Griekeniands voorportaal De sterrenbeelden Oostersche tapijten Op het eiland Korfu Een priesterportret Topografie des hemels Afscheid van de Kaap Geschilderd door Matthieu Wiegman Aanleidingen tot den Grooten Trek De rol der kleuren Paul Kruger, president der Zuid-Airi- Jcaansche Republiek We vertrekken uit Santi Quaranta, de laatste grensplaats van Albanië. Er is geen haven en de boot blijft midden in tie baai liggen. De zeldzame passagier, die hier afstapt, wordt met een bootje aan wal gebracht. E>e eenige politie-agent van Santi Quaranta, in ®en uniform van omtrent 1900, wat snit en levensduur betreft, vervult tegelijkertijd het ambt van douane en is vertegenwoordiger van het leger van Koning Achmed Zogoe I. Als hij onze nationaliteit verneemt, vertrekt zijn ge zicht in een vriendelijke grijns. Hollanders kun- nen geen kwaad, sinds onze landsman Kolonel Thomson zooveel voor de Albaneezen deed. Hij Is 'n nationale held geworden. Na anderhalf uur varen, waarbij zoowaar voor tie tweede maal sinds onze afvaart uit Brindisi, Wij den visschen een maaltijd bereiden (u be grijpt me wel) komt Korfu. Daar zijn links de bergtoppen van Griekenland, waar wij zoolang haar verlangd hebben. Daar rechts de begroeide berghellingen van Korfu, het grootste der Ioni sche eilanden. We naderen de gelijknamige stad Korfu, een der meest beteekenisvolle steden Van het tegenwoordige Griekenland en ue laatste jaren een centrum van toeristenverkeer. De bekende „menscheneters" bestormen ons, als de boot aankomt. Een leger van hotel- employé's, reisbureauxvertegenwoordigers en an ti eren, komt in bootjes langszij en wroet zich haar boven zoodra de valreep is uitgezet. Een hog grooter leger van kooplui uit Korfu volgt Al in de dagen van onzen goeden Homeros Waren de Korfuanen slimme zakenlui en hier hierkt men al direct, dat sluwheid een deugd is in Griekenland. Als men 'n Grieksch koopman een hand geeft, mag men wel goed nazien of hien zijn vijf vingers terugkrijgt. Wij praten ons eerste Grieksch, sinds wij duchtig oefenden op de boot. De kooplui hebben er plezier in; dat moet wel, want onze uitspraak is schijn baar schrikkelijk deftig en aristocratisch. God zij dank, helpt Prof. de Waele ons uit den brand. Vermakelijk zijn de kooplui van Korfu. Ieder van hen zweert tien eeden bij het hoofd Van zijn vader en de heilige moeder Gods, dat hij het is, die u zijn zijden shawls en parfum- artikelen, ansichtkaarten, koralensnoeren en andere zaken het goedkoopst aanbiedt. Hij bipdt U bij koop van een paar stuks een gratis leiding over het eiland aan en zweert voor de zooveel- ste maal, dat hij geen bedrieger is. Natuurlijk hiet! Wie zou daar nu aan denken?! Wisselaars trachten ons drachmen te leveren tegen een koers, die ongeveer voor hun eigen zak volledig bankroet beteekent. Als wij meenen Grieksche zangen te hooren, worden wij ontnuchterd met de verwelkoming van het internationale „O Donna Clara". Het kon ons eigenlijk met ver bazen, want Korfu is het eiland en de stad, Waar de laatste jaren vooral het vreemdelingen verkeer ontzettend is toegenomen. Het luxe ho tel „Angleterre et Belle Venise" bewijst ons, dat alle mogelijke naties er vertegenwoordigd zijn 'n Weelde en rijkdom, die men er niet zou ver wachten. Jammer is, dat ook hierdoor veel Wo-dt weggevaagd, wat echt karakteristiek en pittoresk is. Jazz-bands en alle mogelijke an dere „comfort" is er te vinden. Natuurlijk een Uitgebreid Cookbureau ook. Onmisbaar, heel zeker, maar tochIk heb niets tegen Cook (al vergeef ik hem nooit zijn fabelachtig hoogen prijs voor de funicolare op den Vesuvius!), maar als ik maar 'n pet zie van zijn bureau of van andere, denk ik er het mijne van. Alles riekt haar een exploitatie, die alle specifiek eigen dingen uitbuit! Maar terug naar Korfu. De naam Korfu be teekent „stad der toppen", naar aanleiding van de twee bergtoppen der oude vestingstad; offi cieel „polis toon Koruphoon" in de 13e *euw geheeten, werd deze naam in de volkstaal tot „Stous Korphous" en deze naam werd tevens aan het heele eiland gegeven. De oud-Grieksche naam luidde Kórkura. in den mond van het Volk Kérkura. Als kolonie van Corinthe werd het gesticht in de 8e eeuw voor Chris-.us. De bloeitijd van Kerkura begon, toen de kolonie zich losscheurde van de moederstad Corinthe. Van welk een beteekenis het was, m'oge vol doende blijken uit het feit, dat de inmenging der Atheners in den strijd tusschen Kerkura en Corinthe, en de deelname van Kerkura aan den zeeslag bij de Sybota-eilanden, een der hoofd oorzaken was voor het uitbreken van den Pe- ioponnesischen oorlog. Daar in de oudheid de zeevaart overwegend kustvaart was, werd het eiland een zeer voornaam tussehenstation tus schen Griekenland en Italië. Dat is het steeds gebleven. Korfu is een prachteiland. Nooit in het ge- heele jaar verwelkt het bloemenkleed. Cypres- sen, pijnboomen, sinaasappelen en citroenen oloeien er het geheele jiaar door; eukalyptusboo- men vervullen de lucht met wierookgeuren. Anemonen, orchideeën, wilde rozen bloeien er weelderig en zelfs dadels en bananen ziet men er. De vijgen zijn alle prachtexemplaren. Gelijk gezegd, Korfu is beroemd geworden vooral de laatste jaren. Na den getaanden roem der Cóte Q'Azur, die lang niet voldoende overeenkwam met de reclame der reisbureaux, verwondert het ons niet, dat de „haut monde" een nieuw win terverblijf heeft gezocht en gevonden op het prachtige eiland Korfu. Welk een weelderige plantengroei! Het talrijkst zijn er de olijfboo- men, naar schatting moeten er ruim 7 millioen op het eiland staan. Misschien zijn er nergens in de wereld zulke prachtexemplaren te vinden als hier. Geen wonder, dat onze gast uit Doorn, cte ex-keizer van Duitschland, als vriend der natuur op Korfu het Achilleion liet aar.ieggen en omvormde uit een paleis, dat in 1891 ge bouwd werd voor keizerin Elisabeth van Oos tenrijk (t 1898). In 1907 kocht keizer Wilhelm het. De villa werd gewijd aan Achilles, den ge- vierden Griekschen heros. Het geheel, in pseu- do-Griekschen stijl, spreekt meer van luxe ver kwisting, dan van smaak. Het park rondom is werkelijk een stuk paradijs en iedere Korfu- bezoeker bezoekt en bewondert deze sprookjes- tuinen. Typeerend voor het» soms zoo wreed menschelijke is wel, dat nu sinds kort dit Achilleion tot een internationaal casino is ge worden. tot een speelhol en een mondain Va riété-paleis. En nog feller wordt het contrast, als we bedenken, dat links van Korfu, als het ware opziend naar het helwitte plezierpaleis, een doodeneiland ligt. Bekend is, hoe Servië in 1915 vernietigd werd door de Duitsehers. Eer. deel der troepen had zich weten veilig te stellen in 't Zuiden, waar men het z.g. Saloniki-front vormde. Een ander zeer groot deel echter van Servische en Montenegrijnsche troepen werd als het ware door Albanië heen in zee gedron gen. De overlevenden vluchtten met hun doode De Canoni-plaats op het schoone eiland Korfoe Op Korfoe: de tempel van Jason en Sossipatros. kameraden naar Korfu. Maar tengevolge van ziekten en de vreeselijkste ontberingen, vonden 20.000 oorlogshelden op dit kale eiland Vid, vóór Korfu gelegen, hun massagraf. Er staan slechts eenige cypressen en er groeit wat gras; overi gens ontelbare grafmonumenten en kruisen Het contrast is fel: naast gruwelijken dood, een wilde levensjacht. Natuurlijk bezoeken wij langen tijd hel nieu we museum. Prof. de Waele weet ons allerhand te vertellen en buitengewoon leerzaam is ons eerste museumbezoek op Griekschen bodem. Onvergetelijk blijft ons de enorme Gorgo, stam mend uit den gevel van den Artemistempel. Dit archaïsche werk uit de 6e eeuw voor Chr. ken den wij uit boeken en photografieën, maar elke Indruk op grond daarvan, is valsch. Aan de linkerzijde van deze indrukwekkende ..slangen- vrouw" staat Pegasus, het gevleugeld ros der Grieksche sage, een panter, een zittende Gaia- figuur en een liggende Titan. Rechts Chry- saor, een panter en de strijd tusschen Zeus en een Titan. Maar de Gorgo-kop blijft vóór alles in onze herinnering. Talrijk zijn in het museum de archaïsche inscripties: by velen hebben wij herinneringen aan onze epigraphie-coheges. Talrijk ook zijn de grafstêlai uit verschillende perioden. Onze eerste en lange practische oefe ning in het werkcollege van Griekenland was hiermee begonnen. Het was intusschen een heel wat dankbaarder werk, dan naspeuringen op het opgravingsterrein van den Artemis tempel. Alleen de oriënteering was een pro bleem op zich. En als de groote beroemde 80- jarige Doerpfeld er zooveel problemen heeft, wat moet dat voor ons niet zijn. Nog bezoeken wij 't grafmonument van Menekrates, een lagen rondbouw, een rest van de necropolen van het oude Kerkura. De zeer oude inscriptie op de basis uit het eind der 7e eeuw voor Chr., in t.et dialect van Kerkura, roept ons weer een college te binnen, waar wij zwoegden op het raadsel. De inscriptie meldt, dat Menekrates, zoon van Tlasias, uit Olanthe in Lokris, pro- xenos (d.i. vertegenwoordiger van zijn vader stad) in Kerkura was, en dat hij omkwam in zee. Wij bezoeken de in ruïnen gelegen kerk van Palaeopolis of Haghia Kerkura met een pracht antiek portaal in wit marmer. Een metrische inscriptie vermeldt Keizer Jovianus, als stichter (363 na Chr.). Onze eerste kennismaking met een stuk oud heid op Hellas' dierbaren bodem, was een zeer aangename en een zeer leerrijke. Gewapend met wat wij opnamen in de colleges van onze pro fessoren, en met in ons hoofd al hetgeen wij dankbaar uitdeelden aan de ons zoo dierbare Gymnasiasten, staan wij voor elk stuk uit de oude wereld. Wie zou niet, als ik, in een vreugdestemming ook kennis maken met den Griekschen wijn?! Dit doen wij op de zoogenaamde „Canoni- plaats", een klein half rond platform op de Zuidelijke punt van het eiland, waar vroeger de kanonnen waren opgesteld (vandaar de naam). De blik van hier op het Zuidelijke deel van Korfu, hoort tot het schoonste van het ge heele eiland en is algemeen bekend. Kortbij ligt een eiland, dat als „doodeneiland" wellicht nog meer bekend is dan het reeds genoemde en echte doodeneiland. Dit heet Pondikonisi (muis eiland). Temidden van slanke cypressen, die als donkere lijkbaarkransen zich in de lucht heffen, staat een blok muurwerk als een groote ruïne. Deze omlijsting van het mysterieuze eilandje, zou den schilder uit Bazel, Arnold Böcklin (t 1901 te Piesole) het motief gegeven hebben voor zijn wereldberoemde „Toteninsel". Maar uit zeer goede bron weet ik, dat Bccklin Korfu nimmer persoonlijk bezocht. Het v>lk spreekt nog gaarne van het eiland van Odus- seus, hetzij het hierin ziet de rotsen, waarop Odusseus door den storm werd geworpen, of liever door volksfantasie, het schip der Phae- aken, dat in een rots werd veranderd, toen het Odusseus naar Ithaka had gebracht en den toorn van Poseidoon ondervond. Vergeten wij niet, dat reeds de ouden meen den in Korfu het door Alkinoos beheerschte Phaeakeneiland Scheria te zien. Nog spreekt men van de „tuinen van Alkinoos" en daar, waar een beek zich in zee stort, wil men wel de ontmoetingen zien van Odusseus en Nausikaa. De Fransche geleerde V. Bérard neemt weer een andere plaats aan van het gebeuren. We willen u niet plagen met de vele werkelijke en gefan taseerde problemen, die voor iederen classicus met een en ander verbonden zijn, maar durven u gerust vertellen, dat er meerdere plaatsen zijn waar wij ons het heerlijk naïve zesde boek der Odussee kunnen voorstellen. Wie zou niet eens hartelijk lachen bij de gedachte, dat hier ergens de zoo fijn bij Homerus geteekende Nausikaa den behaarden schipbreukeling ontdekt bij het balspel met haar gezellinnen; hoe zij Odusseus vlug een Breaches-broek brengt, een zelfgebrei- den jumper er. 'n Borsalinohoed? Waarom niet? Wie zonder fantasie het land der Grieken be zoekt, dat meest fantasievolle volk, begrijpt weinig van veel schoons. WIM THEUNISSEN Men schrijft ons: Matthieu Wiegman, de bekende Am- sterdamsche schilder, heeft een uit stekend gelijkend portret geschilderd van den directeur van Rolduc, den Hoog- Eerwaarden heer Mgr. A. J. M. H. van de Venne. Het portret is te zien in de eetzaal van de heeren leeraren, en verhoogt in be langrijke mate de kunstzinnige waarde van de portretten-galerij van de oud-directeuren van Rolduc. Wiegman vervaardigde een consciëntieus kunstwerk van hoog artistiek plan. Het portret heeft een rijkdom aan kleuren, iedere kleur is verantwoord. De beeltenis geeft Mgr. v. d. Venne als priester en als bouwheer; hierop duiden het brevier in de linkerhand, de papieren rol in de rechterhand: symbolen van gebed en ar beid. De waardigheid van Rolducs directeur heeft Wiegman frappant getroffen; de eenigszins opvlammende waardigheid naast den diepen ernst en het goedige. Heel het karaktervolle portret leeft en is wel een specifiek Rolducsche schildering, waarbij het moderne en het klassieke zijn saamge- vloeid. Op den achtergrond staat de on langs gerestaureerde toren der aloude Ab dijkerk en links is aangebracht het oude ze gel van Rolduc, dat in dezen hoek leven en warmte brengt. Uit den Boerenoorlogde Boeren beschermen Ladysmith Beginnen we met een oud grapje: Een vurig beoefenaar der edele sterrenkunde onderhoudt een leek op dat gebied vol geestdrift over de schoonheden van het zicht bare heelal. „Zie, daar staat de Groote Beer en daar slin gert zich de Draak om den Kleinen Beer, waar van de Poolster het staartje vormt. En let nu eens op, hoe de prachtige Orion boven den Oos terkim verrijst...." „Ja, het is een ontroerend mooi gezicht, maar één ding vervult mij vooral met bewondering. „En dat is?" „Dat jullie sterrenkundigen dat allemaal zoo precies weten, terwijl je er toch ver van verwij derd bent. Hoe zijn jullie toch zoo achter de na men dier hemellichamen gekomen?" Ik weet niet, wat de astronoom op die onnoo- zele vraag heeft geantwoord, maar ook mij heeft die kwestie van namen, zij het ook in anderen zin opgevat, vaak bezig gehouden. Ik heb me weieens getracht te verplaatsen in den gedach- tengang van hem, die het eerst op den inval is gekomen de sterren te combineeren tot figuren van zeer grilligen vorm, welke hij met een be paalden naam begiftigde ten einde een weg te vinden tusschen die duizenden hemellichten, waarvan de aandachtige beschouwing hem deed duizelen. Het moet toch wel een wezen met groote verbeeldingskracht geweest zijn, die bij de aanschouwing van het besterde hemelgewelf eerst voor zich zeiven, daarna voor anderen heeft gedecreteerd: „ik vind dat er zeker onder ling verband bestaat tusschen deze of gene ster- rengroep. Als ik ze in mijn gedachte onderling met lijnen verbind, gelijken zij wel wat op een wagen of een hond, daarnaast zie ik een ver zameling sterren welke ik Draak zou willen doo- pen, verderop zie ik een collectie sterren, zeven in aantal, die ik de Regensterren (Hyaden) zou willen heeten, daar hun opkomst nat weder voorspelt." Men kan wel aannemen, dat die indeeling der sterren in met een naam voorziene groepen niet zoo simpel is geschied als ik het hier schematisch voorstel, doch iets dergelijks, waarbij de fan tasie gebruikt wordt als hulpmiddel bij de pri mitieve wetenschap der astronomie moet toch wel in den loop der tijden zijn voorgevallen. Wel opmerkelijk, dat op dit gebied de fanta sie bij alle volken der aarde in denzelfden geest bezig is geweest. Uit den aard der zaak heeft de fantasie bij elk ras verschillend gewerkt bij de opstelling van de topografie des hemels, maar 'n nieuw-Zeelander heeft evengoed zijn sterren beelden als de Mexicaan, de oude Egyptenaar, de oude Babyloniër en de oude Germaan en de hedendaagsche astronoom zou het niet goed zonder sterrenbeelden kunnen stellen, ook al zijn er wel, die meenen, dat een flinke opruiming onder het honderdtal sterrenbeelden, dat we thans kennen, voor de wetenschap geen kwaad zou doen, een betere oriëntatie zelfs zou bevor deren. Hoe komen wij aan onze sterrenbeelden? Wij hebben ze goeddeels overgenomen van de oude Babyloniërs. Reeds een paar duizend jaar vóór onze jaartelling hadden zij 't zichtbare he melgewelf ingedeeld in sterrenbeelden als de Ram, de Stier, de Leeuw, de Slang, de Schor pioen enz., welke namen ook wij nog kennen, naast andere die ons vreemd zijn en waarvan wij thans de plaats moeilijk kunnen aanwijzen, veelal slechts kunnen vermoeden. De Grieken, die op het gebied der natuur wetenschappen niet enkel bij de Egyptenaren, doch ook bij de Babyloniërs gaarne leentje buur hebben gespeeld, hebben hun topografie des hemels niet van laatstgenoemden, doch van de Babyioniërs overgenomen. Had Egyptische invloed gewerkt, dan zouden ongetwijfeld nijl paard en krokodil onder onze sterrenbeelden 'n plaats hebben gevonden, terwijl nu slechts die ren worden aangetroffen, welke bij de Babylo niërs bekend waren en waarvan we ook den naam in den Bijbel aantreffen. Intusschen wa ren niet alle Babylonische namen van sterren en sterrenbeelden geschikt om zoomaar over te nemen, vooral niet wanneer zij betrekking had den op den Babylonischen godsdienst en het gevolg is geweest, dat de Grieken veel van de eigen mythologie er in brachten. Wanneer wij spreken van Orion, Andromeda of Perseus, dan weten wij, dat dit benamingen van Grieksche herkomst 'zijn. Men treft ze reeds aan in een oud leerdicht van den wijsgeer Aratns (270 v. Chr.), die ze echter van ouderen had over genomen, maar het best zijn wij van de oude Grieksche sterrenkunde op de hoogte, door het werk van den Alexandrijnschen wiskunoige Cl. Ptolomaeus, die omstreeks 130 na Chr. leefde. Diens vermaardste geschrift draagt den voor ons onbegrijpelijken titel van „Almagest". Dat ligt echter aan de omstandigheid, dat zijn oor spronkelijk in het Grieksch opgesteld werk ver loren is gegaan en zij die eenige eeuwen na hem leefden het slechts uit een Arabische vertaling van 827 na Chr. konden leeren kennen. Die vertaling, „Tabrir al maghesti" geheeten, werd pas in de twaalfde eeuw voor de eerste maal in het Latijn overgebracht, doch in plaats van er nu den oorspronkelijken naam, welke in het Nederlandsch zou luiden: „Groote samenvat ting der sterrenkunde", aan te geven, betitelde men de Latijnsche vertaling met het knoei- woord „Almagest" en dat is blijven bestaan. Zijn werk heeft, evenals zijn opvatting, dat de aarde het middelpunt van de sterrenwereld zou zijn, eeuwenlang de wetenschap beheerscht en is de grondslag geweest voor de moderne topografie van het hemelgewelf. Uit den aard der zaak betreft zijn beschrij ving des hemels enkel de sterren, welke aan het Noordelijk halfrond zichtbaar zijn. Maar daarmede was voor hen, die later den hemel van het Zuidelijk halfrond in studie namen, de weg aangewezen om ook hier de sterren tot figuren te combineeren. De oude mythologie het men echter daarbij rusten en de onpoëti sche astronomen schiepen het Zuiderkruis, den Kraanvogel, het Kompas, de Pauw enz. Het zijn vooral onze landgenooten Fred, de Hout- Het portret van Mgr. A. J. M. H- van de Venne door Matthieu Wiegman Onlangs gaf Sapien's vlotte pen een zeer instructief overzicht van de historie van den Nederl. stam in Zuid-Afrika. Zeer juist is de strekking van zijn betoog, dat in dat Zuid-Afrika voor ons volk, onzen stam, zeer, zeer veel verzuimd is. Wat de schuldvraag in dezen aangaat schrijft hij: „Men duide dit echter in de eerste plaats de Oost-Indische Compagnie en den Nederlanders in Nederland euvel alle schuld over te boeken op het Engelsche impe rialisme is wel uiterst gemakkelijk en aantrek kelijk, maar is al te zeer in strijd met de ge schiedkundige waarheid dan dat men dit an deren dan zich zelf en den onwetenden van het eigen volk zou kunnen aanpraten". En aan het slot heet het: „In de geschiedenis van Zuid- Afrika is weinig waarop wij trotsch kunnen zijn. Het grootste er in staat geheel op rekening der Boeren". De strekking van dit betoog men beschou- we het als een korte samenvatting van een droe vige feitenreeks uit de historie der verscheurde Nederlanden is zeker in het algemeen juist. Maar het geheel is tenslotte toch al te gene- raliseerend, zoodat een beeld gewekt wordt, dat niet geheel de feiten dekt. Zcu het niet raad- saam geweest zijn bij het vennis over de die naren der Compagnie den goeden gouverneur Ryk Tulbagh (1751—1771), zij het met enkele woorden, te memoreeren? Ook de laatste jaren van ons bswind aan de Kaap hadden niet stilzwijgend voorbijgegaan megen worden, om dat wij voor deze periode ons zeker niet be- hosven te schamen, en zelfs eenigermate ons verheffen mogen. Bedoeld worden de jaren 1803 tot 1806, waarin het wijs beleid der Nederland- sche bestuurders daar, wel zeer ter elfder ure, getracht heeft goed te maken, wat lang ver zuimd was, door goede grondslagen te leggen voor een nieuwe ontwikkeling. Terwijl er toen in Nederland een man leefde, G y s b e r t Karei van Hogendorp, diein een grootsch opgezette onderneming een poging aan durfde om aan de Kaapkolonie systematisch nieuwe kolonisten (Nederlanders) toe te voeren, mede om dat gebied nauwer aan het moederland te binden en de beschaving nieuwe krachten te geven, ja, die reeds de mogelijkheid overpeins de om door irrigatiewerken te voorzien in den vreeselijken waternood der Zuid-Afrikaansche buitendistricten. Dat zijn kolonisatie-bedrijf, dat juist bij die klasse van menschen, waaruit de kolonisten getrokken moesten worden, sympa thie verwierf, door de ongunst der tijden en door fouten in opzet en organisatie, door tegen werking ook, uitgeloopen is op een jammerlijk fiasco, doet niets af aan de waardeering van het kloek initiatief. Hetgeen zeker het geval is, als men bedenkt, dat Van Hegendorp bij zijn bedrijf zich liet leiden door beginselen, welke hem maken tot een voorlooper van Gibbon Wa kefield, naar wiens denkbeelden de groote ko lonisatie der Engelschen, verderop de negentien de eeuw in, zoo succesvol gebouwd werd. In 1795 viel de Kaap in Engelsche handen, De toestanden, welke er aangetroffen werden, waren allesbehalve rooskleurig. De Kapenaars waren hartgrondig ontevreden: het wanbeleid van de Compagnie had daar zeker schuld aan, terwijl de patriottische denkbeelden ook daar wortel geschoten hadden. Maar in de buiten districten, waar de verwaarloozing, zooals Sa piens zeer terecht opmerkt, meer dan schan delijk geweest was, heerschte openlijk verzet. In Januari 1795 waren de Trekboeren van Graaff- Reinet in opstand gekomen tegen de Compag nie, enkele maanden later hadden de mannen van Swellendam dit voorbeeld gevolgd en even eens „de ccmpagnie bedankt". De Engelschen vonden in de Oostlanden dus twee, hoewel pri mitieve, republikeinsche organisaties, zoo men wil, het voorspel tot den Grooten Trek. Het Engelsche gouvernement, dat bij menig Kapenaar steun vond en dat de stad vertier bracht en winst, slaagde er niet in die buiten- districten volledig te pacificeeren. Er bleef steeds een meer of minder latent verzet. De hcofdor- zaak daarvan is der Engelschen verkeerd beleid in het naturellenvraagstuk. Omtrent dit vraag stuk zegt een Zuid-Afrikaansch historicus (Dr. van der Merwe), dat het is „een van die moei- likste probleme in die Suidafrikaanse geskie- denis'n vraagstuk, wat al groter en groter afmetinge aangeneem het en waarvan die op lossing vandag neg vér in die toekoms lê." Voor de Engelsche autoriteiten, beïnvloed door de toen in de mode zijnde Rousseauiaansehe wilde mannen-voorkeur, viel van het bloedige en wreede conflict tusschen Trekboeren en Kaffers de schuld voor 100 pet. op de blanken. De opi nies werden beheerscht door reisbeschrijvingen van De Grandpréen vooral van Bar row, voor welke auteurs die Trekboeren op een uiterst laag peil van beschaving stenden. Met de hen toen zoo kenmerkende insulaire hoog moedigheid veroordeelden de Engelschen die blanke kolonisten naar een buiten de realiteit gevormd beeld. Hun voorkeur ging beslist uit naar de inlanders, er werd een uit Hottentotten bestaand politiecorps gevormd. Doch onder na turellen geplaatst te worden, dat was meer dan een Trekboer verdragen kon! Nog andere factoren hebben de houding der Trekboeren tegenover de Engelschen beïnvloed. Het saamhoorigheidsgevoel met Nederland was zeker nog aanwezig, al had de taalvervorming reeds haar beslag gekregen. Maar belangrijker was, dat de Engelsche staatkunde gebaseerd was op centralisatie, hetgeen lijnrecht inging tegen het zelfgevoel der Trekbceren, die baas wilden zijn in eigen domeinen. Het is zeker merkwaar dig, dat de elementen, welke later de crisis tus schen Boeren en Engelschen te voorschijn ge roepen hebben, reeds bij de eerste bezetting der Engelschen aanwezig waren. Bü den Vrede van Amiens (1802) werd de Kaapkolonie aan ons land, toen georganiseerd als Bataafsche Republiek, teruggegeven. Het bestuur zou overgedragen worden uiterlijk drie maanden na ratificatie van het verdrag. Werd in Kaapstad en in de onmiddellijke omgeving dit bericht met gemengde gevoelens vernomen (in Engeland zelf wekte de bepaling in breede kringen bepaald misnoegen), in de buitendis tricten, in Graaff-Reinet en Swellendam, be groette men het met instemming. Terugkeer tot de oude Compagnie was immers uitgesloten, die was in den storm van 1795 gemakkelijk bezwe ken. De kolonie zou onmiddellijk onder het ge zag van de landsregeering komen. Tot gouverneur van de Kaapkolonie werd be noemd generaal J. W. J a n s s e n s, terwijl de staatsman J. A. de Mist opdracht ontving om als commissaris-generaal van de Bataafsche Republiek het bestuur van de Engelschen over te nemen, den gouverneur te installeeren en het bestuur te reorganiseeren. In den zomer van 1802 gingen zij scheep, landden in het najaar, doch het duurde nog weken en weken eer de overdracht van het bestuur kon plaats yinden en de Bataafsche vlag geheschen kon worden boven het kasteel te Kaapstad. In de historie van Zuid-Afrika heeft het be stuur van deze mannen een goeden klank. Hun beleid is in velerlei opzicht een zegen geweest voor de kolonie, ook, en dit is zeker belangrijk, voor de buitendistricten. De stuwende kracht van dit bewind was De Mist. Zeker, hij stond onder invloed van de denkbeelden van zijn tijd, maar had tenslotte te veel inzicht cm doctri nair te zijn; hij wist zijn theorieën te toetsen aan bestaande toestanden en ze te wijzigen naar ervaringen. Zijn taak, reorganisatie van het bestuur, vatte hij zeer breed op. Zij kenmerkt zich door een goede welvaartspolitiek, die ten doel had de voortdurend nadeelige handelsbalans van de ko lonie om te zetten in een actieve. Daarom wil den zij (De Mist en Janssens) nieuwe cultures invoeren, de bestaande (graan- en wijnbouw) verbeteren, het visscherij-bedrijf aanmoedigen en vooral het schapenras veredelen. Zeer goed hebben zij ingezien, dat voor dat Zuid-Afrika de wolproductie de toekomst zou verhelderen. Daarin hebben zü zich niet vergist, al blijft de door hen toegepaste methode, waarin te veel plaats ingeruimd werd aan dwang van boven af, niet zonder bedenking. De reeds genoemde his toricus Dr. van der Merwe zegt hieromtrent: „En tog was dit skerp gesien van de Mist en Janssens, al was hulle metode minder doeltref fend. Die toekoms het hulle verwagtinge in hier- die verband nie teleurgestel nie, daar Suid- Afrika na 'n eeu een van die grootste wolpro- duserende lande van die wereld sou word, nadat dit selfs Australië van sy eerste merienoskape voorsien het". De nieuwe geest ligt ook in hun activiteit op cultureel gebied. Er werd een schoolreglement uitgevaardigd, dat in beginselen en uitwerking verwant is met de toen hier te lande aan de orde zijnde onderwijsreorganisatie. De alleen heerschappij van de Hervormde Kerk werd, naar de beginselen der Verlichting, gebroken. De aan hangers van andere belijdenissen kregen gelijk stelling in rechten. Dit was in de daar heer- schende verhoudingen voorlcopig nog theorie, maar toch kwamen in deze periode te Kaapstad de eerste katholieke priesters aan land, op ver zoek van de autoriteiten, voor de zielzorg onder de katholieke soldaten van het Bataafsche gar nizoen. Dat De Mist de stichter is van de eerste vrijmetselaarsloge aan de Raap, heeft in dit verband zeker beteekenis. In lijnrechte tegenstelling met de Britsche re- geeringsbeginselen was De Mist's reorganisatie van het bestuur. Er kwam een zekere mate van zelfbestuur, ook voor de Trekboeren, waarbij aan het onafhankelijkheidsgevoel dier stugge kerels, die hij op zijn reis door de buitendistricten (evenals Janssens) persoonlijk had leeren ken nen, tegemoet gekomen werd. Maar het belangwekkendst is ongetwijfeld zijn naturellenpolitiek. Teen hij in de kolonie aan kwam, was hij, die voor zijn kennis van de koloniale toestanden ter schole gegaan was bij Barrow en de Grandpré, behept met de mode- sentimentaliteit tegenover de wildemannen. Scherp observator als hij was, moest de wer kelijkheid hem dra genezen van die hebbelijk heid, zonder nochtans naar het andere uiterste over te gaan. Zijn redelijkheid wist in de tegen stelling tusschen Boer en Kaffer recht te doen naar beide zijden. De grondslag van zijn natu rellenpolitiek werd het aanwijzen van de Groote Vischrivier als grens, maar dan ook als onver biddelijke grens tusschen beide volken. Geen Kaffer zou die rivier mogen overschrijden zon der nadrukkelijke toestemming der autoriteiten, terwijl de in de kolonie rondzwervende Kaffer benden teruggeleid zouden worden. Ook in de verhouding tusschen Boeren en Hottentotten trad hij regelend op: deze naturellen zouden ontwapend worden en als op contract werkende vrije arbeiders bij de Boeren in loondienst tre den of in de zendingsnederzettingen (vooral die van de Hernhutters te Baviaanskloof) te werk gesteld worden. Aldus wilde De Mist be reiken, dat der Boeren have en leven beveiligd werd tegen de roofzieke Kaffers en dat ook de Boeren zich onthielden van eigen-recht en pro vocaties. Deze beginselen zijn goed. Te betreuren is het echter, dat het den autoriteiten niet mogelijk is geweest deze naturellen-politiek krachtig door te voeren. De in 1803 wederom tusschen Engeland en Napoleon uitbrekende oorlog (schier onmid dellijk na de overdracht van het bestuur aan de Kaap)waarin de Bataafsche republiek partij moest zijn, noodzaakte hen al hun aandacht te ccncentreeren op de verdediging tegen een ze keren aanval der Engelschen. Waren de tijden minder ongunstig geweest, ongetwijfeld zouden De Mist's beginselen betere verhoudingen ge schapen hebben. Doch dit is in ieder geval zeker, dat, als in Zuid-Afrika de Nederlandsche naam, Bij het vaststellen van den leeftijd en de herkomst yan een Oostersch tapijt, moet men niet alleen letten op de vormen en motieven, doch ook op de kleur. Evenals in verschillende landstreken, door ander voedsel, de schapen andere wol gaven, geven planten in verschillende landen welis waar vaak dezelfde grondkleur, maar bij het verven der wol is het resultaat dikwijls van een andere nuance. Waar het tegenwoordig voor een vooraanstaande ververij nog steeds moeilijk is eenzelfde kleur bij te verven, spreekt het vanzelf, dat bij de oude volksstammen, waar de huisvlijt nog de voornaamste plaats innam, 't heel vaak voorkwam, dat 'n gelijk bedoelde kleur in een afwijkende nuance uitviel. Zoo zien wij dikwijls, in groote effen vlakken, anders genuanceerde stukken en strepen. Dit mag zijn charme hebben, opzettelijk is het echter nooit. De Perzen gebruikten, volgens het bulletin van Esher Surrey Art Galeries, in tegenstel ling met de Klein-Aziatische volksstammen, bij voorkeur lichte kleuren, liever rose dan rood, meer citroen- dan goudgeel, eerder olijf- dan grasgroen, inplaats van hard- 'n zachter blauw. Waar nu de kleinere volksstammen dikwijls ver huisden naar andere streken, of uit hun woonplaats werden verdreven, werkten zij dus steeds met andere verfstoffen, dus ook andere kleurschakeeringen, maar met hun eigen mo tieven. Men begrijpt, dat de op deze wijze ontsta ne kleeden zelfs voor den vakman bij het vast stellen der herkomst een groote moeilijkheid opleveren. Kenmerkend voor de Perzische tapijten, da teerend tusschen 1400 en 1500, zijn sterke kleu ren met een fond van meestal wit, groen of donker blauw en waarin verder donker of helder rood overweegt. Het witte fond is voor deze tijden in het bijzonder karakteristiek. Na 1500 komt het bijna nooit meer voor. Voor den tijd van 1500 tot 1550 zijn kenmerkend de kleurencombinaties geel met zwart, en hemels blauw met oranje. De bruine en zwarte partijen zijn veelal kaler dan de rest, daar de kleurstoffen, waarmede men in die kleuren verfde, de wol meer aantastten. Het middel- eeuwsche Oosten gebruikte graag safraangetl. In het Armenische tapijt werd veel „Kermes- rood", iets matter dan het ons bekende „kar mijn", gebruikt. man en Pieter Dircksz. Keijser, die zich als peetvaders van het Zuidelijk halfrond hebben verdienstelijk gemaakt. Er is meer dan eens een poging gedaan om de oude namen der sterrenbeelden door andere te vervangen. Men nam vaak aanstoot aan die heidensche benamingen en zoo heeft men o.a. getracht de beelden van den Dierenriem te ver vangen door de namen der twaalf Apostelen; de groote massa heeft daar echter toch niet aan gewild en Petrus en Paulus zoekt men ver geefs aan den hemel. Zoolang men enkel te doen had met de ster ren, welke met het bloote oog zijn waar te ne men, ging her nog, vooral omdat de bijzonder heldere sterren nog een afzonderlijken naam droegen. Men kon dus in een wetenschappelijke Verhandeling, zonder een beetje uitgelachen te worden, spreken van een eerste ster in den staart van den Steenbok, maar onze sterrenkun digen kennen thans, dank zij verrekijker en fo tografietoestel, eenige millioenen sterren en voor de aanduiding daarvan moest een andere methode worden gevonden. De eerste en niet slecht opgenomen poging daartoe ging uit van den Duitschen sterrenkundige Bayer, teekenaar van een beroemden astronomischen atl&s. Hij 8 dacht uit de sterren van elk beeld in de volg orde hunner grootte met een letter van het 0 Grieksche alfabet aan te duiden, zoodat b.v. „Gamma Geminorum" aangeeft de naar licht sterkte derde ster in het beeld De Tweelingen. Daar er 24 letters in het Grieksch alfabet zijn, was dit voldoende, wanneer men met niet meer dan 24 sterren te doen had. Maar als er meer dan 24 zijn, wat dan? Dan haalt men de hoofd letters van het Latijnsche alfabet er bij te hulp. Eeuwen lang is dit voldoende geweest, maar de hedendaagsche sterrenkunde stelt hooger eischen en nu wordt, wanneer een ster niet wordt aan gegeven met haar rechte klimming en declina tie, waardoor haar plaats aan den hemel vol doende is bepaald, ze dikwerf aangeduid met een getal onder vermelding van den naam van den te raadplegen sterrencatalogus. Lalande 21171 is dus de ster, die in den be kenden catalogus van den Franschen astronoom Lalande onder dit nummer is opgenomen. Voor den leek zegt uit den aard der zaak zulk een aanduiding niets. Men trooste zich echter: de overgroote meerderheid der in zoo'n catalogus opgenomen sterren is toch niet voor het onge wapende leekenoog zichtbaar en wie zich de be nijdenswaardige weelde mag veroorloven met een kijker den hemel te doorzoeken, zorgt wel zooveel mathematische wetenschap rijk te zijn, dat hij de formules van een catalogus kan lezen en begrijpen. Daarvoor is echter meer noodig dan de wetenschap, dat tweemaal twee vier maakt Mr G- K ril JER lang in eere gebleven is, zulks in hoofdzaak het werk genoemd mag worden van De Mist en Janssens. Niet weinig daartoe bijgedragen heeft de omstandigheid, dat na de herevering van de Kaap door de Engelschen in 1806 het Britsche gouvernement het door De Mist en Janssens gegeven goede voorbeeld volledig miskende en dwars tegen de door hen tot stand gebrachte bestuursreorganisatie inging. Hetgeen uiteinde lijk leidde tot het treurspel van Slagtersnek in 1825, tot den Grooten Trek.... Dr. L. G. J. VERBERNE.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 5