Henk Barten DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL IrSMr IBlIii Door FRED VAN DER HART Die Henk Barten, waar ik jullie iets van vertellen wil, was, wat we noemen, een prachtnummer. Hij was 't zoontje van een timmerman en woonde op een groot dorp aan de Schelde. Iedereen op dat dorp kende hem en de meeste bewoners hadden aan den lijve ondervonden, dat onze vriend er dagelijks op uit was om, waar zich maar eenigszins de gelegenheid voor deed, de een of andere jongensstreek uit te halen. Vader Barten had druk werk; hij was de eenigste vakman van het dorp en de boeren, zoowel als de arbeiders, gaven hem volop nieuw- en reparatiewerk. Dat was dan ook de oorzaak, dat vader zich niet zoo heel veel kon bemoeien met zijn zoontje, maar de opvoeding noodgedwongen grooten- deels aan moeder moest overlaten. En moe der had daarmee handen vol! 's Avonds begon ze, als Henk al lag te droomen over alles wat hij uitgevoerd had dien dag en wat hij den volgenden dag weer zou uit halen, een heel verhaal over haar lieveling. Verschillende klachten waren binnenge komen en niet altijd waren deze ongegrond. Meestentijds kon vader niet veel anders doen dan schouderophalend alle jeremiades aanhooren en.... hopen op beterschap voor z'n zoontje, waar hij zoo zielsveel van hield. Maar een enkelen keer had Henk het te bar gemaakt en dan.... ja dan werd Henkie er bij geroepen en wat er verder gebeurde, behoef ik jullie niet te vertellen, 't Zou onmogelijk zijn om in één verhaal alle streken van Henk op te sommen. Een paar wil ik er hier neerschrijven. Henk ging, toen hij zes jaar geworden S7i daar kreeg hij een aframmeling was, bij de broeders op school. Hij had geen hekel aan school, dat wil zeggen geen hekel aan leeren. Maar dat hij daar zoo'n gan- schen morgen en middag opgeprikt in een bank moest stilzitten, dat kon niemand van hem eischen of verwachten. En toch werd dat geëischt, wat voor Henk reden genoeg was met tegenzin om negen uur de school binnen te gaan en om twaalf uur er voor te zorgen, dat hij nummer één op straat stond. Henk was al groot genoeg om zoo nu en dan eens een boodschap voor moeder te doen. Als moeder na den morgenschooltijd Henk stond op te wachten, hem vriendelijk tegen de wang tikte en lachend zei: „Je ziet wel Henk, moeder heeft zoo'n grooten jongen hard noodig om boodschappen te doen," dan glinsterden Henks oogen en was hij bereid alles voor moeder te doen. Zoo moest hij op een mooien zomerdag voor moeder even naar den kruidenier om zes eieren te halen. „Dat kan ik best, hè moeder; ik zal wel oppassen dat ze niet breken," en met deze woorden nam Henk geld in ontvangst en spoedde zich naar den kruidenier. Enkele oogenblikken later ver liet hij den winkel, voorzichtig den papieren zak met eieren vóór zich uit dragend en ging weer naar huis. Dat was ten minste z'n plan. Doch nauwelijks had hij een paar meter geloopen of een van z'n schoolmak kers hield hem staande, toonde hem een prachtigen voetbal en noodigde hem uit een beetje te gaan „trappen" op de weide van boer Klerks. Even dacht Henk aan de boodschap, die hij voor moeder gedaan had; misschien werd wel op de eieren gewacht, maar.... de verleiding was te sterk. Een klein half uurtje spelen, dan hard naar huis hollen, vlug eten en dan kon hij precies op tijd Een kleine Chineesche straatzanger Op een plekje in het bosch, Stond die slimme Rein de Vos, Met de anderen te praten, En geen een had in de gaten, Dat het alles onzin was, Wat hij kletste tot de klas. Reintje schertste en hij snoefde, 't Was of je den onzin proefde; 't Smaakte werkelijk naar koek, Al was ook de waarheid zoek. Kater Hansje uit het bosch Stond te luist'ren op het mos, Naast zijn klein en snoezig huisje, In een schattig jongensbuisje. En hij dacht: ,,'t lijkt me fijn, Om bij juf op school te zijn." Ben je eenmaal grooter, Hansje, Waag je zeker ook een kansje, Want heb jij goed opgelet, Hebben ze daar heel veel pret. 't Was de allereerste keer, Dat de Aap saam met den Beer Vele liedjes mocht gaan zingen Over allerhande dingen. 't Klonk heel zuiver in 't oor, Dat verzeker ik je hoor. Want geen een zat er te fluist'ren, Of niet zeer secuur te luist'ren. Juffrouw Bril was echt tevreê, Met wat haar kleine koortje dee. Na het vriendelijke koor, Las de Eekhoorn versjes voor, En hij kende 't op zijn duimpje, Deze vriend het lieve Pluimpje. Haasje Wit, en Muisje Daan, Kregen fijn een plaats vooraan, Want zij vonden het reusachtig, Niemand zei zóó dikwijls prachtig! Maar om vier uur moest het stél, Tóch naar huis, dat snap je wel. op school zijn. Niet lang duurde het of Henk legde voorzichtig den zak eieren op de weide van boer Klerks neer, trok zijn jasje uit en bedekte daarmee het gekochte. De bal werd 't weiland overgetrapt- en Henk was met z'n vriend al gauw zóó in 't voetbalspel verdiept, dat ze geen van beiden merkten, dat er 'n toeschouwer het weiland was opgekomen, die zich heerlijk neervlijde in 't gras en met genoegen naar de zich in 't zweet trappende jongens keek. 'n Half uur was al lang voorbij, maar nog dacht Henk er niet aan naar huis te gaan. Hij vergat de boodschap voor z'n moeder, vergat z'n middagmaal, vergat z'n school en had al z'n aandacht bij 't spel. Dan riep de torenklok, die met een zwaren slag één uur aankondigde, Henk weer tot de werkelijkheid. Hij schrok, dacht aan z'n nalatigheid, rende naar de plek waar z'n borgen eieren, maar op enkele passen af- jasje moest liggen met de daaronder ver stands bleef hij verbijsterd staan. De aan dachtige toeschouwer, dien zij niet bemerkt hadden en inmiddels weer was verdwenen, had tè gemakkelijk willen liggen en zich daarom neergevlijd op Henks jasje, niet beseffend, wat een ramp hij daardoor te weeg bracht. Henk durfde z'n jasje haast niet op te tillen, moest het evenwel toch doen en barstte bij het zien van de struif, die aan alle kanten den zak uitperste en ook sporen aan de binnenzijde van z'n jas had nage laten, in tranen uit. Zonder zich nog aan z'n vriend te storen greep hij den zak met de rampzalige resten en rende naar huis. Jullie behoeven niet te raden, wat Henk daar wachtte. Moeder was werkelijk erg kwaad en Henk moest voor straf zonder eten naar school; als hij hard liep kon hij 't net op het nippertje halen. Henk kon op z'n tijd verbazend geestig zijn ook. Zoo werd hij er eens op uitge stuurd om witte en roode bessen te halen van elk een half pond. Moeder gaf Henk een bord en voegde hem schertsend toe: „Je moet oppassen, dat de roode en witte bessen niet bij elkaar komen hoor! Ze mochten eens gaan vechten!" Henk lachte, maar had zijn plan al gemaakt. Met een glunder gezicht stapte Henk het kleine fruitwinkeltje binnen én bestelde een half pond roode bessen. De juffrouw woog ze af en legde ze daarna op het bord, dat Henk vóór zich uithield. „En wat belief je nog meer?" was de vriendelijke vraag. „Een half pond witte bessen," antwoordde Henk en wachtte met het bord tot de juf frouw met de verlangde hoeveelheid aan zou komen. „Jij kan flink boodschappen doen Henk," zei de juffrouw vriendelijk en wilde de witte bessen ook op 't bord leggen. Maar vóór de juffrouw er erg in had, draaide Henk 't bord ondersteboven, wees met z'n wijsvinger eigenwijs op 't bord en zei: „Legt u die maar hier neer, want moeder heeft gezegd, dat de roode en witte bessen niet bij elkaar mogen liggen." Ver wonderd keek de juffrouw Henk aan, bukte zich om de bessen op te rapen, maar Henk liep lachend den winkel uit, niets hoorend van alles, wat de juffrouw nog binnens monds mompelde. Met het bord in beide handen kwam Henk triomfantelijk de kamer binnen, waar moeder zat te wachten. „Zoo vent, ben je alweer terug? Waar zijn de roode bessen?" „O," zei Henk, „die liggen aan den ande ren kant van het bord," en voor dat moeder het kon verhinderen, draaide Henk 't bord weer ondersteboven. „Ze mochten toch niet vechten," riep hij lachend en liep toen de kamer uit, moeder alleen latend met het leege bord en de verspreide bessen. Het laatste voorval, dat ik jullie uit Henks jongensjaren wil vertellen, vond plaats, toen hij ongeveer een jaar of twaalf was geworden. De meeste Woensdagmiddagen en ook 's Zaterdags, als de jongens vrij waren van school, kon men Henk en z'n vrienden aantreffen op het weiland van boer Klerks, die graag de jongens daar vrij liet spelen. Of wel ze waren met schepnetten aan den kant van een groote sloot, waar ze zoo fijn stekeltjes en torren voor het aquarium konden vangen. Die laatste speelplaats vond Henks moeder nu niet de fijnste. En geen wonder, want niet zelden kwam zoon lief thuis met een paar natte voeten. Hij waagde zich te ver, gleed dan wel eens uit en met doornatte kousen en schoenen ging hij, onder groote hilariteit van z'n vrienden naar huis. Dan beknorde moeder Henk en gaf hem ook wel eens een pak voor z'n broek, trok hem andere kousen en schoenen aan, waarna Henk stil aan tafel ging zitten met een boek of een blokkendoos. Hij vond -het dan maar het veiligst, niet veel te zeggen, wachtte tot hij naar bed ging en beloofde dan z'n moeder, die zich erg kwaad toonde, beterschap en niet meer aan den slootkant te komen. Maar al zoo vaak waren z'n beloften ijdel gebleken, zoodat moeder ook al niet meer Mammie, wilt U even den bal naar beneden gooien?" zooveel waarde daaraan ging hechten. Op een mooien zomeravond, terwijl moe der op de tuinbank zat te genieten van 't heerlijke weer, werd hard aan de bel geluid. Moeder schrok op, liep naar de voordeur en zag tot haar grooten schrik Henk, drui pend van 't water en omringd door een groot aantal jongens, voor de deur staan. Nu was het toch al te erg; Henk werd de keuken ingehaald en daar kreeg hij een aframmeling, zooals hera nog nooit was toegediend. Moeder was dan ook geweldig boos; zij vroeg nergens naar, zag wel, dat Henk in de sloot had gelegen en voor de zooveelste maal moeders verbod had over treden. Zonder een woord te spreken deed moe der Henk andere onderkleeren aan en stopte hem terstond te bed. 't Ergste vond Henk, dat moeder hem geen wel te rusten wenschte en hem niet, zooals anders, toe dekte, maar hem alleen verdrietig aankeek. Henk hield zich goed, totdat z'n moeder weg was; dan verborg hij z'n gelaat in de kussens en snikte het uit. Intusschen was moeder de huiskamer binnengegaan, trachtte wat verstelwerk te doen, maar 't was haar onmogelijk 't werk tot een goed einde te brengen. Moedeloos liet ze de handen in den schoot rusten en staarde peinzend voor zich uit. In gedach ten zag ze Henk in 't water liggen, durfde er niet goed aan te denken wat had kunnen gebeuren. Plotseling werd ze uit haar gepeins opge schrikt door een harden ruk aan de bel. Een nieuwe schrik overviel haar, toen ze zich enkele oogenblikken later tegenover een agent van politie zag geplaatst. Nog meer verdriet over haar zoon, dat werd haar te erg! Voordat ze iets kon vragen, sprak de agent haar aan. „Ik wou graag Henk spreken," zei hij. En toen vertelde moeder, dat Henk door nat thuis was gekomen en voor straf in bed gestopt was, dat. Maar de agent lachte. „Juist daarom kom ik bij u! Weet u wat uw zoon heeft ge daan?" Vragend keek de moeder den agent aan. Deze vervolgde: „Ik kom namens de ouders van Marietje Braam, een meisje van vier jaar. U kent haar wel, is 't niet?" Moeder knikte. „Welnu, aan uw zoontje danken wij het, dat 't meisje nog leeft. Spelenderwijze is ze in de sloot gevallen en Henk is, zonder zich te bedenken, het meisje nagesprongen. Voor die moedige redding wilde ik hem BOEKENLECCER bedanken, terwijl de ouders van het ge redde kind hem gaarne morgen willen ontvangen." Verbaasd keek moeder den agent aan; bedankte hem voor de boodschap en be loofde hem, Henk morgen naar mijnheer Braam te zullen sturen en alvast den dank over te brengen. Dan ging ze cje trap op naar Henks kamer; ze zag, dat Henk gehuild had, maar nu rustig sliep. Even keek ze op den sla- penden jongen; dan voelde ze zich trotsch op haar zoon, bukte zich over hem heen, fluisterde: „Je bent moeders flinke jongen," gaf hem 'n zoen op 't voorhoofd en bleef toen nog even in gedachten op Henk staren. 't Scheen, dat de slapende jongen voelde wat er gebeurd was, want een glimlach speelde om z'n lippen.... Een welkom cadeautje is altijd een lees wijzer. En vooral zoo'n grappig biggetje, dat wil zeggen: „Hier ben je gebleven"! Calqueer den kop van het varkentje op stevig papier en knip hem uit. Je kunt hem roze kleuren en de wangen rood. Nu neem je een lint of een strook van hetzelfde papier als dat waaruit je den kop knipte en plakt dien aan den achterkant van het biggen-aopje met het eene einde vast maar zóó dat er een ge deelte van den kop los blijft. Dit gedeelte, de onderkin van het biggetje dus, schuift dan over het blad van je boek en je leeswij- zerbig blijft op zijn plaats. „Jantje kom, sta nu eens op 't Klokje heeft geslagen Hoeveel maal moet ik nu nog „Wil je opstaan?" vragen!" Jantje bromt wat, Jantje zucht „Och, laat me toch slapen." Heel z'n mond gaat oPen, ver Kijk die Jan eens gapen! Slapen, dat vindt Jantje fijn Hé zoo lui te droomen.... Neen, laat moesje alsjeblieft Nu niet bij hem komen! Of de zon ook heerlijk schijnt Dat kan Jan niet schelen; „Straks is 't immers vroeg genoeg Om nog te gaan spelen!" Al de vriendjes uit de straat Zijn een poos al buiten; Hoor ze roepen: „Kom je Jan?" Jantje laat ze fluiten Jantje trekt de dekens hoog Haast tot over d' ooren, Zoo, er onder met z'n bol Hij laat zich niet storen! Maar in 't tuintje daar is Pa Druk den tuin aan 't sproeien „En hij zal zich", zegt hij plots „Er eens mee bemoeien!" Stil legt Pa de slang door 't raam Jantje ligt te droomen.... „Wacht", zegt Pa, „nu zal hij wel Vlug z'n bed uit komen!" Open gaat de kraan en „Brr...." Jan is plotseling wakker Moord en brand schreeuwt nu de knaap Kletsnat is de rakker! „Ik verdrink!" en Jan probeert Onder 't dek te kruipen. Vader lacht en houdt niet op Laat Jan maar eens druipen! Met een sprong is Jan uit bed Uit is het met droomen; Van een dutje onder d' wol Kan nu niets meer komen! Vader zegt: „Jan luister goed Ik wil jou genezen Dat jij voortaan 's morgens vroeg Vlug eruit zult wezen!" „Met de tuinslang zal ik jou Uit je bedje spuiten, Of je liggen blijft of niet Moet je zelf besluiten!" Jantje moppert, Jantje bromt Maarhij is genezen 'k Wed de tuinslang zal voor hem Niet meer noodig wezen! R. F. W. De V. P. D. Beste allemaal! We hebben wel niet vast afgespro ken, dat we dit jaar weer een va- cantie-epistel zouden schrijven, maar misschien doen jullie het wel en dan wil ik niet achterblijven. We zitten, zooals jullie uit het postmerk kunt Vj' zien, vlak aan de grens, de Belgische wel te verstaan. Natuurlijk gaan we er eiken dag op uit, meest al met de fiets, want 't is heel mooi weer en ook een prachtige streek. Groote bosschen wisselen af met hei en kreupelhout. Op sommige plaatsen is het erg vochtig, voor al langs de beekjes. Enkele van die stroompjes kun je een heel eind volgen als je voorzichtig loopt. Een van de heel algemeene planten hier is de koningsvaren (Fig. 1), gemakkelijk te herkennen aan de groote, breede blade ren en pluimvormige sporebladeren. Aan den rand van sommige slooten vind je meer dubbelloof, ook een bekende varen soort (fig. 1). Daar staat ook veel rondbladige zon nedauw en als struiken staan er veel vuilboom- planten (fig. 2). 't Is jam mer, dat die plant zoo'n leelijken naam heeft; er is zooveel merkwaar digs van te vertellen. Bij heel vele zie je oranje opzwellingen (Fig. 2), net kleine kratertjes. Dat zijn schimmels, bepaalde roestzwammen, die op den vuilboom voor komen. Verder leven de rupsen van den citroen- vlinder van deze plant en dat is de reden, dat er hier zooveel „citroentjes" voorko men (fig. 3). Dan staat er ook moeras- kartelblad, een halfparasiet (Fig. 4) dat plantje met rose bloemen. Zijn aard schijnt niet zoo mooi te zijn als zijn uiterlijk, want al is hij maar een halve woekerplant, een woekerplant is hij toch en dat beteekent dus, dat hij niet kan leven zonder andere planten uit te zuigen. Zulke planten zijn de ratelaar, die op de korenvelden staat en de hengel, die je langs den boschrand vindt ook (Fig. 4). Dat er hier ook veel dophei voorkomt, spreekt wel vanzelf. Tusschen de hei staat hier en daar warkruid. Henk heeft ons indertijd een mooi gedroogd war kruidplantje laten zien en ik herkende het daardoor direct. Het grensverkeer geeft hier heel wat drukte. Het huis, waar ik logeer, ligt aan een grooten rijks weg en er is druk gerij van auto's en fietsen naar en van België. Soms lees je van auto's, die aan gehouden zijn voor 't smokkelen van margarine en suiker. Soms hoor je ook midden in den nacht schieten op smokke laars, die niet op de eerste blijven stil staan. Geluk kig komen er naar verhou ding weinig ongelukken voor, waarbij menschen ge dood worden. Wel komen er dikwijls veel aanrijdingen voor door het drukke autoverkeer. Laatst zijn er drie wagens op elkaar geloopen. Eén raakte den weg kwijt en bijna onmiddellijk reed een tweede er bovenop en even later een derde. Gelukkig kwamen er geen persoon lijke ongelukken bij voor. Wie wel vaak het slachtoffer worden, zijn de vogels en een enkelen keer mollen, egels of ratten. Van de laatste spijt het mij niet, maar van de an dere wel. De vogels zijn meestal jonge mus- schen, waarvan er over het algemeen eer der te veel, dan te weinig zijn. De aardig ste vogeltjes, die je hier op den weg ziet, zijn de kwikstaarten (fig. 5). Als die dier tjes met hun opgewipte op en neer wip pende staartjes voor je fiets uit trippelen, ben je altijd bang dat je ze F,zult overrijden. Je ziet zoo wel de gele als de grijze kwikstaart. Laatst heb ik hier ook 'n zeldzame plant gevonden, namelijk de roode hoornpapaver (fig. 6), goed te herkennen aan het geweidig lan ge vruchtbeginsel. Ik had er zaad van willen bewaren, maar toen ik later terugkwam, was de plant heelemaal verdwenen. Hè, hè, mijn brief is langer geworden, dan ik gedacht had. Ik hoop, dat jullie allemaal net zoo geniet als ik. Heel veel groeten van KEES A. Li. i HET UURTJE JEUGD ^iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiniiinmiiiiiimiimiiiiiiiiiiiiiiiiiim hlMVM t* v.Al,.— O it... .A, hot fc*ï le&rdtlhfc PA.PA0

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 10