 't zelfste recht op!" „Nog 'n borreltje, Tiest?" vroeg d'n bakker dalijk. „Ollee dan maar," zee d'n Blaauwe genadig. En d'n Joep, die ok wel 'n borreltje lustte, zee: „ik hèb 't kruske, maar 'k ben 't mee d'n Tiest volmokt ééns!" „Drinkt ok nog 's uit, Snotpiek?" offreerde d'n bakker. „En ik vind 't 'n schandaal, 'n groot schan daal," zee d'n Joost: „dat d'n Fielp 't kruis nog steeds nie draagt!" „En da nog wel as veurzitter van de Ulven- houtsche Kommiteit," gooide-n-ik er toen bo venop. „Kee!" riep d'n Fielp. „Kee! Sodemerakel, komt, as ik oew roep!" „Wa-d-is-t-er?" vroeg Kee. „Krygde 't weer, driftkop?" „Schenkt de jongens nog 's in veur myn. Ze sterven van d'n dorst!" dee d'n Fielp royaaL Amico, wa zal 'm da kruske, da by d'n Blaauwe in d'n maak is 'nen hoop rondjes kosten Waant in die mieljonnairsstemming van aan staanden gedikkereerden bakker-soldaat, hee-t- ie ons allemaal meegenomen naar z'n bakxery, om daar te lusteren naar d'n voetbalwedstrijd Hollaand—Zwitserlaand. Daar hee-t-ie getracteerd, net zoow laank tot ie docht dat d'n Snotpiek nouw wel wa verraaien zouw uit dieën (leegen!) envelop! Maar dan had d'n Blaauwe-n-er nie by motten zyn. „Neeë Fielp," zee-t-ie: „as 't zoow wyd is, zulde 'r wel van heuren, jongen!" Toen klopte d'n Fielp d'n Blaauwe op z'nen schoeft en offreerde'n èrebeesjesmaal mee bier! Leut g'ad! Leut g'ad! Of Hollaand gewonnen had! 's Avonds om 8 uur zongen we nog: „Wy gaan naar Rome" en toen was die kaans toch al twee uur gelejen deur de Zwitsers aan krumel- tjes getrapt! Mesjokken is dieën ouwen, trouwen Fielp op da kruske. Maar.... 't Is in d'n maak. D'n Blaauwe vijlt er eentje uit d'n bojem van 'n ouwen tinnen melkkan. En d'n Joep zal 't étwieke leenen van z'n eigen kruske! Ollee. ik schel er weer af. M'n velleke is staampvol. Veul groeten van Trui en as alty gin horke minder van oewen toet a voe DRË.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 8