I
FLOPPY
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
lap
0
iti avi
Dit is de geschiedenis van een paard
dat bij een melkboer in dienst was
Die melkboer was een jongmensch
met rood haar en een gezicht vol sproeten;
hij heette Peter. Het paard had hij Plopity
Plop gedoopt. Ploppy bij verkorting. Want
de voeten van het paard klonken als Plopity
Plop, wanneer het die op de straatsteenen
zette, als zij des morgens melk aan de
klanten brachten.
Ploppy moest eiken dag vóór zonsopgang
aan het werk en hij trok den wagen de
eene straat op en de andere af, den heelen
morgen. Tegen negen uur gingen Peter
en hij ontbijten. Dan was hun dagtaak
afgeloopen. Peter liep dan terug naar het
melkhuis, waar hij de verkochte flesschen
afrekende. Ploppy ging naar de groene
weide, waar hij rondsprong met de andere
paarden, of knabbelde aan de grassprieten.
Ook dutte hij weJ in de schaduw van de
boomen.
Na een heerlijken namiddag in de weide
en een goede nachtrust in den stal was
Ploppy den volgenden morgen weer frisch
genoeg om zijn dagelijksch werk te ver
richten.
lederen morgen waren hij en Peter bezig
melk af te leveren in de A.straat. Ploppy
wandelde langzaam en hield nu en dan
stil voor de huizen van de klanten, terwijl
Peter de flesschen afgaf. In één huis moest
Peter een flesch naar boven brengen bij
een oude vrouw, die op de tweede verdieping
woonde. Ploppy wist, dat Peter daar meer
tijd voor noodig had en bleef wachten.
Op een morgen kwam, zoodra Peter in
het huis van de oude vrouw verdwenen
was, een jongen om den hoek van het huis
hard naar den wagen loopen. Hij sprong
op de treeplank en voor dat Ploppy hem
met den staart kon slaan, of met een
achterhoef kon raken, had de rakker een
flesch melk weggenomen en liep er mee
weg.
Peter kwam naar buiten en voort ging
het weer langs de straat. Het spreekt van
zelf, dat Ploppy niets aan Peter kon ver
tellen van den jongen en de gestolen flesch.
Maar toen de dagtaak geëindigd was, be
merkte Peter, dat hij een flesch te kort
kwam. En toen hij op het kantoor kwam
afrekenen, moest hij die uit zijn eigen zak
betalen.
Den volgenden morgen liep dezelfde jon
gen weer op den wagen toe, terwijl Peter
was heengegaan om de flesch bij de oude
vrouw te brengen. Weer kon Ploppy niets
doen om den diefstal te verhinderen. Hoe
gaarne had hij de taal van zijn baas kun
nen spreken!
Opnieuw moest Peter later de ontbrekende
flesch vergoeden. Hij begreep maar niet
waar die kon gebleven zijn. Een vreemde
geschiedenis, dacht hij.
Vier ochtenden achtereen zag Ploppy den
jongen komen en een flesch melk nemen,
waarmee hij wegliep, voor dat Peter uit het
huis terugkwam. Den vijfden ochtend, toen
Peter en Ploppy voor het huis van de oude
vrouw kwamen, kreeg Ploppy opeens lust
om verder te gaan. Peter riep;„Ho! ho!"
Maar Ploppy gehoorzaamde niet, wat
anders nooit gebeurde.
„Ho, Ploppy!" riep Peter nog eens. „Wat
scheelt er aan? Je weet toch, dat we altijd
"n flesch melk bij de oude vrouw brengen!"
Eindelijk bleef Ploppy stilstaan. Hij had
zijn best gedaan dien jongen te ontloopen,
maar Peter had zóó hard aan de teugels
getrokken, dat Ploppy wel moest blijven
stilstaan. Hij had den melkwagen een heel
eind voorbij de woning van de oude vrouw
gebracht. Maar nauwelijks was Peter met
de flesch melk naar hei huis teruggekeerd
of de knaap kwam achter een dikken boom
vandaan en sprong op de treeplank van
den wagen.
Ploppy keek hem aandachtig aan en
nauwelijks was de knaap in den wagen
verdwenen of het paard ging in het rond
rijden. De jongen riep; „Ho!" Maar Ploppy
liep nog harder.
Nu weet iedereen, dat het gevaarlijk is
van een in gang zijnden wagen te springen.
Maar het is nog veel gevaarlijker als de
wagen rondrijdt. Wielen en paard schijnen
onafscheidelijk bij elkaar te behooren. Dus
riep de knaap maar voortdurend „ho!"
tegen het paard. Maar Ploppy trok zich
hier niets van aan. Hij bleef maar den
wagen rondtrekken. Toen kwam Peter uit
het huis van de oude vrouw.
„Ploppy, ben je gek vandaag?" riep hij.
„Eerst wil je niet stilhouden voor onze
vaste klanten en nu denk je dat je een
mallemolen bent. Ho, ho dan," zeg ik.
Ploppy hield stil, toen zag Peter den ver
schrikten knaap.
„Wel voor den drommel," zei hij, „wat
beteekent dat? Ga jij met mijn wagen als
een mallemolen draaien?"
„Het is geen mallemolen," antwoordde de
knaap verlegen. „Uw paard zag, dat ik een
flesch melk wegnam en toen ging het in
de rondte loopen, zoodat ik niet weg kon."
„Zoo, dus daar bleven de flesschen eiken
morgen," zei Peter boos. „Weet je niet, dat
je geen flesch melk mag wegnemen? Ik
moet eiken dag die flesschen betalen en ik
ben ook niet rijk."
„Och baas, ik weet dat het slecht is te
stelen. Maar Jetje had de melk zoo neodig!"
„Wie is Jetje? Je kleine zus?" vroeg Peter.
„Neen iaas, het is mijn poes. Ze neeft een
boel melk noodig, want haar jongen hebben
zoo'n honger," antwoordde de jongen.
Peter dreigde in lachen uit te barsten,
maar hij durfde niet. stelen was en bleef
misdadig.
Ploppy, die het gesprek aandachtig had
gevolgd, lachte in stilte en hoopte, dat
Peter den grappigen kant van het voor
gevallene zou inzien en den jongen zou
laten gaan.
„Och baas," ging de knaap voort, terwijl
hij bleef staren naar Peters goedaardig
gelaat, „wij kunnen thuis geen geld uit
geven voor melk. Maar ik kan voor u wer
ken en al wat ik heb weggenomen eerlijk
betalen. En ik zal het heusch nooit meer
doen!"
„Goed," antwoordde Peter. „We zullen
eens zien. Ik heb een plan. Je moet eiken
morgen naast mij op den wagen gaan zitten
en Ploppy mennen, dan zal hij niet meer
als een mallemolen gaan draaien. Ik zal je
eiken dag een flesch melk geven voor Jetje
en een daalder in de week. Is dat genoeg?"
Het was echt een baantje naar zijn zin,
want de jongen was iederen morgen prompt
op tijd en reed mee de klanten af. Telkens
als zij langs het huis van den knaap kwa
men, gaf Peter hem een flesch melk, die
hij dan voor de deur neerzette voor Jetje
en haar kleintjes.
Des Zaterdags kreeg de knaap zijn loon.
Hij betaalde dan een kleinigheidje af, tot
dat hij de gestolen melk vergoed had. Het
geld, dat hij overhield, gebruikte hij om
een paar konijnen en andere zaken te
koopen, die hij en zijn zuster tot dusver
nooit hadden kunnen krijgen.
Ploppy begreep de overeenkomst zeer
goed, want Peter fluisterde hem in het oor:
„Let er maar niet op, oude jongen. Jij en
ik weten heel goed, dat wij geen knechtje
noodig hebben op onzen rondgang. Maar
deze knaap moet vergeving verdienen; hij
moet weer op den rechten weg terug
gebracht worden. Buitendien, Jetje heeft
de melk noodig. Jij weet ook wel hoe je
je zoudt voelen als je niet eiken dag je
ontbijt kreeg."
Ploppy knikte met het hoofd. Peter had
altijd gelijk. Evenals Peter zou ook hij
vriendelijk zijn voor het knechtje. Het was
toch erg prettig, dat hij nu twee vrienden
had, die hem over den neus streelden en
hem appels en klontjes suiker toestopten.
CIJFERRAADSEL
In onderstaande vakjes hebben wij let
ters onder te brengen in de gestelde be-
teekenis. No. 1 en 9 heeft slechts 1 letter.
De andere vakjes hebben steeds dezelfde
letters als 't voorgaande. Wij voegen dus
telkens een nieuwe letter bij of nemen er
een willekeurige letter van af.
1. een bepaalde medeklinker.
2. jezelf.
3. vochtig.
4. kleedingstuk.
5. bepaald orgaan.
6. spleet.
7. om goed op te drogen.
8. muzieknoot.
9. een klinker.
li 1 I I
t-m lil'til li 1: if*l
.Uii
Als de Schoolmeesterdicteert.
Van een elfjarige ontvingen wij;
V)or de etalage van 'n grooten speel
goedwinkel lag naast heel veel an
der speelgoed ook een mooie, licht
bruine Teddy-beer.
Al heel lang, al bijna 'n half jaar lag de
Teddybeer daar, tot op 'n dag 'n meneer
den winkel binnenstapte en naar beertjes
vroeg. De juffrouw liet hem veel beertjes
zien, ook den mooien, lichtbruinen uit de
etalage. „Die kost twee gulden," zei ze.
„Ik vind dien het mooiste," zei de me
neer, „ik neem dien mee."
Dat vond de teddybeer heerlijk. Hij werd
ingepakt en het was opeens heel donker
om hem heen tot den volgenden morgen.
Toen werd hij weer uitgepakt.
Hè, wat was dat ineens licht! De teddy
beer knipte even met z'n oogen. Nu hoorde
hij stemmen. Het was dezelfde stem van
gisteren, die zei: Alstjeblieft Fritsje, hier is
Teddy, omdat je vandaag één jaar wordt."
Teddy werd in de armen van een klein
jongetje gelegd, die hem met z'n groote
blauwe oogen heel lief aankeek en hem
met z'n handje, een heel klein handje, over
z'n kopje streelde.
„Och", dacht Teddy, „wat is dat een
vreeselijk klein menschje! Of zou het een
pop zijn? Nee, want poppen praten niet, en
dit kleine menschje wel: „et" zei het en
duwde met z'n kleine vingertje tegen het
oog van Teddy.
Teddy bleef sindsdien Fritsje's beste
speelkameraadje tot z'n tweeden verjaar
dag. Oom Wim bracht toen 'n prachtigen,
grooten speelgoedhond mee en Teddy werd
vergeten. Den heelen dag speelde Fritsje
met den hond en den heelen dag lag Ted
dy vergeten tegen den poot van de wieg,
waarin Anneke, het kleinere zusje, lag.
Doch 's avonds kwam Fritsje Teddy weer
halen. „Teddy" zei hij, „je hebt 'n vriendje
gekregen" en hij bracht Teddy bij den
hond, „Wim heet ie, van oome Wim, be
grijp je?"
Ja, Teddy begreep het en hij begreep
ook hoe het kwam, dat hij 's nachts niet
in z'n wiegje lag.
Den volgenden avond mocht Teddy er
weer in en Fritsje zei tegen Wim: „Het is
de wieg van Teddy, begrijp je? Moedei
maakt voor jou een mandje, begrijp je?"
„Je krijgt hem niet!" en Loesje drukte
Teddy heel stevig tegen zich aan.
„Geef hier," schreeuwde Tommie.
„Neen!" antwoordde Loesje.
„Ja!" riep Tommie weer.
„Nee!"
„Ja!"
„Nee!"
Nu werd Tommie boos; hij pakte Teddy
bij z'n been en begon daaraan uit alle
macht te trekken.
Maar ach! -Daar was Teddy te oud voor
en opeens hield Tommie Teddy's been in
z'n hand en rolde achterover.
Loesje begon te huilen. Tommie deed
mee. Moeder kwam uit de keuken om te
kijken wat er aan de hand was.
„Beer is stuk!" huilde Loesje.
„Teddy!" snikte Tommie.
„Och," zei moeder, „is die oude beer ka
pot? Dan zal ik hem maar weggooien."
„Nee!" riep Tommie.
„Waarom niet?" vroeg moeder, „ik zal je
een mooien nieuwen beer geven."
„Tommie wil niet hebben!"
Teddy had alles gehoord. Z'n oogen wer
den groot van angst. Weggegooid, wat
vreeselijk, en hij greep naar de plaats waar
z'n been gezeten had.
Elf jaar hadden ze met hem gespeeld,
om hem gevochten. Elf jaar had hij in het
wiegje gelegen, en nu! Nu zou hij wegge
gooid worden!
Teddy was diep bedroefd. Maar huilen
wilde hij niet, daar was hij te flink voor.
Flinke beren huilen niet!
Maar toch werd hij nog niet weggegooid.
Moeder legde hem in de kast tot vader
thuiskwam. Hij bekeek den beer aan alle
kanten; toen vroeg hij: „Weet je nog,
moeder, dat we dien voor Frits gekocht
hebben, toen hij één jaar werd? Is er niks
meer aan te doen?"
„Nee," zei moeder, „ik geloof het niet;
z'n been is er af, z'n oor is hij kwijt, z'n
pooten en z'n lijf gaan kapot."
„Zouden we hem niet naar den poppen
dokter kunnen brengen?" vroeg vader,
„nieuwe pooten, nieuwe ooren en 'n nieuw
lijf?"
„Hè ja!" riepen de kinderen.
Teddy beefde van geluk en hoor, daar
zei vader ook nog: „Dan krijgt hij 'n mooi
blauw lintje met 'n belletje om z'n hals.
Wat zal hij dan mooi zijn!"
SERVETBAND
Voor handige meisjes is dit een aardig
dingske om te maken. We nemen een
rechthoekig lapje stevig, gekleurd
linnen dat waschecht moet zijn van 18 c.M.
lang en 5 c.M. breed. Het eene einde wordt
rond geknipt en dan het heele lapje om-
gefestonneerd met wol van een mooie
kleur. Aan het ronde einde
komt 'n lusje en aan het an
dere een knoop. Het borduur
patroontje kun je gebruiken
om het bandje aardig te ver
sieren.
Het was tien jaar later. Kleine Fritsje
was een groote Frits geworden en hij speel
de nooit meer met den teddybeer.
Alle kindertjes hadden ermee gespeeld:
Fritsje, Anneke, Bertje, Wim en nu speel
den Loesje en Tommie er mee.
Maar Teddy was niet mooi meer. Hij
had nog maar één oor en op verschillende
plaatsen kwam het zaagsel al uit z'n poo-[
ten en z'n lijfje.
Op een dag speelden Loesje en Tommie
samen schooltje. Ze kregen allebei een klas
van poppen en beesten. Maar eentje was
erover: Teddy.
„Ik mag Teddy hebben," riep Loesje,
„want ik ben de grootste."
„Nietes," schreeuwde Tommie, „ikke,
want ik ben de kleinste."
Met Miebeltje, Joop en Hans
Gaat de lieve moeder Gans
Naar de school van onze vrinden,
Juffrouw Bril en hare kind'ren
't Goedje vind 't reuze fijn
Naar de school in de woestijn,
Want zoo'n prettig avontuurtje
Is geschikt voor ieder buurtje.
Straks vertelt het heele stél
't Haarfijn na, dat snap je wél.
Juffrouw Bril stond innig blij
Met de and'ren in een rij
En zij riep: „Mijn lieve Gansje,
Dat is echt een buitenkansje,
Wat een klein en snoezig kroost,
Veel geluk er mee hoor, proost!"
„Juffrouw Bril, ik meen 't waarachtig.
Deze school is heusch reusachtig,
Nimmer zag ik nog een klas,
Waar het zoo écht keurig was."
Da's geen wonder, want vriend snuit
Blies nauwkeurig 't stof er uit;
Alle hoekjes, nisjes, gaatjes,
Boekenplankjes en zelfs laatjes,
Werden o, zoo goed gedaan,
Niets liet onze Langsnuit staan.
Maar het matje moest hij vegen,
Want daar kon z'n snuit niet tegen.
Al die pluisjes in je neus,
Is té erg zei onze reus.
Niet alleen de Olifant
Was in 't werken bij de hand,
Doch ook Kakatoe en Struisje
Hielden niet van spat of pluisje;
Met de verfpot, spons en lap,
Stofdoek, pluum en houten trap,
Sjouwden zij door alle klassen,
Om élk plekje schoon te wasschen.
Zelfs het Haasje werkte mee,
Zooals zij het nimmer dee.
„Vader?" vroeg Tommie, „zou de dokter
Teddy geen pijn doen?"
„Nee hoor jongen," zei vader.
„Vanavond nog breng ik den beer weg.
Wie gaat mee?"
„Ik, ik!" riepen ze allemaal.
Wat was Teddy trotsch, toen hij weer
terugkwam in den winkel, waar hij vroeger
voor de etalage gestaan had. Wat was hij
trotsch toen de dokter hem een mooi
blauw lintje omdeed met een belletje!
Hij zag wel, hoe al de anderen naar hem
keken en hij vond 't erg prettig nog eens
in z'n ouden winkel te zijn.
En toen Tommie en Loesje hem den
volgenden dag weer kwamen halen, voelde
hij zich net, alsof hij 'n fonkelnieuwe beer
was.
MIEP
Bovenstaand verhaaltje ontvingen wij
van den onderwijzer van een elfjarig meis
je, die er voor instaat dat het geen na
vertelde geschiedenis is, maar zuiver eigen
werk. Als zoodanig leek het ons wel de
moeite waard, het eens onder de aandacht
van onze jeugdige lezertjes en lezeresjes te
brengen.
Zijn er niet meer, die zooiets kunnen?
Redactie
Er woonde eens in Apenstad
Een klein ondeugend aapje;
Een rakker van het ergste soort,
Coco, zoo heette het knaapje.
Op zekeren dag, de school was dicht
Zat Co zich te vervelen;
Geen enkel aapje uit de buurt >(/-
Dat met hem wilde spelen.
Daar kwam de moeder van Coco
Hun huisje uitgeloopen;
„Ik ga", zoo riep ze Coco toe,
„Voor 't middagmaal wat koopen!"
Maar nauwelijks was moeder dan
Het straatje uit verdwenen
Of met een sprong was Co in huisi
Waar was hij zoo vlug henen?
Na enkele tellen kwam hij weer
Maar was dat 't zélfde aapje?
Die straks naar binnen ging was toch
Een klein ondeugend knaapje?
En die nu buiten kwam dat was
Een echte fijne dame;
Onder wier jurk met langen sleep
Twee hooge hakjes kwamen.
Zoo wandelde ze op en neer
En trok de malste snuiten
En 't duurde heusch niet lang of elk
Kwam uit z'n huis naar buiten!
Eens kijken naar die mooie nuf
Neen maar, dat was een malle;
't Scheelde geen haar of ze was nog
Over haar sleep gevallen!
Ze trok de gekste snuiten naar
De toegeloopen buren,
Die dol van schik in het geval
Eens even kwamen gluren!
Maar plotseling gaat het malle wicht
Zoo vlug ze kan, aan 't hollen
Naar huis, je zag haar in dé haast
De deur haast binnenrollen!
Wat was dat, wat was er gebeurd?
Wie kwam daar aangeloopen.
Ma Aap, terug met volle mand
En moe van 't vele koopen.
Toen zij die malle juffrouw zag
Begon ze luid te klagen;
„O o, die stoute, stoute Co
Die is m'n jurk aan 't dragen!
„M'n allerbeste nieuwe hoed
Heeft hij zoowaar te pakken
En aan z'n voeten zitten heusch
M'n schoenen met hooge hakken!"
Ma Aap liep op een draf naar huis
Daar zwaaide wat voor 't diertje!
Als Ma hem nu te pakken kreeg,
Werd 't werkelijk geen pleziertje!
En dat Ma hem te pakken kreeg,
Dat kon men weldra hooren
Het klappen van een flink pak slaag
Klonk dra in ieders ooren!
Aan schreeuwen werkelijk geen gebrek
Coco zette een keeltje
„Was dat zoo erg, hij mocht niet eens
Meer wand'len zeg, verbeeld je!"
,,Als jij wilt wandelen," zei Ma,
„Dat moet je zelf maar weten
Maar van m'n kleeren blijf je af
Dat moet je niet vergeten!"
Nu, Co vergat het heusch niet meer
Vaak deed hij weer een grapje,
Maar met Ma's kleeren wandelen gaan
Dat nimmer meer, dat snap je!
R. W.
OPLOSSING: CIJFERRAADSEL
k ik kil kiel klier kier rek
re e.
HET UURTJE
liiiiiiiiiiiiiiiiiiii
JEUGD
viftBWftïM