DE SCHOOL VAN
De verfrisschende dronk
betreft nog bij door, maar dat andere ver
haal niet. 't Is een mooie plant met zijn
gele bloemen en roode helmknoppen. De
steeltjes van de meeldraden, de helmdra
den, zijn behaard (fig. 1). Maar wat praat
ik, jij hebt natuurlijk in gedachten al lang
de plant gedetermineerd."
Dit laatste was allerminst het geval. Jan
was toevallig juist in wat hij noemde een
„stille bui", dat wil zeggen, dat hij zich erg
moedeloos voelde onder het stil moeten lig
gen. Maar het bezoek van Kees met zijn
drukke manier van praten kikkerde hem 'n
beetje op en met belangstelling keek bij
naar de mooie bloemen.
„Familie van de lelies," verklaarde hij na
een opmerkzame beschouwing. „Maar wat
heb je daar nog meer in je hand?"
„Ja, dat wou ik je juist vragen."
Kees liet een paar stengels met breede
bladeren zien, waaraan eenige voorwerpen
zaten, die aan augurkjes deden denken
(fig. 2). „Het lijken wel onrijpe vruchten."
Jan bekeek ook deze dingen nauwkeurig
en met zijn zakmes, dat op een tafeltje
naast hem lag, sneed hij een van de groene
dingen door. „Wel," zei hij opeens, „het zijn
Aan den blauwen lichten hemel
Drijven donkere wolken aan,
Die met dreigende gezichten
Voor de warme zon gaan staan.
Grauw en donker wordt de hemel,
d'Eerste droppel valt al neer;
Eerst heel zacht, maar weldra harder,
Gutst de regen. Wat een weerl
Hoor het kletteren en tikken.
Zie, hoe alles druipt en spat.
Iedereen rent vlug naar huis toe,
In een wip is alles nat!
In de dakgoot schuilt het muschje.
Blank en glimmend in de straat
En geen kindje dat nu buiten
In den regen spelen gaat!
Maar reeds breekt de donkere hemel
En de lucht, eerst grijs en grauw,
Klaart weer op en na een poosje
Is ze weer van 't diepste blauw.
Iedereen komt weer naar buiten,
Alles lijkt zoo helder frisch.
't Is of alle stof na 't buitje,
Plotseling verdwenen is.
Ook de jeugd komt weer te voorschijn,
Verder gaat het vroolijk spel,
Is de straat wat nat geworden
Och, dat droogt de zon straks wel!
En de bloemen en de boomen
Hebben weer hun dorst gelescht
't Is alsof ze blijde roepen:
Wij vinden zoo'n buitje best
R T. W.
DOOR MARION
de onrijpe vruchten van een orchidee. En
te oordeelen naar het blad, van de gevlekte
orchidee.
„Hè ja, daar had ik nog heelemaal niet
aan gedacht. Misschien wil je mij nog wel
meer van de orchideeën vertellen. Ik heb
altijd gevonden, dat orchideeën zulke ge
heimzinnige planten waren."
„Wel ja," zei Jan, en ging zich eens wat
verliggen. „Ik zal je eens vertellen hoe on
ze Nederlandsche orchideeën bestoven wor
den. Als voorbeeld neem ik de gevlekte or
chidee, die mooie rose bloem met donkere
strepen. Hij heeft een soort boven- en on
derlip (fig. 3). Binnen de bloem ligt de
stamper met den eenigen meeldraad ver
groeid, die alleen te zien is door de beide
stuifmeelklompjes (fig. 4). Die stuifmeel
klompjes hebben een steeltje met een kle
verig schijfje onderaan. Komt een insekt
met zijn kop in aanraking met die stuif
meelklompjes, dan laten ze los en komen
op den kop van het dier te zitten. Bij het
bezoek aan een volgende bloem strijkt het
klompje tegen het kleverige deel van den
stamper en zoo komt de bestuiving tot
stand. Met een potloodpunt kun je diezelf
de beweging nabootsen.
De eigenaardige vorm van de vrucht ont
staat door het draaien van het vrucht
beginsel. Na de bestuiving valt de bloem
kroon af. Is de vrucht rijp, dan springt hij
met tanden open (fig.5). De meeste orchi
deeën moeten hun stuif
meel van andere bloemen
ontvangen (kruisbestui- /f/m, vf»A< T'**
ving) maar er zijn er ook, {/Wm o'X'.i..
waar zelfbestuiving regel W
beurde en hoe het kwam. Wanneer Krit
zwijgt, kijkt grootvader hem even aan en
zegt ernstig:
„Toch geloof ik Krit, dat je een goeie
tuinman zal worden."
En nu lacht Krit en lacht grootvader en
samen gaan zij den boomgaard in, waar
grootvader een tros kersen plukt, dien Krit
in zijn open mond opvangt.
tijd voort; alleen een enkele merel zit zwij
gend te kijken naar dat wonderlijk gebeu
ren. En met zijn merelverstand denkt hij:
Dat wij geen kersen mogen eten, kan ik
begrijpen, want wij zijn maar merels, maar
dat de menschen het elkaar niet eens gun
nen, dat is toch wel raar.
Eindelijk hebben de jongens elkaar ge
noeg afgerost en staan op. De haren recht
overeind, Krit met een gescheurde mouw,
de ander vol krassen en schrammen op zijn
beenen.
„Hier heb je al je kersen." zegt de jon
gen ineens en schudt al zijn zakken leeg.
„Dat ik zeze wegnam, deed ik omdat ik
er nooit een krijg, want wij zijnarm.
....Maar nu wil ik ze niet meer, het was
leelijk, om het te doen."
Verbaasd en stil kijkt Krit den jongen
aan. Hij ziet het bleeke gezicht, dat wit bij
zijn bruine armen afsteekt, en langzaam en
verwonderd vraagt hij hem: „Krijg jij nóóit
kersen?"
De ander geeft geen antwoord en nu be
gint Krit te begrijpen, hoe erg dat zijn
moet als je een heelen boomgaard vol heer
lijkheden ziet en je er niets van proeven
mag. Ineens steekt Krit zijn hand uit.
„Daar heb ik niet direct aan gedacht,"
zegt hij en stottert een beetje, „aan wat je
daarnet zei. Het is ook niet zoo heel erg,
want dit is toch m ij n kersenboom, de an
dere zijn van grootvader. Je mag gerust
plukken hoor, zooveel als je wilt."
Wat later als Krit den jongen met een
volle kersenmand een eind heeft wegge
bracht, loopt hij terug door den tuin. Hij
ziet ineens hoe hard-rood de geraniums zijn
en hoe de margrieten wiegen in den wind
Krit voelt zich blij.
Uit de verte komt grootvader, die roept:
„Heb je goed opgepast, tuinman?"
Krit roept niet terug, maar als zij samen
verder door wandelen vertelt hij wat er ge-
Scherp speurend in het grauw-groene
water van het armoedige grachtje
liep Kees langs den wallekant, gevolgd
door een paar vriendjes en evenveel nieuws
gierige buurtmeisjes, die hun oogen als even
goed den kost gaven als Kees zelf.
In z'n rechterhand hield Kees een'schep
netje van onbestemde kleur, terwijl aan
zijn linkerhand een jampotje aan een
touwtje bengelde, dat voor deze gelegen
heid gevuld was met grachtwater. In dat
beetje water schoten schichtig vier of vijf
kleine stekeltjes rond. Zij vonden het lang
niet prettig in hun nieuw verblijf, dat voor
hen een gevangenis was.
„Daar!" schreeuwde een buurjongen zoo
hard, dat Kees van schrik bijna z'n jam
potje liet vallen, „daar heb je d'r één,
Kees! Een kanjer, joh, wel twee keer zoo
groot, als die we al hebben!"
„Waar?" vroeg Kees gretig, toen hij be
komen was van den schrik, „ik zie niets."
„Kijk dan!" zei z'n vriendje ongeduldig,
„daar, vlak bij dat stuk hout, een zwarte.
Nou schiet-ie naar den kant. Vlug nou!"
Kees deed een paar snelle passen, z'n
stok met het schepnetje plonsde in het
water, maar het was mis.
„Jammer," zuchtten de jongens.
„Daar gaat-ie weer," zei een klein buur
meisje, dat op een zuurtje zoog, maar toch
bij die bezigheid nog gelegenheid had, naar
de stekeltjes te kijken.
En Kees had het ook al gezien, want in
gespannen aandacht tuurde hij naar het
beestje, dat onberekenbaar snel in alle
richtingen schoot, en sierlijk door het
water gleed. Het beestje kwam echter niet
dicht genoeg bij den kant, om een kansje
met het schepnet te kunnen wagen.
„Vooruit nou, Kees, nou kun je er wel
bij," vond z'n vriendje Jan, die in de visch-
vangst al even erg opging als Kees zelf.
Kees strekte z'n arm zoo ver mogelijk uit,
boog zich heelemaal over den wallekant
heen, enplons, daar lag hij in het
vieze grachtwater. Van angst en schrik be
gonnen z'n vriendjes en de zuurtjes-zui
gende buurmeisjes te gillen..
Gelukkig kwam er juist een werkman
langs, die vlug op den grachtkant ging lig
gen, en den spartelenden Kees bij z'n buis
kon pakken. Druipend en proestend werd
Kees weer op het droge gelegd.
Kees beefde als een juffershondje, en
hij huilde tranen met tuiten, maar dat
kon men natuurlijk niet zien, want z'n
heele gezicht zat onder de modder en het
water droop hem met straaltjes uit z'n ha
ren en z'n kleeren.
Z'n jampotje was hij kwijt.... dat lag
in de gracht, evenals z'n schepnetje. En de
vier of vijf stekeltjes, die hij al gevangen
had, hadden plotseling hun vrijheid terug
gekregen. Zij dartelden weer in het gracht
water, en schoten naar de oppervlakte,
om eens te kijken, hoe hun cipier het
maakte. En het was net, of ze elkaar een
knipoogje gaven, en Kees daar in het wa
ter hartelijk uitlachten. Maar of dat wer
kelijk waar was, daar kan ik natuurlijk
niet voor instaan, het is best mogelijk, dat
het alleen maar zoo léék....
Thuis kreeg Kees een geducht pak voor
z'n broek. „Dat zal je een lesje zijn, om
geen stekeltjes meer te vangen," bromde
z'n vader, „je weet wel, dat ze toch na een
paar dagen dood gaan."
Zoo kwam het, dat Kees geen stekeltjes
meer ving....
KIPPENHOK
Het kweeken van or-
chideeën uit zaad is
een heel moeilijk werk, omdat sommige or
chideeën alleen dan kiemen, als de zaden
met bepaalde schimmels of bacteriën in
aanraking zijn."
Kees keek op de klok. „Al weer vijf uur,
het klokje van gehoorzaamheid. Aju, oude
jongen, houd je maar taai."
Terwijl Kees wegging, moest Jan er aan
denken hoe veel erger zijn gedwongen
huisarrest zou zijn als hij niet zulke gezel
lige vrienden had als Kees, die hun vrijen
middag gaven om hem op te vroolijken.
A. L.
Het was de beurt van Kees om bij Jan,
die met zijn gebroken been nog een
heelen tijd liggen moest, op bezoek
te gaan. Hij kwam met een bosje gele bloe
men en een paar andere dingen, waarvan
Jan zoo gauw niet zien kon, wat het waren.
De bloemen zette hij in het water in een
vaasje. „Kijk, die passen net bij jou, want
ze heeten beenbreek. Waarom ze dien
mooien naam hebben gekregen, weet ik ook
niet. Wel heb ik ergens gelezen, dat 't volk
meent dat de plant, die voor het vee ver
giftig is, hun de beenderen zou doen bre
ken. Nu, die vergiftigheid kan er wat mij
Reporter (tevens amateur-photograaf
„Mag ik even een photografie nemen van
uw varken dat gisteren met den eersten
prijs is bekroond?"
Boer: „Dat is al lang geslacht; daar is
al ham en worst van gemaakt."
Reporter (die zich niet laat afschrikken)
„Mag ik dan even een photografie van de
ham en de worst nemen?"
AJLXAJJLXJJUUXJUUUL
JUULXJJLAJUUUl
Bever bracht daarop terstond,
Appels zacht en rood en rond,
En de vrinden mochten eten,
Niemand had z'n trek vergeten.
Allen vonden 't even fijn,
Zoo moest juist een fuifje zijn.
Daarna gingen allen groeten,
Veegden heel secuur hun voeten
Want zij wilden dezen keer,
Doorgaan voor een échten heer
Later kwam de Kater thuis,
Met z'n vrind een goede Muis;
En toen las de wijze Kater,
Maar hij sloeg volstrekt geen flater,
Want hij las met veel gevoel,
De historie van een stoel.
En na 't luist'ren mochten allen,
Zich op 't matje laten vallen,
Toen het Haasje en de Beer
Gingen fuiven voor een keer.
Beer at juist een ronde koek,
Haas keek in een heel dik boek,
En de Kakatoe at doppen,
Toen zij zachtjes hoorden kloppen
„Binnen" riep het brave stel,
En je snapt nu zeker wel,
Dat de wandelende vrinden,
't Drietal heel goed konden vinden
't Werd een echte leuke kout,
Want geen eentje was er stout.
't Nijlpaard Bas en Frits de Das,
Gingen met den vogel Ras,
In hun allerbeste buisje,
Naar een lief en vriend'lijk huisje.
In dat huisje in het bosch,
Woonde 's winters Rein de Vos,
Maar in dezen zomertijd,
Gaf ie 't voor een kleinigheid,
Aan een Bever en een Haas,
En hun vriend den Kater Klaas.
HET UURTJE VOOR OWZE JEEJG»