DE ZEVEN ZWABEN DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL H f Een paar mooie DE TIJGERHUID Met vereenigde krachten lllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllHIll mmimwmmmiimmiimwmmmiii door PIET BROOS Kennen jullie het verhaal van de Ze ven Zwaben? Niet? Nou dan zal ik het eens even gauw vertellen, 't Is anders al een heel oud sprookje, hoort In het Zwabenland leefden eens zeven Zwaben, die het veel te stil vonden in het dorp waar zij woonden. Daarom besloten zij op avontuur te gaan, de wijde wereld in te trekken en niet eerder terug te kee- ren, voor zij langs den geheelen aardbol heldendaden verricht hadden. Het waren zeven moedige kerels, maar daar in dien tijd het land onveilig gemaakt werd door bandieten en struikroovers, spraken ze af, op verzoek van Tijs, niet ongewapend te vertrekken. Ze bestelden bij den smid een speer van vijf meter lengte, waar vooraan een vervaarlijke spitse punt zat. Op eer mooien Mei-avond togen ze op stap. Met zijn zevenen droegen ze de speer, waardoor ze als ganzen achter elkaar aan sjokten. Voorop als nummer één liep de dapperste, althans die had zoolang ze kort bij huis waren den grootsten mond. Het was bur- Op een mooien Mei-avond gingen ze op stap gemeester Dikmans. Daarachter kwam als nummer twee Kobus, de derde heette Ja nus, de vierde Tinus, de vijfde Hannes, de zesde was Gerrit en de zevende Tijs. Ze hadden eerst wel wat herrie gehad over de diverse plaatsen, maar ten slotte had het lot de volgorde aangewezen. Ze hadden al een flink stuk afgelegd, maar nog steeds was er in velden of wegen geen dorp te zien waar ze zouden kunnen overnachten. Het begon te schemeren en Dikmans, die een beetje kippig was, liep met beide han den stijf om de speer geklemd, om niet uit de goede richting te raken. Hij begon Juist een vroolijk liedje te zingen, maar de woor den bleven in zijn keel steken, want er vloog net, brommend en zoemend, een groote kever vlak langs zijn neus. Dikmans schrok geweldig. Hij hief zijn handen naar den hemel en zei klappertandend, terwijl 't angstzweet hem uitbrak: ,Och lieve tijd, daar is de vijand, ik zie hem loopen op 't weiland." Kobus liep er vlak achter aan. stak zijn grooten neus eens in den wind en meende den een of anderen eigenaardigen geur te ruiken. Vol schrik riep hij: „Jongens, dat kost ons onze huid, ik ruik ik zweer 't den damp van kruit" Toen hij dat hoorde, bezweek Dikmans bijna van angst. Hij maakte rechtsomkeer en vloog met een zevenmij ls vaart je 't wei land aan zijn rechterhand op. Daar lag echter net een hark, die de hooiers hadden laten liggen en de arme Dikmans trapte precies op de tanden, zoodat de steel met een harden klap tegen zijn gezicht sloeg. Hij meende nu dat zijn laatste uur gesla gen was en viel huilend op zijn knieën, terwijl hij jammerde: „Dat is mijn einde, ach, o wee, ach, vijandlief, neem me niet mee." De overige zes, die hun dapperen aan voerder zagen deserteeren en op de knieën vallen, sjokten hem na, terwijl ze riepen: Wij zijn u trouw tot in den dood, wij volgen zonder slag of stoot." En tegelijk zonken ze allemaal op de knieën. Maar toen er na een half uurtje geen vijand kwam opdagen om hen ge vangen te nemen en vast te binden, keken ze eens op en bemerkten toen dat er nie mand in de buurt was. Tijs schreeuwde: „Er is geen vuiltje aan de lucht de vijand is lang op de vlucht." Ze sloegen de handen in elkaar en zwoe ren plechtig op hun eerewoord, dat nie mand ooit iets van hun eerste avontuur te weten zou komen. Het tweede avontuur was nog verschrik kelijker. Want toen ze weer een eindje verder getrokken waren over den stoffigen zandweg zagen ze plotseling een haas, die met wijd-open oogen en de ooren recht om hoog midden op den weg zat te slapen. Toen ze dat geweldige monster zagen be gonnen hun tanden van schrik te klap peren als ratels. Ze beraadslaagden hoe dit nieuwe gevaar manmoedig het hoofd te bieden. Als ze rechtsomkeer maakten, zou het monster hen beslist volgen en ver scheuren. Kobus nam het woord: „Als we het wagen om te draaien zijn we zeker voor de haaien." Nou, toen riepen ze allemaal tegelijk: „Vooruit nu niet meer lang gedacht, het is een groote strijd, die wacht, Maar we hebben elkander trouw beloofd en bieden dus dit gevaar het hoofd." Ze grepen de speer, terwijl Dikmans weer voorop sjouwde. Maar zijn beenen weiger den een stap te zetten. Tijs, die verscholen achter de anderen, heelemaal achteraan liep, kreeg plotseling een moedige bui en schreeuwde: „Nou mannen-broeders schiet wat op en steek de speer in 't dier z'n kopi" Maar Gerrit als nummer zes, die trans pireerde als een natte spons, riep terug: „Jij hebt waarachtig den grootsten mond, Als je nou tenminste nog vooraan stond." Hannes zonk op zijn knieën en vouwde zijn handen: „O lieve tijd, je kan nooit weten of 't monster ons niet op zal vreten!" Daar schrok Tinus zoo van, dat 'm tege lijk al zijn pekelzonden voor den geest kwamen en hij stamelde: „Och, och, wat kijkt dat beest ons nijdig an, ik zeg je, lui, het is Satan." Janus was wat moediger en schreeuwde: „Kom jongens, nu er snel op af, wat, bliksems, wat zijn jullie laf." Maar zelf deed hij geen stap vooruit. Ko bus had den besten inval en stotterde: „D-Dikmans moet voorop gaan en w-wij k-komen wel achteraan!" Dikmans, die graag den baas speelde, vond het een eer dat hij tot leider werd uitgeroepen. Moedig greep hij de speer punt en commandeerde: „Daar gaat ie.... ik ben commandant, we maken 't monster snel van kant." Daar schuifelden ze voetje voor voetje vooruit en Dikcaans bad voor: „Heer sta ons bij in dit vrees'lijk gevaar, dat Gij ons van den dood bewaar." Toen begonnen ze te roepen: ..Ksss.... grrrr.... ksss...." De haas schrok wakker van al dat lawaai en zag de compagnie onder krijgsgehuil op zich afkomen. Toen deed hij natuurlijk wat alle hazen zouden PruIIemand voor pop De figuur nateekenen op stevig papier en uitknippen. Dan de vier stukken omvou wen langs het vierkantje dat de bodem is en vervolgens met een draadje de kanten aaneennaaien. Je kunt de mand met op geplakte knipsels en strookjes versieren. A gedaan hebben: hij ging er als een haas vandoor en koos het hazenpad. Dikmans stiet een vreugdekreet uit, maar toen hij zag, dat het monster maar een gewone naas was, zei hij: Wel sapperloot, lui, kijk eens aan voor 'n haas hebben we hier twee uur gestaan." Zoo eindigde het tweede avontuur. Nog hadden ze er niet genoeg van. Want hun dapperheid was met de vlucht van den haas met honderd procent gestegen. Ze sjouwden dus verder en kwamen ten slotte aan een breede rivier. Maar nergens was een brug te ontdekken. Overal werden veerponten gebruikt. De zeven Zwaben wisten dat echter niet en besluiteloos ston den ze aan den oever van de rivier en krabden geducht achter hun ooren. Want wie dat doet krijgt meestal een goed idee, dat wisten die Zwaben ook. Aan den anderen kant stond een boer te werken. Uit alle macht begonnen ze nu te schreeuwen hoe ze over de rivier moesten komen. De man scheen echter een beetje doof te zijn, want hij zette allebei zijn handen achter zijn groote ooren en schreeuwde terug: „Wa-at, wa-at?" „Ha," zei Dikmans, ik ben er achter, „die kerel schreeuwde: „waad waad" en we moeten door de rivier waden!" Hij trok vlug zijn kousen en schoenen uit, stroopte zijn broek zoo hoog mogelijk op en stapte in het water. Als een baksteen zakte hij naar beneden, alleen zijn hoed bleef op het water drij ven. „Ha!" dacht een kikker, „dat is nu nog eens een fijn plekje voor mij." Hij sprong er op en kwaakte: „wa-at, wa-at!" De zes aan den oever hoorden dat en- zeiden tot elkaar: „Hoor je 't, de dikke roept dat we hem moeten volgen. Als hij aan den anderen kant kan komen, kunnen wij 't ook." Ze gunden zich niet eens den tijd om hun sokken en schoenen uit te doen en sprongen zóó te water. En niemand heeft hen nog ooit terug gezien. Dat is nu eigenlijk jammer, want nu kan ik er ook niets meer van vertellen. De V. P. D. Jan had een langen middag voor zich. Het was Dinsdag, dus geen van zijn vrienden kon hem opzoeken. Henk was al een paar dagen op reis. Wel had de dokter gezegd, dat hij een paar stapjes door de kamer mocht doen, maar echt loo pen, dat ging nog niet; dat voelde hij best. Des te meer blij en verbaasd was hij, toen een pakje gebracht werd van Kees. Een briefje was er bij. In het pakje zat 'n glazen potje met een metalen dekseltje, waarin gaatjes geprikt waren. In het potje bevonden zich een paar groote vlinders. Het briefje luidde: „Beste Jan, ik heb geen tijd om nu bij je te komen. Ik doe hierbij twee vlinders, die ik gisterenavond gevangen heb. Jij zult wel kunnen uitvinden, hoe ze heeten. Mor genmiddag kom ik wel eens hooren, wat je gevonden hebt." Zelden had Jan een welkomer verzoek gekregen. Juist nu hij niet goed wist, wat hij zou uitvoeren. Gelukkig, dat de dokter gezegd had, dat hij in de kamer mocht loopen. Hij kon nu tenminste zelf zijn boeken bijeen zoeken. Zoo zat hij 'n half uurtje later met verschillende plaatjes en beschrijvingen voor zich. Den grootsten vlinder zou hij maar het eerst nemen (fig. 1). Naar den vorm te oordeelen moest het een pijlstaartvlinder zijn. Maar welke? Ge lukkig is het aantal pijlstaartvlinders in ons land maar beperkt en de kleur en vorm der vleugels deden hem besluiten, dat het een windepijlstaart moest zijn. Die kleur was in hoofdzaak grijs, de voorvleu gels hadden lichter en donkerder teeke- ningen. Het achterlijf vertoonde rose, zwarte en witte vlekken aan de zijden. Het speet Jan, dat hij de rups niet had gezien. Volgens de beschrijving moest het een groote rups zijn, geelbruin met don kere ruglijn, een okergele zijlijn op de borstringen en gele, met donker afgezette strepen op de achterlij fsringen. Het voed sel van de rups schijnt hoofdzakelijk te be staan uit de bladeren van de akkerwinde. Evenals bij andere pijlstaarten heeft de verpopping in den grond plaats. Den naam pijlstaart danken de dieren aan een pijl vormig uitsteek sel, dat de rups op 't achterlijf heeft. De tweede vlinder in 't pot je had 'n veel onregelmatiger vorm: de achtervleugels waren eigen aardig gebogen, „ingesneden" of beter „gehakkeld" zooals in de beschrijving stond. Die hakkeling, de geelachtige kleur met hoekige groene vlekken, wa ren een goed kenmerk en Jan leidde er uit af, dat het de lindenpijlstaart moest wezen (fig. 2). Ook van dezen vlinder was een beschrijving gegeven van de rups, die lichtgroen van kleur is en wit of geel ge stippeld. Het pijltje is blauw, terwijl zich op het lichaam gele met rood afgezette streepjes bevinden. Wat zou Jan verder met de vlinders doen? In elk geval moest hij ze tot den volgenden middag bewaren. Dan kwam Kees en konden ze samen zich overtuigen of Jan geen vergissing gemaakt had. Geen van beide maakte een erg levendigen in druk, ofschoon zij zich wel met de pootjes vasthielden, 's Avonds werd het anders, want toen, terwijl de andere huisgenooten bij Jan zaten, hoorden ze een eigenaardig snorkend geluid en bleek de grootste vlin der, de windepijlstaart voor „vliegmachine" te spelen. Jan besloot aan Kees voor te stellen het dier den volgenden avond de vrijheid te geven. De andere vlinder bleef stil zitten. Ais hij geen verdere teekenen van leven gaf, zou Jan hem met een beetje chloroform zien te bedwelmen en te doo- den en hem daarna opprikken en in een doosje bewaren. Toen Kees Woensdagmiddag kwam, snuf felden ze samen ■t nog eens alles na. Jan had zich niet vergist. Wat het vrijlaten van den eenen vlinder be treft, vond Kees, dat Jan groot ge lijk had. Ze be keken alle vlin ders, die in het boek stonden nog eens goed en vonden, dat tot pijlstaartvlinders ook de doodshoofdvlinder behoort, die op aardappelloof voorkomt en zeldzaam is in ons land. Kees hoopte erg, dat hij daar ook eens een exemplaar van zou kunnen bemachtigen (fig. 3). Zoo was ook deze ge zellige middag gauw om, veel te gauw naar den zin van Jan. A. L. D»oislo»(U- WOORDKEER Wie kan van een soort pap een voeder bak maken? Wat ben ik? Ik ben een bepaalde loterij. Andersom gelezen druk ik hetzelfde uit. Velen zijn hoogmoedig; draait ge „het" om, dan ben ik een bepaald bad. Ik ben de kleur van een bloem; andersom echter de tegenstelling van vol! Ge gebruikt mij alleen bij rust; draait ge mij om, dan ben ik een schelle kreet. Ik ben een smalle opening; keert ge mij om, dan ben ik erg zwak. Op dit prentje zie je gaan, ln de groote rozenlaan, Met wat bloempjes in een "bosje, Onze Rein, het slimme Vosje, 't Keurig taschje op zijn rug, Loopt hij fief en blij en vlug, Naar de school van onze vrinden Om iets nieuws te ondervinden; Want de klas in- de woestijn, Was iets nieuws voor onzen Rein. Niemand van de dierenjeugd, Keek nu wat je noemt verheugd, Maar ze gluurden, en ze kwekten En ze zuchtten, en ze rekten. Want de Vos die looze vrind, Was nu niet bepaald bemind; 't Nijlpaard, en het Haasje zuchtten, De Giraf en 't Struisje kuchten, En de Eekhoorn en de Beer, Zagen schimpend op hem neer. Juffrouw Bril, het lieve dier, Riep heel vriendelijk: Kom maar hier. Met gepaste nonchalance, Zwier, en toch veel elegance, Kwam het Vosje naderbij, En hij keek zeer trots en blij; Want hij was wel echt tevreden, Ondanks alle haat'lijkheden. Slimme Rein wist al heel ras, 'k Ben hier daad'lijk in de pas. 't Leek ons Reintje werk'lijk fijn, Om bij juf op school te zijn, En hij mocht er heel lang blijven, Mits hij waarlijk niet zou kijven, Met het Nijlpaard of de Beer; Juf probeerde 't voor een keer. Zij was absoluut tevreden. Met vriend Reintje zijn verleden, En zij merkte al heel ras, Dat hij goed in reek'nen was. Des middags om een uur of vier Dan komt in onze straat De IJscoman, die met z'n kar De heele buurt rond gaat. Z'n roepstem klinkt reeds straten ver „IJsco, 'k heb lekker ijs! 'k Heb mocca- en vanille-ijs 'k Heb ze in allen prijs!" En alle kinderen uit de buurt Die komen bij hem staan; Ze kijken al dat lekkere goed, Zoo echt verlangend aan. Soms is er ook een kindje bij Die wel wat centjes heeft, Hij let goed op of d' ijscoman Wel flinke dikke geeft! De andere kinderen een voor een Die hollen vlug naar moe; „Hè moeder, mag 'k een ijsco, ja? Hè geeft U nu maar! Moe!" Soms tast dan moeder in haar zak En geeft den kleinen vent Voor 't snoepje bij den ijscoman Wel eens een enkele cent. „Geeft U er mij maar een van drie Een dikke hè menheer? Liefst moccaijs, dat is wat fijn 'k Weet 't nog van vorigen keer!" Dan schept gewichtig d'ijscoman Z'n waar, en geeft die dan Aan 't kind, dat wacht niet lang er mee Maar likt direct ervan! „Wie moet er nog een ijsco? Niet? Dan ga ik verder maar Ik moet nog in die andere straat Ze wachten me al daar!" Dan gaat de ijscoman weer voort Z'n stem klinkt telkens weer „IJsco, 'k heb lekker ijs vandaag Dan hoor ik hem niet meer! R. T. W. Een Indisch sprookje Een arme man had een ezel in zijn dienst, die eiken dag zware lasten moest dragen. Daarmee verdiende de man zijn brood, maar hoe hij het ook aan pakte, er bleef steeds te weinig voedsel voor den ezel over. En zoo kwam het dat grauwtje mager werd en zwak. Hij kon tenslotte zijn werk niet meer doen en bereidde zich op den dood voor. Dagen en nachten dacht zijn baas na en daar hij een slimme man was, had hij 'dra een middel gevonden om zijn ezel in 't leven te houden. Hij wikkelde het dier in een tijgerhuid en bracht het naar den rand van een bosch. „Nu moet grauwtje zichzelf maar red den," dacht hij. De ezel wandelde rond op zoek naar voed sel en iedereen die hem zag meende dat 't een tijger was en nam de vlucht. Doodbedaard liep de ezel verder en kwam terecht op rijke akkers, waar het koren hoog stond. Hier was voedsel genoeg. De ezel at zijn buik vol en had zich nog nooit zoo behaaglijk gevoeld. Natuurlijk bemerkten de eigenaars van die akkers spoedig dat hij er was. Ze kwamen op hem af om hem te verjagen, maar toen zij dichterbij gekomen waren, bemerkten zij dat het een tijger was, die tusschen hun koren liep. Voor een tijger zijn alle menschen bang. Zoo vlug hun voeten hen konden dragen, vluchtten zij en de ezel bleef ongestoord zijn buik vol-eten. Hij had nog nooit zoo'n heerlijk leventje gehad! Op een goeden dag verscheen er echter een dappere jager in de streek. Toen hij hoorde, dat er een tijger in de buurt -'as, nam hij zijn pijl en boog en trok er op uit. Voorzichtig sloop hij door de struiken naar de plaats waar de gewaande tijger tusschen het koren lag. Met vaste hand spande hij zijn boog en legde aan. De ezel had alles gezien en dacht: nu ben ik een tijger. Ik moet dus dien jager aanvallen. Hij richtte zich op en met een vreeselijk gebrul rende hij op den jager toe. Maar zooals gewoonlijk was de ezel weer dom geweest. Hij dacht dat hij ook kon brullen als een tijger, maar in werkelijkheid balk te hij niets anders dan z'n bekenden kreet: „I-a! I-a!" En toen begon de jager onbedaarlijk te lachen, want hij begreep dat de ezel zich verraden had. En daarmee was het met grauwtje's goede leventje gedaan. Hij werd uit het koren verjaagd en niemand zag hem meer voor een tijger aan. HENK EERDMANS HET UURTJE VOOR JEUGD T.-gi. I/' r> A* p'j l •iljtJUk.'-t vlin<L«.r VWVVVVVVWWWVkW«VAVVWkVVVVVV«VbVWV.WVVW.VWWVW.WkViiVV rAWWVVVVWMVWVVWWWWAWyVWHVVWVVWrtWWWWAftW I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 10