t „Het Wonder huis9' DE SCH L VAN JUFFROUW BRIL I Freddy was een kleuter van acht jaar, een leuke krullebol, niet verwend maar toch de lieveling van iedereen, iie hem kende. Twee dagen van de week varen voor hem volstrekte feestdagen en wel de Zaterdag en de Zondag. 's Zaterdagsmiddags, zoo tegen twee uur, kon men Freddy vinden op zijn knieën poor den luidspreker. Dan moest het dood stil zijn in de huiskamer, want geen 'enkel woord van het kinderuurtje van den K.R. O. mocht voor onzen kleuter verloren gaan. En als het wel eens gebeurde, dat één van zijn broertjes wat luidruchtig de kamer binnenkwam, dan werd Freddy echt boos en moest moeder wel eens tusschenbeide komen, wilde zij voorkomen, dat het kin deruurtje veranderde in een kindervecht- partijtje, want als Freddy boos werd, dan was hij heusch niet gemakkelijk. 's Zondagsmiddags zaten Freddy en zijn broertjes om de tafel in de huiskamer; dan ging moeder vertellen of voorlezen uit 't nieuwe boek, dat Freddy kort geleden voor zijn verjaardag had gekregen. Eén verhaal uit dat boek had Freddy ge weldig mooi gevonden. Met open nond, de armen gekruist voor de borst, net als zat hij op school te luisteren naar een verhaal van de juffrouw, had Freddy de woorden van moeders lippen afgelezen en toen het verhaal uit was, had hij zwaar gezucht, zóó had hij zich ingespannen. „Het wonderhuis" heette het verhaal. *t Ging over een huis, waar je de meest zon derlinge dingen kon beleven, dingen, waar van je maar niet begrijpen kon, dat ze mogelijk waren en Neen, laat ik nu niet vertellen, wat er in dat verhaal stond. Liever vertel ik juliie, wat Freddy zelf in het wonderhms .nee- maakte, want onze kleuter heeft daar eens een bezoek kunnen brengen. Luister maar: 't Was een paar weken vóór St. N s. Den heelen Zondag had het geregend; heel ongezellig weer was het en Freddy had vanzelf den heelen dag in huis gezeten. Eerst had Freddy zich bezig gehouden met 't bouwen van een blokkenhuis en toen dat begon te vervelen, had hij wat geteekend. Tenslotte wist hij zich niet meer bezig te houden en hij was wat blij geweest, toen moeder met het nieuwe boek voor Gen dag kwam en zich aan tafel zette, om wat 7 oor te lezen. Dien dag was het, dat moeder het verhaal van het wonderhuis had voorge lezen. 's Avonds, toen Freddy in zijn bedje lag, dacht hij na over al de wonder 'jke dingen, die hij gehoord had. Het zand mannetje kwam de kamer binnen en.... drie minuten later lag ons baasjè in -hepe rust. Plotseling, hij had nog niet zoo lang geslapen, voelde Freddy zich op de v- :g getikt. Hij schrok ervan, sloeg zijn oogjes op en keek naar een eigenaardig gekleed mannetje, dat vlak voor zijn bedje stond en dat hem zeker op den wang had getikt. Het vreemde kereltje glimlachte en schud de onophoudelijk zijn kleine hoofdje heen en weer, door welke beweging de belletjes, die aan zijn mutsje waren genaaid, nacht jes klingelden. Freddy ging rechtop in z'n bedje zitten. „Ga je met mij mee, Freddy?" vroeg de VOGEL VOOR EEN VOGELKOOI Om dit kooitje te maken hebben we hoofdzakelijk noodig een lucifers doosje. Wij nemen eerst het doosje en wikkelen daaromheen op gelijke af standen in de lengte een zwarten draad, dien we daarna vastknoopen. Nu snijden we de huls in tweeën, een smal en een breed stuk. Het smalle stuk wordt om het doosje geschoven en vormt dan het onderstuk van de kooi. Het breede stuk wordt ver knipt zooals de teekening laat zien en dan over het andere einde van het doosje ge schoven en vormt dan den bovenkant van de kooi. Ik zou bijna het belangrijkste van een vogelkooi nog vergeten en wel den vogel. Voordat je het doosje met draad gaat om woelen, knip je eerst een vogeltje en lijmt dat op een lucifer, die door de zijkanten van het doosje gestoken is. - m Voor de school van juffrouw Bril Zat heel eenzaam, muisjesstil, Een van onze beste vrinden, Die je op deêz prent kunt vinden. Kip en Kuikens liepen rond Over den bemost en grond, Maar hij bleef zeer ernstig turen, Al zou 't ook tot morgen duren; Want hij werd wel heel secuur Met zijn vrinden op den duur. vreemde bezoeker, „dan zal ik je eens wat moois laten zien. Freddy sperde zijn oogjes wat wijder open, keek het ventje even aan en zei toen: „Hoe weet jij, dat ik Freddy heet, en wie ben jij?" Het mannetje kwam wat dichter bij het bedje van Freddy, boog zich heel dicht naar den kleinen jongen en fluisterde: „Ik weet zooveel. Waarom zou ik jou niet ken nen? En wie ik ben? Ik ik ben de eige naar van het wonderhuis, waarover moeder vanmiddag heeft verteld. Als je er erg veel zin in hebt, dan mag je nu met mij mee gaan naar mijn woning, waar anders nooit iemand inkomt. Dan zal ik je al die vreem de dingen eens laten zien. Nou Freddy keek het mannetje verwonderd aan en kon eerst niets zeggen. Het werd doodstil in Freddy's slaapkamertje. Einde lijk zei hij: „Maar dat gaat toch niet. Het is al nacht, dan kun je toch niets zien en bovendien zal moeder erg ongerust zijn, als ze ziet, dat ik niet in mijn bedje lig. En moeder wil nooit, dat ik in donker op straat loop." Het vreemde mannetje begon te lachen. „Dwaze jongen" zei het, „dwaze Freddy, luister eens. Waar het wonderhuis staat, is het net zoo licht als overdag. Moeder zal niet merken, dat je weg geweest ben, want voordat iemand morgenvroeg wakker is, lig jij alweer lekker in je bedje. Kom, schiet wat op, anders wordt het te laat." Freddy dacht eventjes na. Hij was wel erg ongehoorzaam, als hij met het man netje meeging en moeder zou hem wel erg stout vinden. Maar het verlangen naar het wonderhuis werd zoo hevig bij ons baasje, dat hij plotseling uit zijn bedje sprong, op het kereltje toestapte en zei: „Ik wil wel graag mee, maar dan moet ik zeker mor gen heel vroeg weer in m'n bedje liggen, hoor." Het mannetje zei niets, pakte Fred dy bij de hand en trok hem mee, de kamer uit. Hoe het gebeurd was, begreep Freddy niet, maar ineens stond hij naast 't man netje op een open plek in het bosch. „Vreemd," dacht Freddy, „dat ik dezt open plek nog nooit gezien heb." Hij had met vader en moeder in het bosch gewan deld, maar deze plaats, waar hij nu zoo fijn had kunnen spelen, had hij nog nooit ge zien. Het vreemde mannetje had niet ge jokt. Het was in het bosch even licht als overdag. Freddy keek eens rond. Ja, boo- men zag hij genoeg in de verte, maar van een wonderhuis was niets te zien. 't Man netje zag wel, dat Freddy wat teleurgesteld rondkeek, waar het wonderhuis te vinden zou zijn. „Draai je eens om, Freddy," zei het klei ne mannetje, „en knijp je oogjes eens stijf dicht." Freddy gehoorzaamde. Hij hoorde 'n schel gefluit, dan weer de stem van het manne tje: „Ziezoo, kijk nu maar hierheen." Freddy kon zijn oogen niet gelooven. Waar zooeven niets stond, zag hij nu een prachtig gebouw, met een schitterend perk ervoor. In dat perk stonden groote strui ken met frissche groene bladeren eraan, wat Freddy al heel vreemd vond, want het was hartje winter en in den tuin bij hem thuis waren alle struiken heelemaal kaal. Het mannetje nam Freddy bij de hand. Samen liepen ze het perk door naar de deur van het huis, maar voordat ze daar aan kwamen, bleef het mannetje staan. „Let op, Freddy" zei het mannetje. Hij hief heel langzaam de rechterhand op en wat Freddy toen zag, maakte hem heusch wat angstig. Aan alle struiken bloeiden op eens de mooiste bloemen. Freddy keek het mannetje aan. Het glimlachte alleen eens, precies als het gedaan had voor Freddy's bedje en zei: „Pluk er maar een paar af, dan zal je zien, dat ze echt zijn hoor!" Freddy deed het en het bleek hem dat het mannetje de waarheid had gezegd. Voor dat de kleine jongen nog iets kon vragen, liep het mannetje op de deur van het huis toe, stampte driemaal op den grond en zonder dat het mannetje de knop aan raakte, ging de deur open. Freddy zag ook niemand, die aan de binnenzijde misschien de deur had kunnen openmaken. Hij volg de het mannetje een lange gang door en toen kwamen ze in een groote kamer. Die kamer zag er erg mooi uit. Middenin stond op een zwaar groen tapijt een groote eiken tafel. Langs de wanden stonden zware stoe len, met groen trijp bekleed en aan de wanden hingen mooie schilderijen. Een ikwm Maar al heel gauw zag hij staan, Met den Kater vlak vooraan, Drie van d' allerleukste dieren, Dus nu waren ze met hun vieren, 't Werd genoeglijk voor de school, Allen hadden blijkbaar jool, Want de een begon te zingen En de andere te springen. Doch vóór 't kling'len van de bel, Gingen zij in school het stel. Allen zaten op een rij En zij waren werk'lijk blij Dat zij weer iets gingen leeren Van gebergten en van meren, Van de steden klein en groot, En van 't plankje Aap en noot. Onze vriendelijke dieren Waren ijv'rig afs de Mieren En zij vonden het weer fijn Op de school in de woestijn. Als de wolf op roodkapje toespringt, wordt kleine zus beschermend omhelsd. Loes kijkt verschrikt toe schitterende kroon met electrische lampjes hing van het plafond naar beneden. De schilderijen vond Freddy heel mooi. Eén ervan stelde een landweg voor, waar over een groote auto reed, terwijl kinderen aan den kant van een sloot bloemen pluk ten. Ons baasje ging er vlak voor staan, want plaatjes, waar een auto opstond, had hij altijd bijzonder mooi gevonden. De kleine eigenaar van het gebouw tilde Fred dy op een stoel, die onder het schilder stuk stond en zei: „Zoo, nu kun je beter zien! Vind je het erg mooi?" Voordat Freddy antwoord had kun nen geven, zag hij, dat het mannetje op een knopje drukte, dat in de schilderijlijst was aangebrachtFreddy schrok. Alles op de schilderij begon te leven. De auto chauffeur gaf een stoot op den claxon en de auto reed werkelijk van de schilderij weg. De kinderen langs den kant van den weg draaiden hun hoofdjes om en lachten Freddy toe. Deze had geen tijd om na te denken, want het mannetje riep hem alweer naar de andere zijde van de kamer, waar een heel groot portret hing van een jongetje, even oud ongeveer als Freddy was. Het mannetje wees op het portret en zei: „Hier is een speelkameraadje voor je, Freddy." En werkelijk, na een handbeweging van het vreemde mannetje, kwam er leven in het portret en enkele oogenblikken later stond een kleine jongen vlak voor Freddy. Hij stak zijn hand vooruit en vriendelijk zei hij: „Ik heet Willy; willen wij samen wat spelen?" Freddy wist niet meer, hoe hij het had. Het vreemde mannetje was naar een hoek van de kamer gegaan, riep de jongens daarheen en zei toen: „Kijk, ik zal wat speelgoed voor jullie brengen. Gaat dan wat spelen, dan zal ik intusschen voor wat eten gaan zorgen. Een druk op een knopje bij de deur was voldoende, om een luikje in den vloer open te doen gaan en voor de verbaasde oogen van Freddy, duwde 'n onzichtbare hand allerlei speelgoed uit het luikje te voorschijn. Het mannetje was de kamer uitgegaan en Freddy zat al gauw op den grond met een prachtigen trein te spelen, terwijl zijn nieuwe vriendje bezig was een verlichte autogarage open te ma ken. Nadat Freddy een half uurtje gespeeld had en inmiddels had geluisterd naar het verhaal van Willy, die vertelde over al het geheimzinnige en wonderlijke uit het huis, kwam de eigenaar van het gebouw weer binnen. „Komt jongens," zei hij, „nu gaan we eens wat eten." Freddy volgde het mannetje naar 'n an dere, veel kleinere kamer, waar de tafel gedekt was. Dat wil zeggen, een hagelwit tafelkleed lag over de tafel en drie bordjes stonden daarop. De jongens zetten zich aan tafel, het mannetje zette zich ook neer en even wonderlijk als alles ging in dit huis, zoo ging het ook weer hier. Zonder dat Freddy kon zien hoe het ge beurde, verschenen op tafel eerst 'n schaal met versche broodjes en een schaal met heerlijk krentenbrood, daarna schaaltjes met jam, chocolade, en nog veel meer lek kers. „Tast maar toe," zei het mannetje, en Freddy liet zich geen tweemaal uitnoodi- gen. In minder dan gepn tijd was 'n groot deel van al het lekkers in de magen van Maar zoo na een stevig uur Ging 't vervelen op den duur Elkeen wilde dolgraag spelen En wat beukenootjes deélen, Die de Eekhoorn in een mand, Meebracht uit het Eekhoorn-lam' In de speelzaal kwam het groepje Voor een lekker beukensnoepje En zij babbelden maar door, 't Leek warempel wel een koor. de jongens verhuisd en glimlachend keek het mannetje naar de smullende jongens. Toen de maaltijd was geëindigd, stond het mannetje weer op en nam de jongens weer mee naar de kamer, waar ze zooeven gespeeld hadden. Het speelgoed was weg; Freddy wilde aan Willy vragen, waar het gebleven was, maarnergens was zijn vriendje te zien. Onwillekeurig keek Fred dy naar den wand, waar het portret ge hangen had en, net of er niets gebeurd was, hing het portret weer op zijn oude plaats. Het mannetje boog zich naar Fred dy toe. „Nu wordt het tijd voor je, om naar huis te gaan," zei het vreemde kereltje, „maar nog één ding zal ik je laten zien. Kom maar mee." Freddy volgde zijn gast heer naar een hoek van de kamer, waar een eigenaardig machientje stond opge steld. Freddy had dat nog niet gezien. „Kijk," zei het mannetje, „als ik dit ma chientje in beweging breng, dan moet je maar eens door dit raampje kijken. Maar je mag niets zeggen hoor en vooral niet hard roepen." Het machientje werd in werking gezet, Freddy keek door het raampje, dat het mannetje hem had aangewezen. Wat zag hij daar? Door dat raampje keek hij precies in zijn eigen slaapkamertje, waar moeder voor zijn leege bedje stond. Moeder keek bedroefd en scheen erg angstig. Toen be greep Freddy, dat hij toch wel wat erg on gehoorzaam was geweest. Hij wilde nu zoo vlug mogelijk naar huis, dan zou moeder weer gerust zijn. Freddy draaide zich van het raampje af en wilde aan het vreemde mannetje vragen, om hem zoo gauw mo gelijk weer naar huis te -brengen. Maar nergens was het mannetje te zien. Freddy was alleen in de kamer van het vreemde huis. Hij werd angstig en kreeg erg veel spijt, dat hij met het mannetje mee was gegaan. „Moeder, moeder!" riep hij en hij schrok van zijn eigen stem „Vooruit, Freddy, opstaan, anders kom je nog te laat in de kerk, slapertje." Moeder stond voor zijn bedje. Freddy wreef zijn oogjes uit en hoewel hij veel genoten had in het wonderhuis, was hij toch erg blij, dat alles maar gedroomd was. FRED VAN DER HART aan, gaf nog een paar rondjes en zei ten slotte: ,,'t Is me nogal wat moois, dat je een kameraad niet eens een middel aan de hand wilt doen, om wat geld te verdie nen!" Dat hielp en de soldaat vertelde zijn ge heim. „Nou luister dan," zei hij, „ik verkoop heel doodgewoon alles, wat er te verkoopen valt. 't Is op het oogenblik vredeja, wat moet je dan bijvoorbeeld met een sabel doen! Zoo'n ijzeren ding is zwaar en je hebt er niets dan last van; ik heb de mijne voor een zacht prijsje verkocht. Kijk maar!" Tegelijk trok hij zijn sabel uit de scheede en liet den koning een houten kling zien. Deze lachte hartelijk en zei: „waarachtig kerel, had ik dat eeraer ge weten, dat is een prachtlist! Morgen aan den dag verkoop ik mijn sabel en dan trac- teer ik je hier in ditzelfde café!" Den volgenden avond wachtte de soldaat echter tevergeefs. Koning Frederik had het gezicht van den soldaat goed opgenomen en na enkele dagen liet hij het geheele regiment voor een groote parade aantreden. Toen alle soldaten op het paradeplein in de houding stonden, reed hij enkele malen op en neer en ontdekte tenslotte den soldaat die met hem gedronken had. Hij liet hem voor het front van het regiment komen en beval zijn buurman naast hem te gaan staan. De koning overtuigde zich eerst nog eens goed of hij werkelijk wel zijn mannetje te pakken had. Toen riep hij hem toe, zoodat het heele regiment schrok: „Trek je sabel en sla den soldaat, die naast je staat, het hoofd af!" Het zweet brak den armen soldaat uit, maar na een paar seconden vond hij zijn tegenwoordigheid van geest weer terug en antwoordde: „Majesteit, waarom zou ik zoo iets doen? Mijn kameraad hier naast me heeft me nog nooit iets in den weg gelegd!" „Trek je sabel," donderde de koning, „en sla toe! Anders laat ik je buurman jouw hoofd er afslaan!" Er zat voor den soldaat niets anders op dan het bevel op te volgen. Hij greep het gevest van zijn degen, sloeg zijn oogen ten hemel en sprak: „In 's hemelsnaam, als het dan niet an ders kan, zoo behoede O. L. Heer, dat ik een moord bega. Hij geve dat mijn sabel in hout verandert!" En waarachtig, toen hij de sabel uit de scheede getrokken had, was de kling, tot groote verbazing van het regiment, in hout veranderd. De koning lachte om het triomfantelijke gezicht van den soldaat en zei: „Ik merk dat je de regimentslisten wer kelijk goed onder de knie hebt!" Enkele dagen licht arrest en een paar weken inhouding van soldij, deden het goede humeur van den soldaat, die zijn cafémakker, Frederik den Grooten, nu ook herkend had, niets geen schade. Door PEEBEE Van 1740 tot 1786 regeerde de beroemde en machtige vorst Frederik de Groote over Pruisen. Hij bezat een sterk leger, gevormd van dappere soldaten, die voor hem door het vuur zouden gaan. Het waren echte vroolijke jongens, die zoo nu en dan even wel wel eens te diep in het glaasje keken. Koning Frederik wist dat. Dikwijls ging hij dan ook 's avonds, gekleed in een oude soldaten-uniform, door de straten van de garnizoensplaatsen, waar hij de herbergen bezocht om te zien wat zijn soldaten uit voerden. Op een goeden avond ontmoette hij in een café een gewoon soldaat, die duchtig zat te drinken en het eene glas bier na het andere door zijn keelgat liet glijden. De soldaat noodigde hem uit mee te drinken en weldra klonken ze als oude kameraden. Daarna gingen ze nog een spelletje „zwikken", een kaartspel, terwijl de soldaat intusschen maar nieuwen voor raad aan liet rukken. De koning verwonderde zich erover en vond dat de soldaat wel wat al te veel geld uitgaf. „Vertel me eens, kameraad," vroeg hij tenslotte, „jij moet toch wel verschrikke lijk rijk zijn, dat je zooveel geld kunt uit geven; want de soldij die wij krijgen is nou niet wat je noemt hoog!" „Rijkik rijkintegendeel! Maar. zie je, je moet de regimentslisten kennen, de knepen van ons beroep!" antwoordde de ander lachend. „Wat is dat nou weer, een regiments list?" vroeg de koning. „Dat zou je wel willen weten, hè," zei de kameraad, „als ik er nou zeker van was, dat je je mond dicht kon houden!" Koning Frederik werd nu nog nieuwsgie riger; hij wendde al zijn welsprekendheid De kleine bokser Pieterman is op school niet van de bes ten en voor gedrag heeft hij nog nimmer voldoende kunnen halen. Maar als 't op boksen aankomt, dan weet hij zijn weetje. Gisteren nam zijn vader hem weer eens geducht onder handen. Huilend komt hij bij zijn moeder en zegt: „Moeder, vader moet gediskwalificeerd worden!" ..Maar waarom dan, Pietje?" „Hij slaat altijd onder den gordel!" Door Ro van Dam Marietje heeft het vrees'lijk druk, Ze helpt moes met de kopjes, Ze droogt ze alle stuk voor stuk, En is echt in haar nopjes. Ze poetst ze alle glimmend schoon En zet ze op een blaadje, Terwijl z' een beetje ijdel roept; ,,'t Was nooit zóó frisch hè Maatje Nu komt Fidel de keuken in En zet zich op het matje, Want als het vrouwtje bezig is Moet hij heel braaf zijn, vat je? Maar is de helft nu schoon en droog, Dan gaat Marie weer spelen, Omdat zoo heel veel op een keer Haar toch maar zou vervelen. Nu speelt ze schuilhoek in den tuin Met 't hondje en haar poppen, Ze zoeken allen héél secuur En laten zich niet foppen. HET UURTJE III!!!! Ill III! Willi! I I!!!! Illlll IIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIII III y/. ...*K ■ïiSx ittff. trw/i/ZA i C» O JEUC.1IU

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 10