WRAAK
A
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
DE WANDELING
JÊ
Zoo'n ijdeltuitje
Lilliputters onder de
planten
Een toekan of peper*
vreter
g
DOOR PIET BROOS
Zeg jongens, kom 'ns kijken wat ik hier
heb."
„Nou, wat heb je dan?"
Nieuwsgierig gingen de leerlingen van de
hoogste klas in een kring om Paul staan.
Voorzichtig haalde deze een jong poesje on
der zijn jas vandaan. Het arme diertje keek
schuw naar de opdringende jongens.
„Ik heb het achter de school gevangen"
zei Paxil. „Daar kunnen we lol mee hebben.
Weet je wat ik er mee ga doen? Hou eens
even vast Jan."
Jan nam het poesje over, dat over het
geheele lichaampje sidderde.
„Kijk, hier heb ik een bel." Paul diepte
uit een van zijn zakken een rinkelende bel
op en een stuk touw.
„Die binden we aan zijn staart vast en
dan gaan we er achter jagen. Jongens, dat
zal me een keet worden."
Een luid gelach begroette dit voorstel van
Paul.
„Hou zijn staart op, dan zal ik het touw
erom doen."
„Ik vind het gemeen," zei een kleine
bleekneuzige jongen die in de achterste rij
stond.
„Wat wou jij vertellen, snotneus," stoof
Paul op, „moet ik jou misschien die bel
aanbinden!"
De heele troep was op de hand van Paul
en de kleine jongen droop af. Ze zouden 't
ook niet durven, de meesten tenminste niet,
de plannen van Paul tegen te werken. De
ouders van Paul waren rijk, heel rijk, dat
wisten ze allemaal en daar hij niet gierig
was, vonden ze het maar het beste goede
maatjes met hem te blijven. Dan konden ze
nog eens profiteeren van zijn zakgeld, waar
van hij altijd ruim voorzien was.
Net wou Paul 't touw om den staart van
het poesje doen, toen Henk Vermeer kwam
aangewandeld. Hij was de oudste zoon van
een groot gezin, flink uit de kluiten gewas
sen, met eerlijke blauwe oogen.
„Hallo jongens," groette hij en slofte met
zijn handen in zijn zakken naderbij.
„Wat zijn jullie aan 't gaar stoven?" en
nieuwsgierig keek hij over de hoofden naar
Paul die in 't midden stond.
„Jó, we gaan letterlijk een kat de bel
aanbinden. Moet je straks zien als dat beest
gaat hollen."
„Wat," riep Henk en zijn oogen flitsten
plotseling, terwijl hij zijn handen uit zijn
zakken trok die zich tot vuisten balden.
„Gemeene beulen om zoo'n diertje pijn te
doen." Hij drong tot voor Paul. „Geef hier,
zeg ik je." Bleek van drift wilde hij dezen
het poesje afnemen.
„Daar heb je nog zoo'n bemoeial," spotte
deze. „Je blijft er met je handen af. Ga jij
maar thuis op je kleine zusjes passen....!"
Een fiksche draai om zijn ooren deed hem
zwijgen. Hij liet het poesje vallen en vloog
op Henk af.
In een oogwenk lagen ze op den grond te
rollen.
„Toe, Paul," schreeuwden de vleiers van
den rijken jongen, „geef hem zijn vet. Sla
'm op zijn grooten mond."
„Vooruit Henk," lieten de aanhangers van
Henk zich hooren. Zij hadden zichzelf in
hun hart al voor lafaard gescholden en
vonden nu in Henk hun aanvoerder. „Voor
uit jö, laat je niet kisten."
Henk, die uitgegleden was, lag aanvanke
lijk onder en daar ze beiden ongeveer even
sterk waren, kon hij haast niet boven ko
men. Maar zijn ontzettende drift om de
mishandeling van zoo'n klein onschuldig
diertje deed hem met een geweldige
krachtsinspanning boven op Paul terecht
komen en hoe deze ook worstelde, Henk
bleef overwinnaar. Zijn vuisten beukten
diens gezicht.
„Genade zal je vragen," schreeuwde Henk.
Paul die inzag dat hij 't wijste zou doen
met zijn vernedering aan te nemen, zei
zachties: „Genade".
„Hoera," schreeuwde de troep, „hoera
Voor Henk."
Deze liet zijn tegenstander los en sloeg
het stof van zijn kleeren.
Paul droop af, terwijl hij zijn zakdoek
tegen zijn bloedenden neus hield.
En het poesje had van de gelegenheid ge
bruik gemaakt om de plaat te poetsen.
„Je moet oppassen voor Paul," hadden
enkele jongens tot Henk gezegd, „hij wil
wraak nemen. Neem je in acht."
„Mij een zorg," had Henk onverschillig
geantwoord, „laat 'm maar gerust opko
men!"
En de heele zaak vergetend, ravotten de
jongens weer met elkaar als voorheen.
Maar Paul was de kwestie niet vergeten.
Het was een heftige strijd geworden in zijn
binnenste tusschen goed en kwaad. De
duivel van den eenen kant fluisterde hem
in 't oor: „Neem wraak, neem wraak. Moet
jij, Paul, de zoon van zulke rijke ouders, je
laten vernederen door zoo'n armelui's zoon
tje? Aan je eer ben je verplicht wraak te
nemen."
En aan den anderen kant fluisterde zijn
goede engel: „Jongen verneder je. Henk
had gelijk, het was beulenwerk, hej was
niet goed. Je straf heb je eerlijk verdiend."
Hoogmoed en waarheid, trots en verne
dering streden om de overwinning.
Paul had, als om de gunst der jongens
weer te winnen, een prachtigen voetbal
meegebracht. lederen middag na schooltijd
ging het door de straten al voetballend
naar huis, zonder zich te storen aan voor
bij gangers of bewoners. Al brandde de zon
nog zoo fel en sloegen de straatsteenen de
warmte zelfs naar boven, de jongens trok
ken zich er niets van aan. Als kolen vuur
gloeiden hun hoofden, terwijl vuil zweet in
straaltjes langs hun gezicht liep. Ze joel
den, draafden en schopten, zoodat menig
huisbewoner, als hij de jongens hoorde aan
komen, de schrik om het hart sloeg. Eens
op een middag toen zij weer met verhitte
koppen langs de straat holden en schop
ten, centerde een van de jongens den bal
naar Henk. Met zijn stevige schouders en
pootige ellebogen zette deze enkele jon
gens opzij en gaf den bal een trap, dat hij
zwevend omhoog schoot, suizend over de
hoofden en door de grijpende handen.
„Prachtig Henk," riep Jan van Weeft.
Maar de bal reisde verder en ging over
een hek, een tuin met bloeiende rozen en
kwam terecht in een groote vensterruit van
een heerenhuis, waarvan het glas met een
kletterend gerinkel buiten op de harde
steenen viel. De heele troep was hevig ge
schrokken en alsof ze allen de schuld waren
van het ongeluk, stoven ze uiteen. Alleen
Paul bleef achter. Hij keek de andere jon
gens na, die niet ophielden met rennen
voor ze den hoek van de straat bereikt had
den. Waarom bleef hij eigenlijk staan? Hij
zou er zelf geen antwoord op hebben kun
nen geven.
De voordeur van het huis werd met een
ruk opengetrokken en met een verontwaar
digd gezicht verscheen een oude heer op
den drempel.
„Wie deed dat? Jij, brutale rekel?"
Paul bekeek kalm de gevolgen van den
minder gelukkigen trap. En daarbij dacnt
hij aan de ouders van Henk. Ze waren verre
van rijk en moesten hard tobben om de
monden van acht kinderen te kunnen vul
len. Het zou een klap voor hen zijn indien
ze de ruit moesten betalen. En aan het ge
zicht van den ouden heer te zien was dat
wel bijna zeker. Dan dacht hij weer aan
zijn nederlaag van laatst. Een korte hevige
strijd. De goede engel overwon. In 'n plot
selinge opwelling van teerhartigheid zei hij
„Ja mijnheer, ik heb 't gedaan; het was
een ongelukkige trap.
De oude heer was een bekende van Paul's
vader. Zijn woede bedaarde en vriendelijker
antwoordde hij:
„Dat is erg onvoorzichtig van je geweest,
jongen."
„Ja mijnheer, maar ik zal de schade eer
lijk vergoeden."
„Het zou 'n gevoelige les zijn," zoo dacht
de oude heer en daarom zei hij„Vertel het
De Liervogel, een zeldzame Australische
vogel, die zijn naam dankt aan den
typischen vorm van zijn staart
mam
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinii
dan zelf maar aan je ouders, dan behoef ik
er deze niet om lastig te vallen. Neem den
bal nu maar weer mee en denk er aan niet
meer langs de straat te voetballen."
Paul beloofde dat, groette heel beleefd
den ouden heer en vervolgde zijn weg. In
zijn hart was hij verheugd over zijn goede
daad.
Op den hoek van de straat stond Henk
alleen te wachten. De andere jongens wa
ren reeds allen verdwenen. Met 'n grimmig
gezicht kwam hij naar Paul toe.
„Zoo lafaard," beet hij hem woest toe,
„heb je me fijn verraden."
„Nee," antwoordde Paul bedaard, „ik heb
hem verteld dat i k de ruit per ongeluk in
getrapt heb."
„Moet je nou nog liegen ook!"
„Ook al goed. Ga 't dan zelf maar vra
gen."
Zwijgend liepen ze een tijdje naast el
kander voort. Henk peinzend, zijn handen
diep in zijn zakken.
„Zeg nou eens eerlijk," hernam hij na "n
poosje, „waarom heb je nu eigenlijk voor
mij gelogen?"
„Gelogen, gelogen," lachte Paul blozend,
„zooiets is toch geen echte leugen. Kijk
eensja zie jeik dacht, die Henk
kan toch eigenlijk zoo'n ruit niet goed be
talen en ik heb nog zoo'n dikken spaarpot!"
„Mamaar," stotterde Henk, „ik betaal
't vast terug, alles hoor je."
„Wel nee, Henklaat maar, dat komt
wel terecht."
„Zeg Paul," zei Henk, toen ze weer een
poosje naast elkaar hadden geloopen, „ze
hebben me verteld dat je wraak wou nemen,
is dat waar?"
„Ja zeker," antwoordde Paul, „en die heb
ik nu genomen; ik had nog wat goed te
maken, weet je wel."
„Je bent een reuzekerel," en Henk sloeg
met een fermen klap op Paul's schouder.
„Als je dat maar niet te dikwijls vindt,"
lachte deze, terwijl hij zijn schouders wreef.
En van dien tijd waren ze onafscheide
lijke vrienden.
OP DE WIP
Knip van stevig papier de beide figuren
Vouw dan langs de stippellijnen om. Van
de lange figuur plak je nu de beide vier
kantjes op elkaar. Daarna wordt de wip dan
op de ronde figuur geplakt. Nu poppetjes
van klei of papier erop en dan kunnen ze
wippen.
De V. P. D.
Bram had het land en daar was reden
toe. Zijn vader en moeder hadden
uit Indië geschreven, dat hij alleen
dan een vacantiereisje mocht gaan maken,
als hij overging. Onder geen omstandig
heden mocht het doorgaan, als hij bleef
zitten. En nu was hij blijven zitten. De
andere clubvrienden waren allen de stad
uit; hij bleef alleen achter. Moedeloos
slenterde hij den weg op. Wel had zijn oom
nog een heele boel boeken in de kast, die
Bram nog niet gelezen had, maar altijd
lezen, dat ging toch ook niet. Zelfs zijn
dierbare hondje Tobias merkte, dat hij uit
zijn humeur was. Anders kon zijn baas
lange gesprekken met hem houden, nu
duwde deze ongeduldig den natten snoet op
zij. Toch was hij voornamelijk kwaad op
zichzelf.
Bij een boom bleef hij even staan. Hè.
wat groeiden daar een grappige plantjes
aan den wegkant. Ze leken het meest op
de gewone kamille (fig. 1), maar inplaats
van witte bloemen met een geel hartje,
hadden ze groene bolletjes. Na goed zoe
ken vond hij een paar gewone planten in
de buurt staan (fig. 1). Dicht bij de groene
kamille stonden plantjes met kleine gele
bloemhoofdjes. Dat moest wel een dreu
mesje zijn van klein kruiskruid (fig. 2).
Ook hiervan stond een grooter exemplaar
in de nabijheid. Maar wacht, dat was een
leuk onderwerp om iets meer van te weten
te komen. Als hij eens goed zocht, zou hij
misschien meer liliputtertjes van bekende
planten vinden. Die kon hij mee naar huis
nemen, nateekenen en na de vacantie aan
zijn plantkundeleeraar laten zien. Die zou
er wel schik in hebben. Zoo gezegd, zoo
gedaan. Het volgende dwergje was 'n her-
derstaschje, herkenbaar aan zijn hartvor-
Dit is wel de vogel a. - den grootsten
snavel. Deze is namelijk- bijna even lang
en even dik als het lichaam van het dier
zelf, dat de grootte heeft van een duif. De
snavel hindert het dier bij het vliegen, van
daar dat deze vogel ook meer van tak tot
tak springt dan vliegt. Gemakkelijk echter
is de snavel om er vruchten mee te plukken,
die aan takjes hangen zóó dun, dat de vo
gel zelf er niet op kan gaan zitten. Op een
naburigen dikkeren tak zittend kan hij dien
dan toch met zijn langen snavel bereiken.
Maar wat hij met de punt van den snavel
te pakken heeft, heeft hij nog niet in zijn
keel! Daarvoor moet hij het eerst in de
hoogte gooien en in den geopenden snavel
opvangen, zoodat het achterin, bij de keel
terecht komt. Eerst dan kan hij het door
slikken.
foru10Uflm«MiIAIAAM/A\Ak\/i/I*//X !MA
Op het prentje zie je Bas,
Ditmaal zonder Frits de Das,
Dansen met oprecht plezier,
Met de Haas van „Tierelier."
Da's geen wonder, want zijn vrind,
Een klein en snoezig Varkenskind,
Zal daar straks de school bezoeken,
Met een tasch gevulde koeken.
En als hij ook lééren wil,
Blijft ie lang bij juffrouw Bril.
Door de groote boomenlaan,
Zie je 't kleine varken gaan,
Naar de school van onze vrinden.
Om er heel veel pret te vinden.
Onze Langhals kijkt bedeesd,
Want 't is negen uur geweest,
En de juffrouw is niet mis,
Als het over negen is.
„Ik krijg zeker erge straf,"
Zeide onze vrind Giraf.
Juffrouw Bril was vrees'lijk kwaad,
Zoo dat meer bij juffrouws gaat,
Als de kind'ren door hun droomen
Veel te laat op 't lesuur komen.
Daad'lijk moest het domme stel,
In den hoek, dat snap je wel.
De Giraf keek ongelukkig,
't Varkentje deed ietwat nukkig
Maar de goede juffrouw Bril,
Had een echten strengen wil.
Daarna moest de kleine Beer,
Reek'nen voor den eersten keer,
't Was heel moeilijk, en het diertje,
Vond het dan ook geen pleziertje;
Maar hij was in 't minst niet dom,
Want 't kwam prachtig uit, de som.
Na een tijd zorgvuldig reek'nen,
Kwam een uurtje lijntjes teek'nen,
En de beste van de klas,
Was dit keer eens 't Nijlpaard Bas.
Clarientje ging eens op een keer,
Wandelen in zonnig weer,
Ze keek met beide oogjes rond,
Omdat ze 't o, zoo aardig vond.
Ze zag een melkboer met een juk,
De hond van buurvrouw, kleine Puk
De eendjes aan den overkant,
En Bet de strijkster mei haar mand.
Een blauwe auto en een paard,
Een motorbootje in de vaart,
De bakker met een groote doos,
En ook zijn knechtje, neefje Koos.
En daarna meester met z'n tasch,
Z'n wandelstok en lange jas,
Een kleuter van de kleine school,
En Ben de groenman met een kool.
Zoo zag Clarientje wonderwel,
Een werk'lijk uitgelezen stel,
Ze vond het dan ook reuze fijn,
Om in haar eentje eens te zijn.
Maar bij den bakker op den hoek,
Waar 't heerlijk rook naar dikke koek,
Amandelen en zoete taart,
Daar zag ze vaders lange baard.
Toen liep ze gauw naar vader toe,
En samen gingen zij naar moe,
Die thuis al wachtte met de thee,
Dus namen zij wat koekjes mee.
RO. VAN DAM
mige vruchtjes. Groote planten van dezelf
de soort stonden er naast, maar het was
niet noodig ze ter vergelijking mee te ne
men. Ook een plantje van de breedbladige
weegbree kwam in aanmerking (fig. 4). Dat
was genoeg om voorloopig mee te beginnen.
Juist wilde Bram zijn hond fluiten om
naar huis te gaan, toen zijn aandacht ge
trokken werd door een boom, die er eigen-
aardig uitzag. De stam vertoonde een paar
leelijke verwondingen, waar een heele boel
sap uit gevloeid was. Dat sap was gestold en
vormde een dikke korst. Op die korst zaten
een paar honingbijen, die Bram wel goed
kende. Een kennis in de buurt hield er
bijen op na. Aan de dikke achterpooten
kon hij zien, dat het werksters moesten zijn.
De bijen vlogen weg en een paar wespen
kwamen er voor in de plaats. Nu had Bram
mooi de gelegenheid wespen en bijen met
elkaar te vergelijken (fig. 4). Hij zag dat de
wesp een onbehaard achterlijf heeft met
gele en zwarte ringen, terwijl de bij brum
en behaard is. Ook kwam de „wespentaille",
het dunne middeltje van de wesp prach
tig uit. Bram hoopte anders maar, dat er
van dat gevaarlijke goedje, zooals hij de
■J,-
wespen betitelde, niet te veel in de buurt
zou zijn, want anders konden ze nooit rus
tig in den tuin zitten met een glas limo
nade of iets anders, dat zoet was. Weer
stond hij op het punt weg te gaan, toen
zich een nieuwe bezoeker aanmelde. t Was
ook een wesp, maar van veel grooter af
metingen dan de gewone, namelijk de
hoornaar. Als die meer in de buurt voor
kwamen, zou Bram oom waarschuwen,
want van die groote dieren, die zoo gewel
dig steken, moest hij niets hebben.
Tobias was blij, dat de baas eindelijk er
eens over dacht heen te gaan, maar nog
blijer was hij, toen Bram opeens weer veel
vriendelijker tegen hem was. Dat kwam
van het vinden van de lilliputtertjes. Voor
dezen dag had Bram werk genoeg. En
morgen? Och, dan was er weer wat anders
leuks.
A. U.
HET UURTJE VOOR
,s.\ -
JEUGD
k*m'>uc
yo<5*otnic
P^ttCf
Kt C«
Tig 'f