DE SCHOOL VAN
Metz. Men bracht z'n lichaam over naar
de kerk van het Heilig Graf, die hij zelf
bij zijn kasteel had laten bouwen. Daar
werd hij, diep betreurd door het gansche
volk, plechtig begraven.
DOOR JOH. RAM
Pietje ging voor enkele weken
Eens logeeren; uit de stad.
Heerlijk vond de kleine baas het,
Fijn op reis, dat was je wat!
Maar het aller, allerfijnste
Dat vond Pietje wel den trein.
„Zou er," vroeg hij aan z'n moesje,
„Heusch nog wel iets fijners zijn?
Kijk die locomotief eens stoomen
Wat een kolen gaan er in!
Hé, mag ik hem eens bekijken?"
Moesje geeft hem maar z'n zin!
„Kan hij al die wagens trekken?
Is het werkelijk niet te zwaar?
Moeten al die menschen mee, moes?
Staat hij al dien tijd al klaar!
Weet hij heel alleen den weg wél
Kan hij dat dan zoo maar zien?
Hoe weet hij, waar ik naar toe moet
Heeft hij dat gehoord misschien?
Wat een fijne trein, hè moesje?
Waar is nu de conducteur?
Mag ik straks de kaartjes geven?
Odaar staat hij, bij de deur!"
Mag ik even hier op stappen?
Heusch moeik kom nergens aan;
Hè, wat moet dat heerlijk wezen
Als je zoo den trein laat gaan!
In de elfde eeuw regeerde in Frankrijk,
in den staat Anjou (bij den mond van
de Loire) graaf Fulco. Nimmer is mis
schien een vorst zoo gehaat geweest, als
deze man. En geen wonder!
Talrijk waren de moorden, die hij op z'n
geweten had. Groot waren de misdaden,
die deze man beging. Overal waar hij
kwam, staarden oogen vol haat en af
schuw hem aan. Dat maakte Fulco op den
duur onrustig en angstig. En evenals bij
alle slechte menschen, liet ook z'n geweten
hem niet met rust. Heel diep in zijn bin
nenste hamerde telkens een stem:
„Je doet verkeerd! Je bent slecht!" Voor-
velen werd hij geprezen als een liefdadig
en godvruchtig christen.
Eindelijk meende Fulco rust gevonden te
hebben.
Hij keerde naar zijn land terug....
Thuis gekomen gaf hij onmiddellijk be
vel, dicht bij zijn paleis een groote kerk te
bouwen. Deze kerk moest in alles zooveel
mogelijk gelijk gemaakt worden aan die
van het Heilig Graf in Jeruzalem. Daar
door wilde Fulco steeds herinnerd worden
aan den pelgrimstocht, dien hij gemaakt
had. lederen dag betrad de graaf den
prachtigen tempel.
En steeds opnieuw klonk z'n bede: „Heer,
ontferm U over mij, arme zondaar!"
Maar Fulco scheen Gods barmhartigheid
nog niet waard te zijn! De onrust en de
angst keerden terug. Voor de tweede maal
besloot graaf Fulco een tocht naar het
Heilig Land te maken.
En wederom waren de menschen in Je
ruzalem getuigen van de strenge boete en
groote milddadigheid van dezen vorst.
Bij zijn terugtocht door Italië vernam
hij, dat de Paus door vijanden werd aan
gevallen. Onmiddellijk besteedde Fulco al
les wat hij bezat, om een leger te wer
ven en daafmee den Paus te helpen. Het
gelukte hem ook werkelijk de vijanden
van den Paus te verslaan.
Groot was de vreugde over deze over
winning. Algemeen werd Fulco geroemd en
geprezen.
Ook de Paus toonde zich zeer tevreden
en schonk Fulco de absolutie over al z'n
zonden.
Als een gelukkig mensch kwam de graaf
ten slotte weer in zijn eigen land. Nu be
gon hij een heel ander leven. Kerken en
kloosters werden door hem gesticht; allen
oorlog vermeed hij; op alle mogelijke ma
nieren trachtte hij 't leven zijner onder
danen aangenaam te maken, 't Duurde dan
ook niet lang, of graaf Fulco had de lief
de van heel z'n volk gewonnen.
Men dankte den Hemel, dat de vroeger
zoo gehate en gevreesde vorst in een zoo
goeden en beminden meester veranderd
was.
Helaas! Al deze goedé dingen brachten
den ongelukkigen vorst niet den vrede en
de rust, welke hij zoozeer en zoo lang reeds
zocht.
De angst en de onrust over z'n vroegere
misdaden kwamen weer terug.
En voor de derde maal ondernam graaf
Fulco den pelgrimstocht naar Jerusalem.
't Zou de laatste maal zijn!
Na nogmaals Christus' graf bezocht te
hebben, werd hij op de terugreis ernstig
ziek. In 't jaar 1040 stierf hij in de stad
De menschen kunnen soms rare ge
zichten trekken, maar er leven heel
wat dieren op de wereld, die het
nog ver van hen winnen in dit opzicht.
Kijk de plaatjes die hierbij staan maar
eens aan.
Lieve diertjes, wat? Een ervan kennen
jelui zeker wel; het Afrikaansche Nijl
paard, dat je wel eens in Artis gezien zal
hebben. Op ons plaatje kijkt hij niet eens
zoo heel onvriendelijk, meer als een lobbes,
een goedzak, die niemand kwaad zal doen.
Anders is het gesteld met de Australi
sche hagedis, die er een met schubben be
dekten kraag op na houdt, die den indruk
geeft alsof hij vleugels bezit.
Dat beestje, dat wel een meter lang kan
worden, kijkt heel wat grimmiger dan ons
nijlpaard en het is dan ook in werkelijk-
Ml
ontloopen, maar moedig den strijd aan
vaarden. De breede, met een soort schub
ben bedekte kraag wordt dan opgezet, mis
schien om den vijand te verschrikken,
maar ook om het lichaam als met 'n pant
ser te beschermen. Woedend bijt het dier
dan van zich af en neemt het zelfs tegen
een mensch op, voor wien hij een volstrekt
niet te veronachtzamen tegenstander is.
Het derde hier afgebeelde dier is een
driehoornig kameleon, een dier dat in Oost-
Afrika thuis hoort. Het leeft op de hoo
rnen en loert daar op vliegen en andere in
secten. Ziet het er een zitten, dan schiet
het bliksemsnel zijn lange, ronde, aan den
voorkant platte en met een kleverige stof
bedekte tong naar het insect uit, dat er
aan blijft kleven en zoo gemakkelijk naar
binnen gehaald wordt.
Het kameleon kan zijn oogen in alle
richtingen draaien en wel ieder oog af
zonderlijk het is een grappig gezicht,
wanneer men het daar ziet zitten, met éér.
oog voor zich uit, met het andere achter
zich kijkend.
Een bizondere eigenaardigheid van het
kameleon is ook nog zijn kleurverandering.
Het kan zijn lichaam de kleur geven der
omgeving, waardoor het voor z'n vijanden
moeilijker te vinden is typisch is het, dat
men het dier het eene oogenblik groen, het
andere rood of blauw of geel of zelfs zwart
kan zien worden.
En dan moet je me nog eens precies
alles van de parasieten vertellen.
Want nu ik niet uit kan gaan, weet
ik er eigenlijk niets meer van."
Dat waren de slotwoorden van een brief
van Jan aan Henk. „Zeker in een moede-
looze bui geschreven" had Henk gedacht.
Maar daar hij toch van plan was weer 'ns
over te komen wippen, stond een bezoek
aan zijn vriend natuurlijk allereerst op het
program. Vóór hij naar Jan toe ging, fiet
ste hij een eindje om. Hij wist een paar
aardige planten te staan, die hij wilde
meenemen.
Bij Jan gekomen, wachtte hem goed
nieuws. De dokter was pas geweest en had
gezegd, dat Jan in het begin van de vol
gende week eens een paar stapjes in de
kamer mocht doen. Het was dus een vroo-
lijke patiënt, die Henk opwachtte. Zoo als
hij binnenkwam greep Jan naar een schrift,
dat hij bij zich had laten leggen. ,,Je ziet,
ik reken op zijn minst op een bladzijde of
vier geleerd betoog.
„Moet je van mij niet verwachten," zei
Henk, „want ik ben geen professor.
„Heusch niet?" vroeg Jan lachend. „Nu
je bent toch al aardig op weg om het te
worden."
„Als je zoo door gaat, loop ik direct
weg," zei Henk.
„Alsjeblieft niet" zei Jan en maakte een
beweging alsof hij wilde opstaan. Maar
Henk was hem al voor en in een stoel gaan
zitten. Hij had een paar gedroogde plan-
Ik word machinist," zegt Pietje,
„Later, als ik groot zal zijn.
'k Ga den heelen dag fijn rijden
Op zoo'n echten grooten trein!"
Pietje vraagt nog honderd dingen.
Moesje lacht en laat hem gaan
Want ze weet voor kleine Pietje
Kan iets leukers niet bestaan!
Eindelijk, als er wordt gefloten,
Dan stapt Pietje ook maar in;
Liefst zat hij op de machine
Dat was 't meeste naar z'n zijl!
Maar een plaatsje voor het raampje
Dat vergoedt weer veel voor Piet;
Want of alles vlug voorbij snelt
Als je zoo naar buiten ziet!
En als eindelijk de trein stopt
Dan zucht Piet: ,,'t Is jammer hoor
Hè, 'k zou altijd willen rijden
Zoo de hééle wereld door!"
R. F. W.
heid een dier, waar zelfs een mensch soms
heel wat mee te stellen heeft.
Het geel-bruine, zwart gevlekte dier
richt zich, als het gevaar bespeurt, op en
loopt dan snel op zijn achterpooten weg,
wat een vermakelijk gezicht moet zijn.
Komt er hem, op zijn vlucht, echter een
vijand in den weg, dan zal hij dien niet
fleer, ontferm V over mij!"
WOORDKEER
al 's nachts stond Fulco duizend angsten
uit.
Dan lag hij in z'n groot praalbed uren
lang wakker. Uit de duisternis van de
ruime kamer zag ie talrijke schimmen op
doemen. Allerlei verwijten hoorde-n-ie zien
toeroepen, 't Was of allen, die door zijn
schuld gestorven waren, uit hun graven
opstonden om hem angst en schrik aan te
jagen, 't Werd Fulco te erg!
Hij kon 't in z'n paleis en in z'n land niet
langer uithouden.
Vluchten wilde ie! Weg! Ver weg!
Maar waarheen?
Plotseling was 't, of een stem hem in
gaf: „Doe boete! Doe boete voor uw zon
den!" Ineens wist graaf Fulco wat hem
te doen stond.
Evenals zoovele andere zondaars in dien
tijd, zou ie een pelgrimstocht naar Pales
tina gaan maken.
Op de plaatsen, waar Christus geleefd
en geleden had, zou ie rust gaan zoeken
voor z'n beangstigde ziel. In 't eenvoudig
pelgrimsgewaad dier dagen begaf hij zich
op reis. Een aantal dienaren vergezelde
hem. 't Laatste gedeelte van de reis moest
per boot afgelegd worden. Geweldige stor
men braken los! 't Schip dreigde zelfs te
vergaan.
Graaf Fulco voelde, dat deze onaange
naamheden waarschuwingen van den he
mel waren. Zij maakten z'n godsvrucht en
goede meening nog beter dan te voren.
Hij kwam behouden in Palestina en ten
slotte in Jeruzalem aan.
Hier begon hij onmiddellijk een openbare
boetedoening.
Met een strop om den hals doorliep hij
de straten van de heilige stad. Enkele die
naren volgden hem en sloegen hem voort
durend met roeden. En terwijl hij zoo
voortliep, riep hij telkens met luide stem:
„Heer, ontferm u over mij! Ik ben een on
trouwe christen, een moordenaar! Heer,
ontferm U over een zondaar, die, ver van
z'n vaderland, hier boete doet voor z'n tal
rijke zonden!"
In onzen tijd zouden we raar opkijken,
als iemand op deze manier z'n zonden ging
uitboeten. Maar in vroegere eeuwen waren
de menschen dat gewend. 't Gebeurde
vaak, dat iemand in 't openbaar boete
deed. Ja, soms schreef de H. Kerk zelf een
openbare boete voor. Zonder zoo'n oefe
ning konden de menschen dan geen ver
giffenis van hun zonden krijgen.
Graaf Fulco's boete was echter wel van
bijzonderen aard.
En menigeen zal verwonderd gestaan
hebben, dat iemand zichzelf zulke zware
straffen oplegde.
Maar graaf Fulco trok zich van de men
schen niets aan.
Hij hield niet op, God om vergeving te
bidden.
Bovendien deelde hij, overal waar hij
kwam, rijke aalmoezen uit. Hij hielp en
ondersteunde andere, arme pelgrims. Het
duurde niet lang, of overal kende men
hem als den vrijgevigen pelgrim en door
Wanneer ge mij omdraait,
van een moerassig land, iets
kenis van slim.
Ik ben een aandeel in de loterij, maar
andersom een hindernis op den weg.
duivelsnaaigaren zijn werk gedaan heeft.
Een andere soort leeft op de stengels van
klaver, thijm en boschbes. Ik vergat je nog
te zeggen, dat het dunne worteltje al heel
gauw geen dienst meer doet en vergaat. In
de tweede plaats moet je natuurlijk den
bremraap kennen (fig. 2). Die plant komt
in het klaverveld voor en als je weet, dat
hij klavefvreter genoemd wordt, hoef ik je
niets meer te vertellen. Beter kan ik je de
platen laten zien van een paar heel be
kende schimmels, die als parasieten voor
komen en paddenstoelen vormen. Het zijn
Een heks noemt men vaak zoo; leest ge
mij van achteren naar voren, dan ben ik
een haarkrul.
ten bij zich, behalve degene, die hij net
geplukt had.
„Kijk," zei hij, „hier heb ik een gedroogd
plantje van het duivelsnaaigaren (fig. 1).
Levend kun je het nog niet vinden. De
bloem bloeit in Augustus en daarna valt 't
rijpe zaad op den grond. Dat zaad kiemt
en het kleine plantje, dat er uit ontstaat,
zit voorloopig met een dun worteltje vast.
Het stengeltje windt en kronkelt zich om
elk steunsel, dat in de buurt is. Vindt het
een levend heideplantje, dan hecht zich 't
stengeltje met behulp van zuigwortels aan
het heideplantje vast. Dat dit niet met
goede bedoelingen gebeurt, hoef ik je niet
te vertellen. Dat getuigen de kale plekken,
die de hei later vertoont, overal waar het
Wanneer ge een koor van zangers om
draait, dan ben ik een inwoner uit Ierland.
Een zwart mensch wordt het vet van de
melk, zoo ge dit woordje andersom leest.
Ik ben niet vast; andersom een muziek'
noot.
Ik zwem in de zee; draait ge mij om, dan
ben ik een vat met twee ooren.
Al draait ge mij nog zoo dikwijls om, ik
word niet anders, dan ik ben: een riet
gewas.
Ik ben een landbouwwerktuig; anders
om echter een ander woord voor „gij".
de dennenmoorder en de honingzwam
(fig. 3).
„Ik moet toch zeker ook nog iets over de
halfparasieten weten?" vroeg Jan, toen
Henk zweeg. „Ik begin me nu weer een en
ander te herinneren."
„Ja zeker, en als bewijs dat ik ze niet
vergeten had, zie je hier een paar pas ge
plukte planten van hengel, ratelaar (fig.
4) en oogentroost (fig. 5). Van die laatst
genoemde plant bestaat o.a. een roode en
een witte soort. Je hebt zeker wel een stuk
filtreerpapier om ze te drogen?"
„O ja, dat kan ik hier wel doen."
„Maar denk er aan, dat de bladen haast
altijd zwart worden bij het drogen. De
gedroogdei planten, die ik bij me heb, zijn
natuurlijk ook voor jou. Die kun je mis
schien wel bij de beschrijving plakken met
een reepje papier er over."
Jan, blij dat hij weer wat wegwijs ge
worden was, had natuurlijk aanteekenin-
gen gemaakt van alles, wat Henk hem ver
teld had. Nu legde hij de droge planten
tusschen de bladen van zijn schrift. Als
straks een van de huisgenooten kwam, zou
hij om het rolletje plakpapier vragen, dat
hij nog had. De levende bloemen konden
nog een poos zoo staan en daarna zou hij
ze in filtreerpapier tusschen een paar boe
ken leggen. A. L.
Op de school van juffrouw Bril
Was het nu niet langer stil.
Want de klas zou weer beginnen
Om wat liedjes te verzinnen.
De Giraf, die goeie vent,
Die je allen nu wel kent,
Heeft wat schriften in zijn tasch
Voor de dieren uit de klas.
Die hij kreeg van buurvrouw Loe.
Een gevlekte bonte koe.
En bij juffrouw Bril op school
Had hij eerst oprechte jool.
Want ze hadden 't stuk voor stuk,
Met hun babb'len vrees'lijk druk.
Elkeen vond 't weer even fijn
Op de school in de woestijn.
Later kwam de goede juf
En zij vond 't lang niet suf,
Dat de Eekhoorn eens kwam kijken.
Om zijn 'kennis te verrijken.
Ernstig zat het brave stel,
Na het kling'len van de bel,
Naar de goede juf te hooren,
Allen spitsten fijn hun ooren.
Eerst kwam Nederlandsche taal,
Toen een echt gezéllig maal.
Daarna weer een tijdje reek'nen
En tenslotte lijntjes teek'nen.
Zoo begon voor 't jonge dier
Het gezellig leven hier.
Maar bij 't Boompje om den hoek
Hoorde hij „Hojo, roekoek,
Ik wist niet dat ik zou vinden
Een van d' allerbeste vrinden."
Het Giraf je keek toen om,
Hij zag heusch een beetje dom.
Maar hij vond het niet onaardig
Ook al keek hij niet zoo waardig.
„Eekhoorntje, m'n beste vrind,
Geloof maar dat 'k het eenig vind.
ll'lllllllllilPll
llilllllllllllllii!!
minium
Q.oot-1 Kio-Uo.»
Jl/n MiA-uatAU/AAA
HET UURTJE
iiiiiiiiiiiiiin
iiiiiiiiiiniiii
JEUGD