De macht van het kleine LANGS HET POLDERLAND Richard Strauss Cros de Cagnes Verhaal van gissen en vergassen i Hoe Berlijn hem viert Varen-weelde Vechten met de zee <0 Een familienaam Geschiedenis in karakters «F- T Het begin van de geschiedenis is al oud. In verschillen.de reisverhalen kan men lezen, dat onbeschaafde volken op hun wonden zilveren platen leggen, omdat de ervaring hun geleerd had, dat met zilver bedekte wonden spoedig genazen. De wetenschap wist hierover echter geen opheldering te geven. In het jaar 1893 be merkte de Zwitser Von Nageli echter, dat spirogyren en andere wiersoorten den ver- giftigingsdood stierven in water, waarin zich zéér kleine hoeveelheden koper- of zilverzout bevonden, zoo klein, dat het zout langs chemLschen weg niet was aan te too- nen. Dit was in strijd met de toen heer- schende opvattingen, volgens welke in, zoo'n geval van een schadelijke werking geen sprake kon zijn. Het merkwaardigste was dat de vergiftigingsverschijnselen, die zich hier voordeden bij een zeer groote verdunning van de oplossing tot één honderdduizendste een ander karakter hadden, dan die welke bij de wieren waargenomen werden, als zij stierven tengevolge van een geconcentreerde op lossing van hetzelfde zout. Bovendien ont dekte hij, dat niet alleen de metaalzouten deze vergiftigende werking hadden, maar dat hetzelfde verschijnsel zich voordeed als hij een zilveren of een koperen plaatje of een geldstukje een tijd lang in gedistilleerd water liet staan. En dat, terwijl zilver en koper toch doorgaan voor onoplosbaar in water. Daar hij hiervoor geen verklaring wist te geven, paste hij een veel gebruikt procédé toe: hij veronderstelde, dat er van het metaal een geheimzinnige kracht uit ging en gaf deze een naam: isagiteit. De werking zelf noemde hij: de werking van het weinige (oligos) oligodynamic. Om met Joseph Delteil te spreken: Pour mas quer le vide, rien de meilleur qu'un mot. Zijn onderzoekingen deden hem nog ver schillende nadere bijzonderheden aan de hand. Zoo slaagde hij er in het koper in de oplossing aan te toonen, en ook quantita- tief te bepalen. Hij vond de uiterst kleine verdunning van één honderdmillioenste! Werd het metalen plaatje of muntje uit het water verwijderd, dan verdween de ver giftige werking nier, maar het water be hield zijn eigenschap. Daarentegen deden colioïdaal opgeloste stoffen de schadelijke werking van zulk water belangrijk vermin deren, in sommige gevallen zelfs geheel op houden. De dood der bacteriën Tntusschen zette men het onderzoek Voort. In 1899 wisten Thiele en Wolf de belang stelling voor het verschijnsel te vergrooten. Zij deden de ontdekking, dat het zilver ook in staat was bacteriën en pathogene kiemen te dgwien. Zij kwamen echrer tot de overtuiging, diw er van eenige bijzondere kracht geen sprake was, maar schreven het waargenomene toe aan de giftigheid van het metaalzout. Terwijl zilver, koper en kwik schadelijk waren, bleken goud, aluminium, tin, lood, ijzer, mag nesium en zink geen nadeelige gevolgen voor de kleine organismen te hebben. De moderne scheikunde, die met de buiten gewoon verfijnde methoden micro-analyse zelfs sporen zilver van een millioenste gram kan aantoonen, vond dat de eerste metalen ln water oplosbaar warer.. En wel: het zilver gaat in oplossing als ionen, electrisch geladen atomen. Wat heeft er nu plaats? Zulk een ion heeft een middellijn van ongeveer een tienmillioenste millimeter. Een typhusbacil heeft een doorsnee van twee duizendste mil limeter. Het is dus 5000 x zoo groot als het zilver-ion. Toch gaat deze reus aan den aan val dezer dwergen ten gronde, want hij vindt er millioenen tegenover zich. Als er in 1 liter water namelijk 15 millioenste gram zilver op gelost is en elke kubieke cM. een millioen bacteriën bevat, dan zijn er per bacterie on geveer 90 millioen zilverionen. Zü worden waar schijnlijk niet langs chemischen weg gedood, doch langs electrischen weg, door ladingwis seling tusschen ion en bacterie. Het blijkt na melijk dat de gedoode bacteriën buitengewoon rijk beladen zijn met zilverionen. Zij zijn als het ware verzilverd. Hooger georganiseerde cellen, zooals gist- cellen en ook de cellen van den mensch, wor den merkwaardig genoeg niet door het zilver aangetast. De bacteriën in het dagelijksche leven Deze bactericide werking wekte in steeds breeder kring interesse Geen wonder: ge bruikte men niet sinds jaar en dag het zil ver als geliefkoosd metaal voor ons eetge rei en at men in de Oudheid niet reeds van zilveren borden? In 1911 stelde Bitter een uitgebreid on derzoek in naar de gedragingen van alleriiei huis-, tuin- en keukengereedschap tegen over bacteriën. Hij liet namelijk bacteriesus pensies indrogen op verschillende huishou delijke artikelen en ging na, of, en zoo ja, na hoeveel tijd deze plantjes het leven er bij inschoten. Tal van interessante feiten kwamen .hier bij aan het licht. Zoo bleken koperen en zilveren voorwer pen, ook munten, in schoongepoetsten zoo wel als in natuurlijken toestand, een fu- nesten invloed te hebben op het voortbe staan van bacteriën. Goud daarentegen niet, en ook met nikkel was dit niet het ge val. Maar linoleum bleek blijvend eem scha delijken invloed op bacteriën te hebben. Deze automatische sterilisatie vereischt ongeveer 18 uur. Binnen dezen tijd zijn de bacteriën nog in leven. Doch na dien tijd zijn ze vernietigd, tenzij intusschen reeds weer een nieuwe infectie heeft plaats gehad. De wereldoorlog vestigde opnieuw de aandacht op de kwestie. Uit de lazaretten kwamen mededeelingen, waarin beweerd werd, dat in de weefsels gedrongen kope ren projectielen een afsterving van de kie men in hun nabijheid veroorzaakten. Een sensationele verklaring In 1917 kwam Saxl met een uiterst sen- sationeele verklaring. Hij deelde mede, fei ten ontdekt te hebben, die betwezen, dat de betrokken metalen een geheimzinnige straling uitzonden. Deze stralen zouden de oorzaak zijn van de groote sterfte onder de bacteriën. Hij kwam met twee zeer merkwaardige feiten. Een glas water met y2 pCt. sublimaatoplos sing had hij veertien dagen laten staan. Daar na had hij het leeggegoten en zelfs zorgvuldig afgewasschen. Nadat hij het weer met gedistil leerd, dus absoluut zuiver water gevuld had en het eenigen tijd had laten staan, bleek dit water in staat om in 24 uur een hoeveelheid paratyphuskiemen van 10.000 per kub. cM. te dooden. Hij meende dit op de volgende wijze te Kunnen verklaren. Het kwikzout (sublimaat) zendt primaire stralen uit. Veertien dagen lang heeft dit de gelegenheid het glas te bewerken. Dit gaat nu op zijn beurt, zelfs na afgewasschen te zijn, secundaire stralen uitzenden. Is het water eeni gen tijd aan deze stralen blootgesteld geweest, dan is het in staat de kiemen te dooden. Zijn tweede experiment was het volgende. Een agarplaat (voedingsbodem voor bacteriën) in een petrischaal werd geënt met bacterium Coli (een zeer belangrijke vertegenwoordiger van onze darmflora). De plaat werd vervolgens om gekeerd en in het deksel een zilveren munt of plaatje aangebracht, zoo, dat dit zilver zich dus op korten afstand van den agar bevond. Na 6 weken bleken de bacteriën op het bestraalde gedeelte gestorven te zijn. Het opmerkenswaar dige was, volgens Saxl, dat de grens tusschen levende en doode bacteriën zeer scherpe con touren had, welke overeenkwamen met die van het plaatje of het muntje. Met een sublimaat- pastille gelukte de proef nog veel mooier. Het was inderdaad verleidelijk. Bestrijders van alle kanten Doch zijn bestrijders sliepen niet en tra den spoedig in het krijt tegen zijn stralings theorie. Grafin von Linden vatte reeds di rect verdenking op tegen het glas uit de eerste proef. Hij meende dat dit hier een actieve rol zou spelen. Het zout zou aan de oppervlakte van het glas verdichten, en langzaamaan weer afgestaan worden als de gelegenheid daartoe gunstig was. Ten be wijze nam hij glaspoeder, welks oppervlak natuurlijk enorm veel grooter is dan van gewoon glas. De verschijnselen deden zich dan inderdaad op veel sterker wijze voor en door kopersulfaat te nemen als zout ver kreeg hij zelfs, dat na eenigen tijd het glas poeder groen gekleurd was. Hieruit bleek dus duidelijk, dat het glas het koper vast hield. Volledig opgelost werd de kwestie eerst in 1928 door Freundlich en Söllner. Dezen toonden aan, dat het glas hier als een soort permutiet fungeert. Het glas, een natriumcalciumsilicaat, wisselt, als de concentratie van het metaal- zout te hoog is, een deel natrium of calcium uit tegen zilver of het andere metaal. Is de concentratie in de oplossing weer zwak geworden, doordat men het glas b.v. leeggegoten heeft en daarna weer gevuld met zuiver water, of by de aanwezigheid van bacteriën welke een zeer groote affiniteit voor deze metalen heb ben dan staat het dit zilver of anderszins weer af. Als proef op de som namen zü een beker uit kwarts, dat geen silicaat is, maar zuiver kiezel- zuur. Zooals verwacht werd, bleef de werking achterwege. Ook zyn verklaring van de andere proef vond ernstige bestrijding. In 1920 toonde S p f 1 e aan, dat het verdam pende sublimaat aansprakeiyk was voor het ge beurde op de agarplaat, en niet een straling. Ook trok hü in twijfel, dat de contouren wer- keiyk wel zoo heel duidelijk zouden geweest zijn. Hem was anders gebleken. Heel bedenkelijk was vooral het feit dat hy bemerkte, hoe de ste riliteit van de „bestraalde" plek verdwenen was, als men er met een watje overheen streek. Tenslotte kon hy, na wat langer wachten, de aanwezigheid van sublimaat aantoonen. Het was dus een geval van gewone sublimaatvergifti ging. Voor het zilveren muntje viel het niet zoo eenvoudig aan te toonen. Doch zilver is geen edel metaal: het oxydeert aan de lucht. Hoewel deze oxydatie zeer gering is, is zilver steeds be dekt met een zeer dun laagje van een zilver verbinding, vermoedeiyk basisch zilvercarbo- naat. Dit vliesje zout deed hetzelfde als de su blimaat. Een rijke vegetatie van varens Hoewel de theorie van Saxl dus onhoudbaar bleek, heeft zyn werkzaamheid toch het goede gevolg gehad, dat onderzoekers uit aller heeren landen zich weer met nieuwen moed op de oude kwestie geworpen hadden. Langzamerhand be gon de oligodynamie haar geheimzinnig karak ter te verliezen en meer en meer begon men zich te interesseeren voor hare practische toe passingen. H. v. MANDELE Men schrqft ons uit Beriyn: Het ligt in de logische lijn, dat Richard Strauss zijn zeventigsten geboortedag of ficieel in Dresden vierde. Wanneer Unter den Linden een „première" van den meester aankondigde, dan wisten wy allen, dat we met een première van den tweeden of derden graad te doen hadden: immers Weenen en Dresden hadden al enkele weken tevoren de onderschei ding eener oeropvoering genoten! Dresdens burgemeester Zörner overhandigde Strauss het document van eereburgerschap der Saksische hoofdstad en als een origineele ver rassing werkte de uitvoering van een compo sitie, welke Richard Strauss op twaalf-jarigen leeftyd reeds aandurfde: Feestmarsch, opus 1. Tenslotte werd nog een bronzen buste van den gevierden componist onthuld. Met den eenvoud, die hem eigen is, dankte Strauss met een paar eenvoudige woorden voor zooveel spontane hulde. De concurrentie brengt het met zich mede. dat Berlqn vooral voor Dresden niet wil onder doen. Eén dag vóór zyn zeventigsten verjaardag werd Strauss aan den Lützowplatz in de offi- cieele „Reiehsmusikkammer" in opdracht van de ryksregeering gehuldigd. Staatssecretaris Pfundner overhandigde in opdracht van den rykspresident het schild met den adelaar, de hoogste onderscheiding, waarover de republiek beschikt, terwyi Hitier en Goebbels hun por tret met een persoonlijke opdracht lieten over handigen. Byzonder waardevol willen mij twee origineele brieven van Mozart en Wagner toe schijnen, welke als historische documenten ge waardeerd kunnen worden. Bq hooge uitzondering gaf de hoogbejaarde rykspresident Von Hindenburg zich ditmaal de moeite, in een persoonlyk schryven zyn waar deering voor den componist tot uiting te bren gen. zyn revolutionnaire epoche heeft Strauss al lang achter zich liggen. Ik denk hierby aan den tyd van „Electra," „Rosenkavalier" of „Salomé," dat waren nog revolutionnaire gebeurtenissen in het muzikale leven dier dagen. De jonge menschen van onzen tyd, die steeds meer in het politieke leven dreigen op te gaan, kunnen dat nauwelqks begrijpen. Strauss liet zich door de Wagner-cultuur niet van zyn eigen weg af leiden en is dien gegaan tot op den dag van heden. Wy zien met groote belangstelling de eerste opvoering van zyn nieuwste werk „De zwygzame vrouw" tegemoet. Zyn werk, niet het laatst zyn symphonische composities, is geheel in overeenstemming met zyn persoonlykheid: hy is levendig als een man in de volle kracht zyner jaren, maakt allerminst den indruk van een grysaard, die weldra een welverdiende rust denkt te genieten; integendeel: hy interesseert zich voor alles, stelt een deel van zyn jeugdwerk in dienst van radio-opvoeringen, dirigeert persoonlijk Unter den Linden zyn „Intermezzo" en „Egyptische Helena" en wordt ook door het verwende Ber- lynsche publiek op een wyze gehuldigd, welke typeerend is voor de waardeering, welke Richard Strauss als componist en als mensch wordt toegekend. Er bestaan verscheidene mogelykheden, om de wereldgeschiedenis in haar beloop, althans een bepaald deel ervan door mid del van menscheiyke karakters uit te beelden binnen de schouwruimte van een roman 1). Het is dan ook niet de eerste maal, dat een derge- lyke mogelykheid aangegrepen werd en Louis Golding zou daardoor dan ook niet met ver dienste genoemd behoeven te worden onder de schryvers, die het beproefden. Maar hy heeft iets meer gedaan, dan alleen een dier mogelijk heden grypen en omzetten in een realiteit die onwteerspreekbaar is als typeering van en aanklacht tegen een levenshouding, welke over de wereld verbreid, ligt: als een vloek. Zonder daarmee naar een religieus doel te streven, re kende Golding in elk geval met die levenshou ding af; alleen reeds door volstrekte objectivi teit te betrachten jegens zyn personen en het milieu, waarin zy leven. Toch zou ik hier zelfs den schyn van moraliteit, die men achter het afrekenen met een ontwrichte levenshouding zou kunnen vermoeden, liever willen ontkennen bij een senryver als Golding. Zoo hy al te werk gaat volgens de regels van een scherp onder zoeker en diepzinnig psycholoog, hij ontziet zich daarby niet zyn nasporingen uit te strekken tot in krachten, waar geest en lichaam zich ont slagen achten van alle wetten en hy spaart ons de resultaten van dat onderzoek niet. Dit boek zal daarom zelfs den meest beraden lezer tol ontsteltenis toe aangrijpen en kan niet anders, dan onder het strengste voorbehoud voor een woord van waardeering in aanmerking komen. Onmiskenbaar heeft het kwaliteiten, die niet onder de korenmaat behoeven te worden ge reserveerd voor het publiek, dat blykbaar slechts wenscht te lezen, hetgeen onder de korenmaat verschynt. Want Golding zocht het zwarte niet, maar de duisternis vond hem. Een wereld vol duisternis, vol verraad, voi bedrog, vol misdaad en broederhaat; een we reld bestuurd door de autori.eit van het egoïs me, vond hem en het wferd haar wellicht onverwacht, maar volkomen verdiende loon, dat hij over talenten beschikte, die haar vondst voor haar in een ontzaglijk verlies verkeerden Door poelen van ellende en verwildering schreed hy, maar hy ging er niet zooals zoovelen in on der; hy ging er evenmin, zooals vele anderen, maar al te gaarne in op. Uit de steden van het verderf keerde hy niet met een verachtelyk gebaar en met een hart, dat slechts verdoeming vond ten antwoord op het schreien harer zon den naar den hemel. Hij ontmoet niet anders dan baatzucht, geweld en hoogmoed, maar als hy teruggekeerd is tot de plaats vanwaar hy begon, zijn het de deugden van nederigheid, op rechtheid en vergevende liefde, die hij in zijn handen draagt. Daarom is dit boek in al zijn gruwelijkheid een mild boek gebleven, al stond ook het humanisme op de eindstreep in de plaats, die wij gaarne door de christelyke lief de hadden bezet gezien. Doch ook technisch heeft dit nieuwe werk van Golding (hy schreef al eerder „De Mag- noliastraat", waarin reeds zijn vermogen tot het creëeren van levensechte typen bleek) ook technisch heeft het kwaliteiten, die wat nader bezien mogen worden. Zooals ik opmerkte, heéfi hy een mogelijkheid aangegrepen, tot uitbeel ding van een stuk menschenleven op zeer uit- eenliggende gebieden van het werelddeel, waar naar men zegt, de Westersche beschaving haar bakermat en zetel heeft staan. Maar de ver vlechting van elk der voor de lens genomen fragmenten tot een ondeelbaar beeld, ligt juist buiten de in die mogelykheid vervatte voor waarden; zy eischt niet enkel groot vakman schap, maar vooral gevoel voor evenwicht. Dit complex van kwaliteiten wterd by Golding ver sterkt door éfen zeer persoonlyk talent van milieu-schildering. Elk der vijf meisjes Silver krygt haar aandeel in de ontredderde fondsen eener naar het modem heidendom afgezakte maaischappy, volgèns haar aard en haar ka rakter. De auteur verbindt de lijnen tusschen haar levens zeker niet volgens een traditioneel recept; evenmin forceert hij iets in haar weder waardigheden. Doch daarenboven geeft hij rond elk dezer levens een zoo fijn afgestemde couleur locale, dat zy wel alle afzonderlijk ge schreven lijken en eerst daarna saamgevloch- ten. Het eenige wat naar myn gevoel niet al- tyd tot uiting komt, is het element der gelijk- tydigheid, waarmee zy haar lotgevallen bele ven. Men moet hier en daar ruime gedach en- sprongen maken, om het plan weer te bereiken waar de schryver een zijner personen achter liet. Meesterlyk is echter aan het einde de wyze, waarop hy de gansche familie Silver nog éénmaal vereenigde in een grooten familie-raad en waarin hy tot een saamknooping voert, die ons in geestelijk opzicht niet bevredigen kan. maar die menschelyk gezien van een groot- sche en schoone allure is. De auteur schreef dit boek in zes maanden, te Beriyn, Londen en Parys; hy zal er daarenboven wel eenige jaren voorstudie by kunnen tellen maar voor wie dit boek leest, staat de tyd letterlijk en figuur- lyk een wyle stil. A. J. D. VAN OOSTEN 1) Louis Golding: De vyf meisjes Silver Van Holkema en Warendorf, Amsterdam 1934 «/nfcofu/rw o-m ttucU OJv volit inuSJLsXdL U l&Opvn» Jfb ouxk OuuJttyó (jbimrrrSm I Jiljdt, nooit ob votfo. VulAeuL kcur\ T/n nmoeXliïlht, ata>aJIl/n gU tldd&ru^ 1 Ergens, vanuit den boomgaard van een der oude hofsteden, aan den voet van den breeden bepeppelden binnendyk der Oud Hinkelenoordpolder, verlaat het rustige, heldere koekkoek-geroep het groene hout, dat massaal en donker, in het overigens vlakke polderland groept. Over het wyde land, met de reusachtige gan gen tarwe, karwei, aardappelen en bieten, draagt de wind de vertrouwelyke tonen totdat ze eindelyk stranden tegen den hoogen zandigen zoom van het Brabantsche hoogteland, die hier met een zeer steile helling, ja, dikwyls lood recht, tot een hoogte van ruim 18 Meter uit den polder opryst. Heel ver in de omgeving zyn die naakte lood rechte wanden als helgele plekken duidelyk zichtbaar in hun donkere omiysting van de dichte dennenbosschen bovenop en het ge mengde loofbosch opzy en aan den voet der helling. De Westenwinden die hier vrywel on belemmerd de helling treffen, beletten lederen plantengroei en spelen een wild spel met het onbeschermde zand, blazen de wortels bloot van die dennen, die in hacheiyken toestand zich op den rand van den afgrond trachten staande te houden, totdat ze op den duur den ongeiyken stryd moeten opgeven en naar beneden stor ten. In de hardere gedeelten, juist op die plaat sen die zoowel van boven als van beneden uit zeer moeilyk bereikbaar zyn, hebben oeverzwa luwen eertyds hun holen gemaakt om diep in den grond hun jonge kroost in alle veiligheid groot te brengen. Wel twintig, dertig gaten zyn in onverschil lige volgorde in de harde zandlagen uitgehold en vormen zoo tegen het einde van Mei middel punten van byzondere belangstelling van oever zwaluw-paren. Op het oogenblik heerscht hier een drukte van je welste. De vlugge vliegers, onvermoeid en sterk, vliegen af en aan, rusten soms even uit op de uitgewaaide dennenwortels, maar werpen zich dan weer in speelsche bewe gingen de lucht in, ondernemen strooptochten langs de schaarhoutkanten waar tallooze vlieg jes en muggen, torren en kevertjes in de luwte van het loofhout dansen, grypen in handige zwenkingen hun buit en keeren terug, op en neer zwevend in ongeëvenaarde vliegkunst. Met tweeën trekken ze uit, met tweeën komen ze terug en vallen vlug en zeker recht uit de lucht in hun nest-holte, waar hongerige maagjes het gebrachte voedsel gretig verslinden. Jammer, dat de oeverzwaluwen zoo kort in onze streken zich ophouden, want nauweiyks heeft de nieuwe generatie geleerd op eigen bee- nen te staan, zyn ze goed onderwezen in de re gels van de vliegkunst of ze maken zich weer gereed hun traditioneelen tocht naar 't Zuiden te beginnen om tegen de volgende zomer hun oude nestholten aan den rand van het polder land te betrekken. Ver beneden de oeverzwaluw-kolonie slingert zich een smal voetpaadje, nauweiyks zichtbaar in het malsche bosch-gras, dwars door het groote kreupelbosch, wringt zich door den bykans tropischen plantengroei, verdwynt plotseling in een diepe vochtige greppel en komt weer voor aan den dag in het volle zonne-licht om verder langs roggevelden den polder-rand te bereiken. In de vochtige donkerte omstrengelt de kam perfoelie de»jonge loofhoutstammen, perst de taaie takken diep in het hout, al maar hooger klimmend totdat de nieuwe loten geen steun meer vinden en neer gaan hangen om, de moe derplant weer bereikend, zich in het dicht stru weel te verliezen. De mooie, in gunstige omstan digheden gegroeide bladeren zyn groot en malsch en omlysten de kleine bruine bloemknoppen die strakjes uitgroeien tot fraaie welriekende bloe men die van heinde en ver de avondvlinders lokken. Maar daartusschen en ernaast vinden we een andere, even onverschillig groeiende plant die dichte, ondoordringbare hagen vormt of even boven den boschgrond een wir-war van takken en bladeren doet ontstaan die het loopen moei lyk en pyniyk maakt, doordat de talryke door nen door broek en kousen in het vleesch drin gen. Soms beslaat de braam groote oppervlakten in een golvende begroeiing. Hier en daar be ginnen de bloemkloppen zich reeds te openen en pryken de tameiyk groote roosachtige bloe men tusschen het frissche groen. Tegen het einde van den zomer rijpen de sappige braam bessen en worden mooier en grooter naar mate ze meer in het groen verborgen zitten. Maar de jeugd uit de verre omgeving schroomt niet tertyd in de doornenhaag door te drin gen, al zullen na den moeizamen veroveringstocht de bloedige schrammen op armen en beenen talloos zyn. Als we den ouden oorspronkelyken schaarhout kant bereiken, wordt de vegetatie wel eenigszins anders. De plantengroei is minder weelderig en ongetwyfeld meer geordend. In den humus-ryken grond, door den eiken-opslag voor het directe zonne-licht behoed, begint al vroeg in het jaar de wortelstok van de Lelietjes van Dalen nieuwe loten naar de oppervlakte te zenden. De pot lood-dikke uitloopers boren zich met hun ke gelvormig uiteinde dwars door het half-vergane centimeter dikke bladerendek, duwen zware van de struiken gevallen takjes gemakkeiyk opzy, doen een toevallig aanwezig steentje kan telen en gaan hun weg omhoog, onverdroten, met een zeldzame levenskracht. Dan later, ontrollen zich uit de malsche spruiten twee frisch-groene eenvoudige doch sierlyk gevormde blaadjes waartusschen zich de ranke bloemstengel met de welriekende witte belletjes verheft. Hoe eenvoudig toch zyn deze „piepers" zooals de volksmond ze noemt, zonder opschik, zonder overdadigheid, zonder een sto rende kleurenweelde in een omgeving van lou ter groen en bruin. Neen, hier in dezen omtrek zoekt men tevergeefs die kleurige bloemenpracht zooals we die volop vinden aan sommige bosch- randen, op weiden en langs slootkanten, aan den voet der duinen en rondom de vennen. Het licht is te schaarsch! De „wilde pieper", onze salomonszegel, die nauw verwant is met het lelietje van dalen en het in deze contreien dan ook trouw gezel schap houdt, is al even simpel van vorm en kleur. De kleine, klokvormige bloemen hangen aan het boveneinde in de bladoksels van den flink opschietenden stengel en worden, doordat de stengel zich half buigt, door het loof bescha duwd. In den na-zomer zyn de vruchtbeginsels uitgegroeid tot zwart-blauwe bessen, die zich duidelyk onderscheiden van de roode dito's der „piepers". De planten van dit eikenbosch trekken vooral de aandacht door hun mooi gevormde bladeren. Daar hebben we byvoorbeeld de sieriyke beuk- varen die met het volste recht de vochtige boschgreppel in beslag heeft genomen. Hoe fyn en kunstig zyn de bykans drie-vou- dig geveerde blaadjes gegroeid. De bladen zyn van een teere, levendige groene kleur en heb ben zich ontrold aan den langen steel die iets naar buiten gebogen is, zoodat het daglicht de bladschyf vol kan treffen. We hebben hier te doen met de betrekkeiyk zeldzame gebogen beukvaren die duidelyk te herkennen is aan den eigenaardigen stand der bladschyf. Stengel en blad staan nameiyk niet in een vlak, doch byna loodrecht op elkaar. Eenvoudiger van vorm en algemeener is de eikvaren; de straatmusch onder de varens. Ja, waar groeit de eikvaren feiteiyk nu met. In den zanderigen molm binnen in de gaten en holten van groen-bemoste eikenstronken is een stukje wortelstok terechtgekomen, doordat een merel, op zoek naar vette hapjes, wat al te driftig een mos-hoopje heeft omhoog geslin gerd. Uit den voedsel-ryken bodem groet al spoe dig het jonge spiraalvormig opgerolde blad dat zich langzamerhand ontrolt en de bladschyf te voorschyn doet komen. Het volgende jaar ko men er meerdere bladeren en de oude bruine stronk wordt weer mooi op z'n ouden dag. El ders begroeit de eikvaren lange schaarhout kanten dikwyis mannetje aan mannetje. Het is deze varensoort die byna iedere wandelaar kent maar die dan ook winter en zomer door te vinden is omdat ze een zeldzame levenskracht heeft en alleen dèn sterven de bladeren af als er zich weer nieuwe aan het ontrollen zyn. Ook hier in deze streek is de eikvaren zeer algemeen. Trouwens ik heb op myn zwerftoch ten door West-Brabant zelden een gebied aan getroffen waar varens zoo weelderig en in zulk een verscheidenheid groeien als hier even bui ten 't kreupelbosch vlak langs den rand van een onzer oudste polders en het eigenaardigste is nog wel dat deze sporeplanten aanstalten ma ken langs de slootkanten het polderland binnen te dringen. Aannemende dat de varens, was sende op den ouderen diluvialen grond van ouds her daar hun groeiplaats hebben en afgaande op de historici die aan de hand van oude stukken hebben uitgemaakt dat de Oud-Hinkelenoord polder reeds in 1276 bestond, kan men gerust aannemen dat de verovering van het polderland door de varens niet zoo gemakkeiyk gaat. Te meer niet daar deze planten echte boschplan- ten zyn die wel van vochtigheid en humus maar niets van klei-grond moeten hebben. Het ligt dan ook voor de hand dat die enkele meters grond waarop de varens zyn doorgedrongen wel iets van hun oorspronkeiyk karakter hebben verloren, doordat in den loop der eeuwen wind en hemelwater zandgrond uit de onmiddellyke omgeving hebben aangevoerd en dat zich met den kleigrond heeft gemengd. In ieder geval 'n proces dat eeuwen noodig heeft zich te vol trekken. Behalve de beukvaren vinden we hier de typi sche slootvaren, het dubbelloof. De onvrucht bare bladeren groeien over den grond maar uit het hart van de plant ontrollen zich de blanke vruchtbare bladeren met de yie lynvormige bladslippen. Een buitengewoon sieriyke varen. Tenslotte is ook de Koningsvaren in kolossale exemplaren vertegenwoordigd. Temidden van de forsche bladeren pryken de pluimvormig ge groeide vruchthoopjes van een groene tot bruine kleur en doen eigenaardig aan omdat ze zoo ge heel anders gerangschikt zyn dan de sporen op de bladeren der andere varens. Ja, zelden zag ik een kenmerkender schei ding tusschen zand- en poldergrond. Wanneer we over de Fransche Rivièra hoo- ren spreken, wanneer we erover lezen in tydschrift of reisgids en wanneer we een film erover zien, dan zyn het steeds weer de beroemde groote steden, Nice en Cannes, met hun ongeloofelyk breede boulevards, waar hoóge oude palmen een Oostersch aspect aan de pom peuze „paleishotels" moeten geven; met hun dure zaken en verfynde dancings, schouwburgen en concertzalen, waar een verwend publiek (vanaf overwinterende vorsten tot rijk geworden burgers) zich moet kunnen vermaken; worden zy ons voorgesteld als de hoogtepunten van ver maak en schoonheid, die dit uitgelezen hoekje van Europa ons te bieden heeft. Ik wil memand tegenspreken. De twee ste den zyn heel, heel mooi. Er is een zekere char me in een ochtendboulevard, waar een zich op lieftallige wijze vervelend publiek aan zee zit onder groote parasols; de dames zéér opgemaakt, maar met blauwe of groene zonnebrillen het geen een onflatteuze combinatie is, de heeren in lichte costuums, ernstig de voorbygangers be- critiseerend en wat babbelend. Over wat? De crisis wellicht. Maar een oneindig grooter char me is er voor ons, eenzamen, die niemand ken nen en met memand spreken zullen over ande ren, in het kleine strookje strand gelegen tus schen Nice en Antibes, dat Cros de Cagnes heet. In geen reisgids heb ik het genoemd ge zien; er worden meestal slechts enkele regels gewyd aan Cagnes, dat een beroemd schilders- I V.V.K ut' 'm a»W» (Nadruk verboden.). COVAÖEWA. stadje is, dat reeds zeer lang door vele schil ders bewoond wordt. Renoir o.a. werkte en stierf er; in de laatste tien jaren mag Cagnes zich in een ware schilders-invasie „verheugen". Zelfs dat Cagnes dus, waar heel wat moois te zien is, en waarover ik u zeker eens vertellen zal, wordt ternauwernood genoemd. Maar Cros? Men kan den autoweg nemen, den breeden weg Cannes-Nice, aan te raden voor wie van autonummerborden uit de meest verscheidene landen houdt, maar af te raden voor wande laars, want er is met op hen gerekend en er zyn geen trottoirs, zoodat zy beter doen het smalle pad langs het riviertje de Cagnes te nemen en dan goed op de adders te letten. Dit riviertje kan men volgen tot het in zee uit mondt. Het is verrassend, langs pynboomen en door een kale wei te wandelen en dan plotse ling op het strand van groote keien te staan en de stille zee te zien, die zoo blauw is als Maria's mantel. Meestal is er weinig branding en is het heel stil aan het strand; maar op een avond, toen er een onrust in ons was en wy met thuis biyven kónden (het weer scheen rustig by ons, achter den berg), toen wij gewandeld waren naar Cros, naar het water dat altyd trekt, lag de zee voor ons in groote bewogen heid. Geen meer was het nu, er waren hooge golven, die met woest gedruisch uiteen spatten vèr op het strand. Er was veel wind uit het Zuiden. En om ons heen. in alle gezichten, was de onrust die ons óók getrokken had. Hier be dwong men zich met, zooals wy doen, die te zeer gewend zyn aan eikaars alledags-masker; hier werd de onrust tot vroolykheid, luidruch tigheid, men lachte, riep en lieD hard, de jonge mannen vochten, spelend met elkaar en de kinderen schreeuwden. Toch bleek er een nood- zakelykheid in het dwaze gedoe, hier en daar kwamen al mannen uit het huis met groote pakken, jassen en van jutezakken zelfgemaakte bumous en alles trok naar de Noordzyde van het strand, waar de visschersvloot ligt. Daar was al een heele bedrijvigheid, de kistjes en pakken la gen in de booten, de laatste netten werden op gerold. Hier steeg de vroolykheid ten top, de vrouwen lachten helder op, de kinderen tierden en over alles heen was het gedreun van de zware golven, die op de steenen vielen en dan by knersen en kraken van het meesleepen der kiezels terugrolden. Eindelyk de zon was on dergegaan, snel zakkend achter de blauwe bergen van het Westen, de hemel was nu zil vergrijs en er was alleen een beetje laat licht, dat de grijze golven nog terugkaatsten werd het eerste bootje, klein en wit, met 'n groenen band, losgelaten en zakte snel vooruit in het water. Drie mannen sprongen erin en grepen de roeispanen, twee gingen zitten, één bleef staan, roeiend. Hun beenen en armen waren bloot, donker verbrand, donker tegen den witten scheepswand en hun gezichten, donker, waren plots ernstig en verstard. De dwaze lach en de vroolykheid van daareven verstilden, nu ze de den waarnaar hun onrust hen riep. Het water, dat zoo donker riep! Hun gezichten waren zwart tegen de zilve ren lucht, gelyk de gezichten van middeleeuw- sche beelden, die met geschonden zyn. Snel achter elkaar volgden alle scheepjes van de vloot. Alle mannen, ouden en jongen, die dwaas vochten met elkaar, vechten nu met de zee. ZU vechten met de natuur, om het dagehjksch brood voor vrouw en kinderen te halen. Stil is het nu overal, alleen het gedreun van de zee is hoorbaar. De vrouwen staan met alle kin deren, tot de allerkleinste toe, om zich heen. zy staan vroom, stil en waardig. Zy wachten af, of God hun de mannen veilig terug zal brengen. Zoo hebben de vrouwen gestaan aan het meer van Genezareth, toen Christus hun mannen en broeders beproefde op het woeste meer. Want het waren visschers, waaruit Hy zyn eerste heiligen riep, en Hyzelf wilde een Visch zyn om ons allen tot visschers te maken. Daarom was de nacht zoo stil en heilig om ons, alsof Godzelf heel naby was. Want ik ge loof dat dit nederige, arme volk, dat geen moei te doet om met hotels en luxe vreemdelingen te trekken (om geld, alleen geld, dat Gods vijand zelfs is), maar eenvoudig by het verheven be roep biyft dat God het schonk, de vischvangst, het eeuwige beroep, het door Christus geheilig de beroep dat dit volk zeer door God bemind wordt. HANS VAN ZIJL „Ben jij da(, Henrietta-lief?" vroeg de man, die uit angst voor den inbreker onder hef hed gekropen was. „Neen, ik ben het maar!" ld de in breker.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 11