Griekeniands voorportaal
De sterrenbeelden
Oostersche tapijten
Op het eiland Korfu
Een priesterportret
Topografie des hemels
Afscheid van de Kaap
Geschilderd door Matthieu
Wiegman
Aanleidingen tot den Grooten
Trek
De rol der kleuren
Paul Kruger, president der Zuid-Airi-
Jcaansche Republiek
We vertrekken uit Santi Quaranta, de
laatste grensplaats van Albanië. Er is
geen haven en de boot blijft midden in
tie baai liggen. De zeldzame passagier, die hier
afstapt, wordt met een bootje aan wal gebracht.
E>e eenige politie-agent van Santi Quaranta, in
®en uniform van omtrent 1900, wat snit en
levensduur betreft, vervult tegelijkertijd het
ambt van douane en is vertegenwoordiger van
het leger van Koning Achmed Zogoe I. Als hij
onze nationaliteit verneemt, vertrekt zijn ge
zicht in een vriendelijke grijns. Hollanders kun-
nen geen kwaad, sinds onze landsman Kolonel
Thomson zooveel voor de Albaneezen deed. Hij
Is 'n nationale held geworden.
Na anderhalf uur varen, waarbij zoowaar voor
tie tweede maal sinds onze afvaart uit Brindisi,
Wij den visschen een maaltijd bereiden (u be
grijpt me wel) komt Korfu. Daar zijn links de
bergtoppen van Griekenland, waar wij zoolang
haar verlangd hebben. Daar rechts de begroeide
berghellingen van Korfu, het grootste der Ioni
sche eilanden. We naderen de gelijknamige stad
Korfu, een der meest beteekenisvolle steden
Van het tegenwoordige Griekenland en ue
laatste jaren een centrum van toeristenverkeer.
De bekende „menscheneters" bestormen ons,
als de boot aankomt. Een leger van hotel-
employé's, reisbureauxvertegenwoordigers en an
ti eren, komt in bootjes langszij en wroet zich
haar boven zoodra de valreep is uitgezet. Een
hog grooter leger van kooplui uit Korfu volgt
Al in de dagen van onzen goeden Homeros
Waren de Korfuanen slimme zakenlui en hier
hierkt men al direct, dat sluwheid een deugd is
in Griekenland. Als men 'n Grieksch koopman
een hand geeft, mag men wel goed nazien of
hien zijn vijf vingers terugkrijgt. Wij praten
ons eerste Grieksch, sinds wij duchtig oefenden
op de boot. De kooplui hebben er plezier in;
dat moet wel, want onze uitspraak is schijn
baar schrikkelijk deftig en aristocratisch. God
zij dank, helpt Prof. de Waele ons uit den
brand. Vermakelijk zijn de kooplui van Korfu.
Ieder van hen zweert tien eeden bij het hoofd
Van zijn vader en de heilige moeder Gods, dat
hij het is, die u zijn zijden shawls en parfum-
artikelen, ansichtkaarten, koralensnoeren en
andere zaken het goedkoopst aanbiedt. Hij bipdt
U bij koop van een paar stuks een gratis leiding
over het eiland aan en zweert voor de zooveel-
ste maal, dat hij geen bedrieger is. Natuurlijk
hiet! Wie zou daar nu aan denken?! Wisselaars
trachten ons drachmen te leveren tegen een
koers, die ongeveer voor hun eigen zak volledig
bankroet beteekent. Als wij meenen Grieksche
zangen te hooren, worden wij ontnuchterd met
de verwelkoming van het internationale „O
Donna Clara". Het kon ons eigenlijk met ver
bazen, want Korfu is het eiland en de stad,
Waar de laatste jaren vooral het vreemdelingen
verkeer ontzettend is toegenomen. Het luxe ho
tel „Angleterre et Belle Venise" bewijst ons, dat
alle mogelijke naties er vertegenwoordigd zijn
'n Weelde en rijkdom, die men er niet zou ver
wachten. Jammer is, dat ook hierdoor veel
Wo-dt weggevaagd, wat echt karakteristiek en
pittoresk is. Jazz-bands en alle mogelijke an
dere „comfort" is er te vinden. Natuurlijk een
Uitgebreid Cookbureau ook. Onmisbaar, heel
zeker, maar tochIk heb niets tegen Cook
(al vergeef ik hem nooit zijn fabelachtig hoogen
prijs voor de funicolare op den Vesuvius!), maar
als ik maar 'n pet zie van zijn bureau of van
andere, denk ik er het mijne van. Alles riekt
haar een exploitatie, die alle specifiek eigen
dingen uitbuit!
Maar terug naar Korfu. De naam Korfu be
teekent „stad der toppen", naar aanleiding van
de twee bergtoppen der oude vestingstad; offi
cieel „polis toon Koruphoon" in de 13e *euw
geheeten, werd deze naam in de volkstaal tot
„Stous Korphous" en deze naam werd tevens
aan het heele eiland gegeven. De oud-Grieksche
naam luidde Kórkura. in den mond van het
Volk Kérkura. Als kolonie van Corinthe werd
het gesticht in de 8e eeuw voor Chris-.us. De
bloeitijd van Kerkura begon, toen de kolonie
zich losscheurde van de moederstad Corinthe.
Van welk een beteekenis het was, m'oge vol
doende blijken uit het feit, dat de inmenging
der Atheners in den strijd tusschen Kerkura en
Corinthe, en de deelname van Kerkura aan den
zeeslag bij de Sybota-eilanden, een der hoofd
oorzaken was voor het uitbreken van den Pe-
ioponnesischen oorlog. Daar in de oudheid de
zeevaart overwegend kustvaart was, werd het
eiland een zeer voornaam tussehenstation tus
schen Griekenland en Italië. Dat is het steeds
gebleven.
Korfu is een prachteiland. Nooit in het ge-
heele jaar verwelkt het bloemenkleed. Cypres-
sen, pijnboomen, sinaasappelen en citroenen
oloeien er het geheele jiaar door; eukalyptusboo-
men vervullen de lucht met wierookgeuren.
Anemonen, orchideeën, wilde rozen bloeien er
weelderig en zelfs dadels en bananen ziet men
er. De vijgen zijn alle prachtexemplaren. Gelijk
gezegd, Korfu is beroemd geworden vooral de
laatste jaren. Na den getaanden roem der Cóte
Q'Azur, die lang niet voldoende overeenkwam
met de reclame der reisbureaux, verwondert het
ons niet, dat de „haut monde" een nieuw win
terverblijf heeft gezocht en gevonden op het
prachtige eiland Korfu. Welk een weelderige
plantengroei! Het talrijkst zijn er de olijfboo-
men, naar schatting moeten er ruim 7 millioen
op het eiland staan. Misschien zijn er nergens
in de wereld zulke prachtexemplaren te vinden
als hier. Geen wonder, dat onze gast uit Doorn,
cte ex-keizer van Duitschland, als vriend der
natuur op Korfu het Achilleion liet aar.ieggen
en omvormde uit een paleis, dat in 1891 ge
bouwd werd voor keizerin Elisabeth van Oos
tenrijk (t 1898). In 1907 kocht keizer Wilhelm
het. De villa werd gewijd aan Achilles, den ge-
vierden Griekschen heros. Het geheel, in pseu-
do-Griekschen stijl, spreekt meer van luxe ver
kwisting, dan van smaak. Het park rondom is
werkelijk een stuk paradijs en iedere Korfu-
bezoeker bezoekt en bewondert deze sprookjes-
tuinen. Typeerend voor het» soms zoo wreed
menschelijke is wel, dat nu sinds kort dit
Achilleion tot een internationaal casino is ge
worden. tot een speelhol en een mondain Va
riété-paleis. En nog feller wordt het contrast,
als we bedenken, dat links van Korfu, als het
ware opziend naar het helwitte plezierpaleis, een
doodeneiland ligt. Bekend is, hoe Servië in 1915
vernietigd werd door de Duitsehers. Eer. deel
der troepen had zich weten veilig te stellen in
't Zuiden, waar men het z.g. Saloniki-front
vormde. Een ander zeer groot deel echter van
Servische en Montenegrijnsche troepen werd
als het ware door Albanië heen in zee gedron
gen. De overlevenden vluchtten met hun doode
De Canoni-plaats op het schoone eiland
Korfoe
Op Korfoe: de tempel van Jason en
Sossipatros.
kameraden naar Korfu. Maar tengevolge van
ziekten en de vreeselijkste ontberingen, vonden
20.000 oorlogshelden op dit kale eiland Vid, vóór
Korfu gelegen, hun massagraf. Er staan slechts
eenige cypressen en er groeit wat gras; overi
gens ontelbare grafmonumenten en kruisen
Het contrast is fel: naast gruwelijken dood, een
wilde levensjacht.
Natuurlijk bezoeken wij langen tijd hel nieu
we museum. Prof. de Waele weet ons allerhand
te vertellen en buitengewoon leerzaam is ons
eerste museumbezoek op Griekschen bodem.
Onvergetelijk blijft ons de enorme Gorgo, stam
mend uit den gevel van den Artemistempel. Dit
archaïsche werk uit de 6e eeuw voor Chr. ken
den wij uit boeken en photografieën, maar elke
Indruk op grond daarvan, is valsch. Aan de
linkerzijde van deze indrukwekkende ..slangen-
vrouw" staat Pegasus, het gevleugeld ros der
Grieksche sage, een panter, een zittende Gaia-
figuur en een liggende Titan. Rechts Chry-
saor, een panter en de strijd tusschen Zeus en
een Titan. Maar de Gorgo-kop blijft vóór alles
in onze herinnering. Talrijk zijn in het museum
de archaïsche inscripties: by velen hebben wij
herinneringen aan onze epigraphie-coheges.
Talrijk ook zijn de grafstêlai uit verschillende
perioden. Onze eerste en lange practische oefe
ning in het werkcollege van Griekenland was
hiermee begonnen. Het was intusschen een
heel wat dankbaarder werk, dan naspeuringen
op het opgravingsterrein van den Artemis
tempel. Alleen de oriënteering was een pro
bleem op zich. En als de groote beroemde 80-
jarige Doerpfeld er zooveel problemen heeft,
wat moet dat voor ons niet zijn. Nog bezoeken
wij 't grafmonument van Menekrates, een lagen
rondbouw, een rest van de necropolen van het
oude Kerkura. De zeer oude inscriptie op de
basis uit het eind der 7e eeuw voor Chr., in
t.et dialect van Kerkura, roept ons weer een
college te binnen, waar wij zwoegden op het
raadsel. De inscriptie meldt, dat Menekrates,
zoon van Tlasias, uit Olanthe in Lokris, pro-
xenos (d.i. vertegenwoordiger van zijn vader
stad) in Kerkura was, en dat hij omkwam in
zee. Wij bezoeken de in ruïnen gelegen kerk van
Palaeopolis of Haghia Kerkura met een pracht
antiek portaal in wit marmer. Een metrische
inscriptie vermeldt Keizer Jovianus, als stichter
(363 na Chr.).
Onze eerste kennismaking met een stuk oud
heid op Hellas' dierbaren bodem, was een zeer
aangename en een zeer leerrijke. Gewapend met
wat wij opnamen in de colleges van onze pro
fessoren, en met in ons hoofd al hetgeen wij
dankbaar uitdeelden aan de ons zoo dierbare
Gymnasiasten, staan wij voor elk stuk uit de
oude wereld.
Wie zou niet, als ik, in een vreugdestemming
ook kennis maken met den Griekschen wijn?!
Dit doen wij op de zoogenaamde „Canoni-
plaats", een klein half rond platform op de
Zuidelijke punt van het eiland, waar vroeger de
kanonnen waren opgesteld (vandaar de naam).
De blik van hier op het Zuidelijke deel van
Korfu, hoort tot het schoonste van het ge
heele eiland en is algemeen bekend. Kortbij ligt
een eiland, dat als „doodeneiland" wellicht nog
meer bekend is dan het reeds genoemde en
echte doodeneiland. Dit heet Pondikonisi (muis
eiland). Temidden van slanke cypressen, die
als donkere lijkbaarkransen zich in de lucht
heffen, staat een blok muurwerk als een groote
ruïne. Deze omlijsting van het mysterieuze
eilandje, zou den schilder uit Bazel, Arnold
Böcklin (t 1901 te Piesole) het motief gegeven
hebben voor zijn wereldberoemde „Toteninsel".
Maar uit zeer goede bron weet ik, dat Bccklin
Korfu nimmer persoonlijk bezocht. Het v>lk
spreekt nog gaarne van het eiland van Odus-
seus, hetzij het hierin ziet de rotsen, waarop
Odusseus door den storm werd geworpen, of
liever door volksfantasie, het schip der Phae-
aken, dat in een rots werd veranderd, toen het
Odusseus naar Ithaka had gebracht en den
toorn van Poseidoon ondervond.
Vergeten wij niet, dat reeds de ouden meen
den in Korfu het door Alkinoos beheerschte
Phaeakeneiland Scheria te zien. Nog spreekt
men van de „tuinen van Alkinoos" en daar,
waar een beek zich in zee stort, wil men wel de
ontmoetingen zien van Odusseus en Nausikaa.
De Fransche geleerde V. Bérard neemt weer een
andere plaats aan van het gebeuren. We willen
u niet plagen met de vele werkelijke en gefan
taseerde problemen, die voor iederen classicus
met een en ander verbonden zijn, maar durven
u gerust vertellen, dat er meerdere plaatsen zijn
waar wij ons het heerlijk naïve zesde boek der
Odussee kunnen voorstellen. Wie zou niet eens
hartelijk lachen bij de gedachte, dat hier ergens
de zoo fijn bij Homerus geteekende Nausikaa
den behaarden schipbreukeling ontdekt bij het
balspel met haar gezellinnen; hoe zij Odusseus
vlug een Breaches-broek brengt, een zelfgebrei-
den jumper er. 'n Borsalinohoed? Waarom niet?
Wie zonder fantasie het land der Grieken be
zoekt, dat meest fantasievolle volk, begrijpt
weinig van veel schoons.
WIM THEUNISSEN
Men schrijft ons:
Matthieu Wiegman, de bekende Am-
sterdamsche schilder, heeft een uit
stekend gelijkend portret geschilderd
van den directeur van Rolduc, den Hoog-
Eerwaarden heer Mgr. A. J. M. H. van de
Venne. Het portret is te zien in de eetzaal
van de heeren leeraren, en verhoogt in be
langrijke mate de kunstzinnige waarde van
de portretten-galerij van de oud-directeuren
van Rolduc. Wiegman vervaardigde een
consciëntieus kunstwerk van hoog artistiek
plan. Het portret heeft een rijkdom aan
kleuren, iedere kleur is verantwoord. De
beeltenis geeft Mgr. v. d. Venne als priester
en als bouwheer; hierop duiden het brevier
in de linkerhand, de papieren rol in de
rechterhand: symbolen van gebed en ar
beid. De waardigheid van Rolducs directeur
heeft Wiegman frappant getroffen; de
eenigszins opvlammende waardigheid naast
den diepen ernst en het goedige. Heel het
karaktervolle portret leeft en is wel een
specifiek Rolducsche schildering, waarbij
het moderne en het klassieke zijn saamge-
vloeid. Op den achtergrond staat de on
langs gerestaureerde toren der aloude Ab
dijkerk en links is aangebracht het oude ze
gel van Rolduc, dat in dezen hoek leven en
warmte brengt.
Uit den Boerenoorlogde Boeren beschermen Ladysmith
Beginnen we met een oud grapje:
Een vurig beoefenaar der edele sterrenkunde
onderhoudt een leek op dat gebied vol
geestdrift over de schoonheden van het zicht
bare heelal.
„Zie, daar staat de Groote Beer en daar slin
gert zich de Draak om den Kleinen Beer, waar
van de Poolster het staartje vormt. En let nu
eens op, hoe de prachtige Orion boven den Oos
terkim verrijst...."
„Ja, het is een ontroerend mooi gezicht, maar
één ding vervult mij vooral met bewondering.
„En dat is?"
„Dat jullie sterrenkundigen dat allemaal zoo
precies weten, terwijl je er toch ver van verwij
derd bent. Hoe zijn jullie toch zoo achter de na
men dier hemellichamen gekomen?"
Ik weet niet, wat de astronoom op die onnoo-
zele vraag heeft geantwoord, maar ook mij heeft
die kwestie van namen, zij het ook in anderen
zin opgevat, vaak bezig gehouden. Ik heb me
weieens getracht te verplaatsen in den gedach-
tengang van hem, die het eerst op den inval is
gekomen de sterren te combineeren tot figuren
van zeer grilligen vorm, welke hij met een be
paalden naam begiftigde ten einde een weg te
vinden tusschen die duizenden hemellichten,
waarvan de aandachtige beschouwing hem deed
duizelen. Het moet toch wel een wezen met
groote verbeeldingskracht geweest zijn, die bij
de aanschouwing van het besterde hemelgewelf
eerst voor zich zeiven, daarna voor anderen
heeft gedecreteerd: „ik vind dat er zeker onder
ling verband bestaat tusschen deze of gene ster-
rengroep. Als ik ze in mijn gedachte onderling
met lijnen verbind, gelijken zij wel wat op een
wagen of een hond, daarnaast zie ik een ver
zameling sterren welke ik Draak zou willen doo-
pen, verderop zie ik een collectie sterren, zeven
in aantal, die ik de Regensterren (Hyaden) zou
willen heeten, daar hun opkomst nat weder
voorspelt."
Men kan wel aannemen, dat die indeeling der
sterren in met een naam voorziene groepen niet
zoo simpel is geschied als ik het hier schematisch
voorstel, doch iets dergelijks, waarbij de fan
tasie gebruikt wordt als hulpmiddel bij de pri
mitieve wetenschap der astronomie moet toch
wel in den loop der tijden zijn voorgevallen.
Wel opmerkelijk, dat op dit gebied de fanta
sie bij alle volken der aarde in denzelfden geest
bezig is geweest. Uit den aard der zaak heeft
de fantasie bij elk ras verschillend gewerkt bij
de opstelling van de topografie des hemels, maar
'n nieuw-Zeelander heeft evengoed zijn sterren
beelden als de Mexicaan, de oude Egyptenaar,
de oude Babyloniër en de oude Germaan en de
hedendaagsche astronoom zou het niet goed
zonder sterrenbeelden kunnen stellen, ook al zijn
er wel, die meenen, dat een flinke opruiming
onder het honderdtal sterrenbeelden, dat we
thans kennen, voor de wetenschap geen kwaad
zou doen, een betere oriëntatie zelfs zou bevor
deren.
Hoe komen wij aan onze sterrenbeelden?
Wij hebben ze goeddeels overgenomen van de
oude Babyloniërs. Reeds een paar duizend jaar
vóór onze jaartelling hadden zij 't zichtbare he
melgewelf ingedeeld in sterrenbeelden als de
Ram, de Stier, de Leeuw, de Slang, de Schor
pioen enz., welke namen ook wij nog kennen,
naast andere die ons vreemd zijn en waarvan wij
thans de plaats moeilijk kunnen aanwijzen,
veelal slechts kunnen vermoeden.
De Grieken, die op het gebied der natuur
wetenschappen niet enkel bij de Egyptenaren,
doch ook bij de Babyloniërs gaarne leentje
buur hebben gespeeld, hebben hun topografie
des hemels niet van laatstgenoemden, doch van
de Babyioniërs overgenomen. Had Egyptische
invloed gewerkt, dan zouden ongetwijfeld nijl
paard en krokodil onder onze sterrenbeelden 'n
plaats hebben gevonden, terwijl nu slechts die
ren worden aangetroffen, welke bij de Babylo
niërs bekend waren en waarvan we ook den
naam in den Bijbel aantreffen. Intusschen wa
ren niet alle Babylonische namen van sterren
en sterrenbeelden geschikt om zoomaar over te
nemen, vooral niet wanneer zij betrekking had
den op den Babylonischen godsdienst en het
gevolg is geweest, dat de Grieken veel van de
eigen mythologie er in brachten. Wanneer wij
spreken van Orion, Andromeda of Perseus, dan
weten wij, dat dit benamingen van Grieksche
herkomst 'zijn. Men treft ze reeds aan in een
oud leerdicht van den wijsgeer Aratns (270
v. Chr.), die ze echter van ouderen had over
genomen, maar het best zijn wij van de oude
Grieksche sterrenkunde op de hoogte, door het
werk van den Alexandrijnschen wiskunoige Cl.
Ptolomaeus, die omstreeks 130 na Chr. leefde.
Diens vermaardste geschrift draagt den voor
ons onbegrijpelijken titel van „Almagest". Dat
ligt echter aan de omstandigheid, dat zijn oor
spronkelijk in het Grieksch opgesteld werk ver
loren is gegaan en zij die eenige eeuwen na hem
leefden het slechts uit een Arabische vertaling
van 827 na Chr. konden leeren kennen. Die
vertaling, „Tabrir al maghesti" geheeten, werd
pas in de twaalfde eeuw voor de eerste maal in
het Latijn overgebracht, doch in plaats van
er nu den oorspronkelijken naam, welke in het
Nederlandsch zou luiden: „Groote samenvat
ting der sterrenkunde", aan te geven, betitelde
men de Latijnsche vertaling met het knoei-
woord „Almagest" en dat is blijven bestaan.
Zijn werk heeft, evenals zijn opvatting, dat
de aarde het middelpunt van de sterrenwereld
zou zijn, eeuwenlang de wetenschap beheerscht
en is de grondslag geweest voor de moderne
topografie van het hemelgewelf.
Uit den aard der zaak betreft zijn beschrij
ving des hemels enkel de sterren, welke aan
het Noordelijk halfrond zichtbaar zijn. Maar
daarmede was voor hen, die later den hemel
van het Zuidelijk halfrond in studie namen, de
weg aangewezen om ook hier de sterren tot
figuren te combineeren. De oude mythologie
het men echter daarbij rusten en de onpoëti
sche astronomen schiepen het Zuiderkruis, den
Kraanvogel, het Kompas, de Pauw enz. Het
zijn vooral onze landgenooten Fred, de Hout-
Het portret van Mgr. A. J. M. H- van de
Venne door Matthieu Wiegman
Onlangs gaf Sapien's vlotte pen een zeer
instructief overzicht van de historie van
den Nederl. stam in Zuid-Afrika. Zeer
juist is de strekking van zijn betoog, dat in dat
Zuid-Afrika voor ons volk, onzen stam, zeer, zeer
veel verzuimd is. Wat de schuldvraag in dezen
aangaat schrijft hij: „Men duide dit echter in de
eerste plaats de Oost-Indische Compagnie en
den Nederlanders in Nederland euvel alle
schuld over te boeken op het Engelsche impe
rialisme is wel uiterst gemakkelijk en aantrek
kelijk, maar is al te zeer in strijd met de ge
schiedkundige waarheid dan dat men dit an
deren dan zich zelf en den onwetenden van het
eigen volk zou kunnen aanpraten". En aan het
slot heet het: „In de geschiedenis van Zuid-
Afrika is weinig waarop wij trotsch kunnen zijn.
Het grootste er in staat geheel op rekening der
Boeren".
De strekking van dit betoog men beschou-
we het als een korte samenvatting van een droe
vige feitenreeks uit de historie der verscheurde
Nederlanden is zeker in het algemeen juist.
Maar het geheel is tenslotte toch al te gene-
raliseerend, zoodat een beeld gewekt wordt, dat
niet geheel de feiten dekt. Zcu het niet raad-
saam geweest zijn bij het vennis over de die
naren der Compagnie den goeden gouverneur
Ryk Tulbagh (1751—1771), zij het met
enkele woorden, te memoreeren? Ook de laatste
jaren van ons bswind aan de Kaap hadden niet
stilzwijgend voorbijgegaan megen worden, om
dat wij voor deze periode ons zeker niet be-
hosven te schamen, en zelfs eenigermate ons
verheffen mogen. Bedoeld worden de jaren 1803
tot 1806, waarin het wijs beleid der Nederland-
sche bestuurders daar, wel zeer ter elfder ure,
getracht heeft goed te maken, wat lang ver
zuimd was, door goede grondslagen te leggen
voor een nieuwe ontwikkeling. Terwijl er toen
in Nederland een man leefde, G y s b e r t
Karei van Hogendorp, diein een
grootsch opgezette onderneming een poging aan
durfde om aan de Kaapkolonie systematisch
nieuwe kolonisten (Nederlanders) toe te voeren,
mede om dat gebied nauwer aan het moederland
te binden en de beschaving nieuwe krachten te
geven, ja, die reeds de mogelijkheid overpeins
de om door irrigatiewerken te voorzien in den
vreeselijken waternood der Zuid-Afrikaansche
buitendistricten. Dat zijn kolonisatie-bedrijf, dat
juist bij die klasse van menschen, waaruit de
kolonisten getrokken moesten worden, sympa
thie verwierf, door de ongunst der tijden en
door fouten in opzet en organisatie, door tegen
werking ook, uitgeloopen is op een jammerlijk
fiasco, doet niets af aan de waardeering van
het kloek initiatief. Hetgeen zeker het geval is,
als men bedenkt, dat Van Hegendorp bij zijn
bedrijf zich liet leiden door beginselen, welke
hem maken tot een voorlooper van Gibbon Wa
kefield, naar wiens denkbeelden de groote ko
lonisatie der Engelschen, verderop de negentien
de eeuw in, zoo succesvol gebouwd werd.
In 1795 viel de Kaap in Engelsche handen,
De toestanden, welke er aangetroffen werden,
waren allesbehalve rooskleurig. De Kapenaars
waren hartgrondig ontevreden: het wanbeleid
van de Compagnie had daar zeker schuld aan,
terwijl de patriottische denkbeelden ook daar
wortel geschoten hadden. Maar in de buiten
districten, waar de verwaarloozing, zooals Sa
piens zeer terecht opmerkt, meer dan schan
delijk geweest was, heerschte openlijk verzet. In
Januari 1795 waren de Trekboeren van Graaff-
Reinet in opstand gekomen tegen de Compag
nie, enkele maanden later hadden de mannen
van Swellendam dit voorbeeld gevolgd en even
eens „de ccmpagnie bedankt". De Engelschen
vonden in de Oostlanden dus twee, hoewel pri
mitieve, republikeinsche organisaties, zoo men
wil, het voorspel tot den Grooten Trek.
Het Engelsche gouvernement, dat bij menig
Kapenaar steun vond en dat de stad vertier
bracht en winst, slaagde er niet in die buiten-
districten volledig te pacificeeren. Er bleef steeds
een meer of minder latent verzet. De hcofdor-
zaak daarvan is der Engelschen verkeerd beleid
in het naturellenvraagstuk. Omtrent dit vraag
stuk zegt een Zuid-Afrikaansch historicus (Dr.
van der Merwe), dat het is „een van die moei-
likste probleme in die Suidafrikaanse geskie-
denis'n vraagstuk, wat al groter en groter
afmetinge aangeneem het en waarvan die op
lossing vandag neg vér in die toekoms lê." Voor
de Engelsche autoriteiten, beïnvloed door de
toen in de mode zijnde Rousseauiaansehe wilde
mannen-voorkeur, viel van het bloedige en
wreede conflict tusschen Trekboeren en Kaffers
de schuld voor 100 pet. op de blanken. De opi
nies werden beheerscht door reisbeschrijvingen
van De Grandpréen vooral van Bar
row, voor welke auteurs die Trekboeren op een
uiterst laag peil van beschaving stenden. Met
de hen toen zoo kenmerkende insulaire hoog
moedigheid veroordeelden de Engelschen die
blanke kolonisten naar een buiten de realiteit
gevormd beeld. Hun voorkeur ging beslist uit
naar de inlanders, er werd een uit Hottentotten
bestaand politiecorps gevormd. Doch onder na
turellen geplaatst te worden, dat was meer dan
een Trekboer verdragen kon!
Nog andere factoren hebben de houding der
Trekboeren tegenover de Engelschen beïnvloed.
Het saamhoorigheidsgevoel met Nederland was
zeker nog aanwezig, al had de taalvervorming
reeds haar beslag gekregen. Maar belangrijker
was, dat de Engelsche staatkunde gebaseerd was
op centralisatie, hetgeen lijnrecht inging tegen
het zelfgevoel der Trekbceren, die baas wilden
zijn in eigen domeinen. Het is zeker merkwaar
dig, dat de elementen, welke later de crisis tus
schen Boeren en Engelschen te voorschijn ge
roepen hebben, reeds bij de eerste bezetting der
Engelschen aanwezig waren.
Bü den Vrede van Amiens (1802) werd de
Kaapkolonie aan ons land, toen georganiseerd
als Bataafsche Republiek, teruggegeven. Het
bestuur zou overgedragen worden uiterlijk drie
maanden na ratificatie van het verdrag. Werd
in Kaapstad en in de onmiddellijke omgeving
dit bericht met gemengde gevoelens vernomen
(in Engeland zelf wekte de bepaling in breede
kringen bepaald misnoegen), in de buitendis
tricten, in Graaff-Reinet en Swellendam, be
groette men het met instemming. Terugkeer tot
de oude Compagnie was immers uitgesloten, die
was in den storm van 1795 gemakkelijk bezwe
ken. De kolonie zou onmiddellijk onder het ge
zag van de landsregeering komen.
Tot gouverneur van de Kaapkolonie werd be
noemd generaal J. W. J a n s s e n s, terwijl
de staatsman J. A. de Mist opdracht ontving
om als commissaris-generaal van de Bataafsche
Republiek het bestuur van de Engelschen over
te nemen, den gouverneur te installeeren en het
bestuur te reorganiseeren. In den zomer van
1802 gingen zij scheep, landden in het najaar,
doch het duurde nog weken en weken eer de
overdracht van het bestuur kon plaats yinden
en de Bataafsche vlag geheschen kon worden
boven het kasteel te Kaapstad.
In de historie van Zuid-Afrika heeft het be
stuur van deze mannen een goeden klank. Hun
beleid is in velerlei opzicht een zegen geweest
voor de kolonie, ook, en dit is zeker belangrijk,
voor de buitendistricten. De stuwende kracht
van dit bewind was De Mist. Zeker, hij stond
onder invloed van de denkbeelden van zijn tijd,
maar had tenslotte te veel inzicht cm doctri
nair te zijn; hij wist zijn theorieën te toetsen
aan bestaande toestanden en ze te wijzigen naar
ervaringen.
Zijn taak, reorganisatie van het bestuur, vatte
hij zeer breed op. Zij kenmerkt zich door een
goede welvaartspolitiek, die ten doel had de
voortdurend nadeelige handelsbalans van de ko
lonie om te zetten in een actieve. Daarom wil
den zij (De Mist en Janssens) nieuwe cultures
invoeren, de bestaande (graan- en wijnbouw)
verbeteren, het visscherij-bedrijf aanmoedigen
en vooral het schapenras veredelen. Zeer goed
hebben zij ingezien, dat voor dat Zuid-Afrika
de wolproductie de toekomst zou verhelderen.
Daarin hebben zü zich niet vergist, al blijft de
door hen toegepaste methode, waarin te veel
plaats ingeruimd werd aan dwang van boven af,
niet zonder bedenking. De reeds genoemde his
toricus Dr. van der Merwe zegt hieromtrent:
„En tog was dit skerp gesien van de Mist en
Janssens, al was hulle metode minder doeltref
fend. Die toekoms het hulle verwagtinge in hier-
die verband nie teleurgestel nie, daar Suid-
Afrika na 'n eeu een van die grootste wolpro-
duserende lande van die wereld sou word, nadat
dit selfs Australië van sy eerste merienoskape
voorsien het".
De nieuwe geest ligt ook in hun activiteit op
cultureel gebied. Er werd een schoolreglement
uitgevaardigd, dat in beginselen en uitwerking
verwant is met de toen hier te lande aan de
orde zijnde onderwijsreorganisatie. De alleen
heerschappij van de Hervormde Kerk werd, naar
de beginselen der Verlichting, gebroken. De aan
hangers van andere belijdenissen kregen gelijk
stelling in rechten. Dit was in de daar heer-
schende verhoudingen voorlcopig nog theorie,
maar toch kwamen in deze periode te Kaapstad
de eerste katholieke priesters aan land, op ver
zoek van de autoriteiten, voor de zielzorg onder
de katholieke soldaten van het Bataafsche gar
nizoen. Dat De Mist de stichter is van
de eerste vrijmetselaarsloge aan de Raap,
heeft in dit verband zeker beteekenis.
In lijnrechte tegenstelling met de Britsche re-
geeringsbeginselen was De Mist's reorganisatie
van het bestuur. Er kwam een zekere mate van
zelfbestuur, ook voor de Trekboeren, waarbij aan
het onafhankelijkheidsgevoel dier stugge kerels,
die hij op zijn reis door de buitendistricten
(evenals Janssens) persoonlijk had leeren ken
nen, tegemoet gekomen werd.
Maar het belangwekkendst is ongetwijfeld zijn
naturellenpolitiek. Teen hij in de kolonie aan
kwam, was hij, die voor zijn kennis van de
koloniale toestanden ter schole gegaan was bij
Barrow en de Grandpré, behept met de mode-
sentimentaliteit tegenover de wildemannen.
Scherp observator als hij was, moest de wer
kelijkheid hem dra genezen van die hebbelijk
heid, zonder nochtans naar het andere uiterste
over te gaan. Zijn redelijkheid wist in de tegen
stelling tusschen Boer en Kaffer recht te doen
naar beide zijden. De grondslag van zijn natu
rellenpolitiek werd het aanwijzen van de Groote
Vischrivier als grens, maar dan ook als onver
biddelijke grens tusschen beide volken. Geen
Kaffer zou die rivier mogen overschrijden zon
der nadrukkelijke toestemming der autoriteiten,
terwijl de in de kolonie rondzwervende Kaffer
benden teruggeleid zouden worden. Ook in de
verhouding tusschen Boeren en Hottentotten
trad hij regelend op: deze naturellen zouden
ontwapend worden en als op contract werkende
vrije arbeiders bij de Boeren in loondienst tre
den of in de zendingsnederzettingen (vooral die
van de Hernhutters te Baviaanskloof) te werk
gesteld worden. Aldus wilde De Mist be
reiken, dat der Boeren have en leven beveiligd
werd tegen de roofzieke Kaffers en dat ook de
Boeren zich onthielden van eigen-recht en pro
vocaties.
Deze beginselen zijn goed. Te betreuren is het
echter, dat het den autoriteiten niet mogelijk is
geweest deze naturellen-politiek krachtig door te
voeren. De in 1803 wederom tusschen Engeland
en Napoleon uitbrekende oorlog (schier onmid
dellijk na de overdracht van het bestuur aan
de Kaap)waarin de Bataafsche republiek partij
moest zijn, noodzaakte hen al hun aandacht te
ccncentreeren op de verdediging tegen een ze
keren aanval der Engelschen. Waren de tijden
minder ongunstig geweest, ongetwijfeld zouden
De Mist's beginselen betere verhoudingen ge
schapen hebben. Doch dit is in ieder geval zeker,
dat, als in Zuid-Afrika de Nederlandsche naam,
Bij het vaststellen van den leeftijd en de
herkomst yan een Oostersch tapijt, moet
men niet alleen letten op de vormen en
motieven, doch ook op de kleur.
Evenals in verschillende landstreken, door
ander voedsel, de schapen andere wol gaven,
geven planten in verschillende landen welis
waar vaak dezelfde grondkleur, maar bij het
verven der wol is het resultaat dikwijls van
een andere nuance. Waar het tegenwoordig voor
een vooraanstaande ververij nog steeds moeilijk
is eenzelfde kleur bij te verven, spreekt het
vanzelf, dat bij de oude volksstammen, waar de
huisvlijt nog de voornaamste plaats innam,
't heel vaak voorkwam, dat 'n gelijk bedoelde
kleur in een afwijkende nuance uitviel. Zoo
zien wij dikwijls, in groote effen vlakken, anders
genuanceerde stukken en strepen. Dit mag
zijn charme hebben, opzettelijk is het echter
nooit.
De Perzen gebruikten, volgens het bulletin
van Esher Surrey Art Galeries, in tegenstel
ling met de Klein-Aziatische volksstammen, bij
voorkeur lichte kleuren, liever rose dan rood,
meer citroen- dan goudgeel, eerder olijf- dan
grasgroen, inplaats van hard- 'n zachter blauw.
Waar nu de kleinere volksstammen dikwijls ver
huisden naar andere streken, of uit hun
woonplaats werden verdreven, werkten zij dus
steeds met andere verfstoffen, dus ook andere
kleurschakeeringen, maar met hun eigen mo
tieven. Men begrijpt, dat de op deze wijze ontsta
ne kleeden zelfs voor den vakman bij het vast
stellen der herkomst een groote moeilijkheid
opleveren.
Kenmerkend voor de Perzische tapijten, da
teerend tusschen 1400 en 1500, zijn sterke kleu
ren met een fond van meestal wit, groen of
donker blauw en waarin verder donker of
helder rood overweegt. Het witte fond is voor
deze tijden in het bijzonder karakteristiek. Na
1500 komt het bijna nooit meer voor. Voor den
tijd van 1500 tot 1550 zijn kenmerkend de
kleurencombinaties geel met zwart, en hemels
blauw met oranje. De bruine en zwarte
partijen zijn veelal kaler dan de rest, daar de
kleurstoffen, waarmede men in die kleuren
verfde, de wol meer aantastten. Het middel-
eeuwsche Oosten gebruikte graag safraangetl.
In het Armenische tapijt werd veel „Kermes-
rood", iets matter dan het ons bekende „kar
mijn", gebruikt.
man en Pieter Dircksz. Keijser, die zich als
peetvaders van het Zuidelijk halfrond hebben
verdienstelijk gemaakt.
Er is meer dan eens een poging gedaan om
de oude namen der sterrenbeelden door andere
te vervangen. Men nam vaak aanstoot aan die
heidensche benamingen en zoo heeft men o.a.
getracht de beelden van den Dierenriem te ver
vangen door de namen der twaalf Apostelen;
de groote massa heeft daar echter toch niet
aan gewild en Petrus en Paulus zoekt men ver
geefs aan den hemel.
Zoolang men enkel te doen had met de ster
ren, welke met het bloote oog zijn waar te ne
men, ging her nog, vooral omdat de bijzonder
heldere sterren nog een afzonderlijken naam
droegen. Men kon dus in een wetenschappelijke
Verhandeling, zonder een beetje uitgelachen te
worden, spreken van een eerste ster in den
staart van den Steenbok, maar onze sterrenkun
digen kennen thans, dank zij verrekijker en fo
tografietoestel, eenige millioenen sterren en
voor de aanduiding daarvan moest een andere
methode worden gevonden. De eerste en niet
slecht opgenomen poging daartoe ging uit van
den Duitschen sterrenkundige Bayer, teekenaar
van een beroemden astronomischen atl&s. Hij 8
dacht uit de sterren van elk beeld in de volg
orde hunner grootte met een letter van het 0
Grieksche alfabet aan te duiden, zoodat b.v.
„Gamma Geminorum" aangeeft de naar licht
sterkte derde ster in het beeld De Tweelingen.
Daar er 24 letters in het Grieksch alfabet zijn,
was dit voldoende, wanneer men met niet meer
dan 24 sterren te doen had. Maar als er meer
dan 24 zijn, wat dan? Dan haalt men de hoofd
letters van het Latijnsche alfabet er bij te hulp.
Eeuwen lang is dit voldoende geweest, maar de
hedendaagsche sterrenkunde stelt hooger eischen
en nu wordt, wanneer een ster niet wordt aan
gegeven met haar rechte klimming en declina
tie, waardoor haar plaats aan den hemel vol
doende is bepaald, ze dikwerf aangeduid met
een getal onder vermelding van den naam van
den te raadplegen sterrencatalogus.
Lalande 21171 is dus de ster, die in den be
kenden catalogus van den Franschen astronoom
Lalande onder dit nummer is opgenomen. Voor
den leek zegt uit den aard der zaak zulk een
aanduiding niets. Men trooste zich echter: de
overgroote meerderheid der in zoo'n catalogus
opgenomen sterren is toch niet voor het onge
wapende leekenoog zichtbaar en wie zich de be
nijdenswaardige weelde mag veroorloven met
een kijker den hemel te doorzoeken, zorgt wel
zooveel mathematische wetenschap rijk te zijn,
dat hij de formules van een catalogus kan lezen
en begrijpen. Daarvoor is echter meer noodig
dan de wetenschap, dat tweemaal twee vier
maakt
Mr G- K ril JER
lang in eere gebleven is, zulks in hoofdzaak het
werk genoemd mag worden van De Mist en
Janssens. Niet weinig daartoe bijgedragen heeft
de omstandigheid, dat na de herevering van de
Kaap door de Engelschen in 1806 het Britsche
gouvernement het door De Mist en Janssens
gegeven goede voorbeeld volledig miskende en
dwars tegen de door hen tot stand gebrachte
bestuursreorganisatie inging. Hetgeen uiteinde
lijk leidde tot het treurspel van Slagtersnek in
1825, tot den Grooten Trek....
Dr. L. G. J. VERBERNE.