Van de domme Pippie Koninö werd die h N DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL t t t t t Brief van Toos speelgoedkast Pippie was dom, zoo dom, dat meester niet wist wat te beginnen met dien jongen. Geen tafel kende hij zonder fouten, geen regeltje lezen zonder te hak kelen en geen zinnetje netjes schrijven met een enkele hoofdletter. Nou, dat is niet erg snugger! Want Pippie was al zeven jaar, en zat voor de tweede maal in dezelfde klas! „Pippie!" zei meester Bulderbas, „je bent zoo'n domkop! Blijf jij maar eens om vier uur hier. Zal ik je weL wat fraais opgeven, ben je een dik uur zoet mee. Kun je wer ken!" Pippie zuchtte hartverscheurend, vouwde berustend z'n handjes en knikte gedwee. Daar ging nu z'n wedstrijd, de hardloop wedstrijd, waar iedereen zich op verheugd had, en Pippie niet 't minst. Hij zou. mee doen, met de groote jongens, want Pippie stond bekend als „de vliegmachine", zóó hard kon hij draven! Achter boer Barend's boerderij zou het feest zijn, op het lange grasveld, en de heele school zou komen kij ken! Dus zuchtte Pippie nog eens, knikte nog eens, en snikte. „Jij!" bulderde meester Bulderbas, ,,lui ben je! Je hebt hersens genoeg, maar je wilt ze niet gebruiken. Dat zal ik je nu eens leeren!" Na schooltijd, de jongens waren allemaal Weggerend om maar niets te zullen mis sen, boog Pippie zich fhoedig over z'n lei en begon aan 't rijtje tafels. „Een keer drie is drie!" wist ie vlug, en zuchtte weer. „Twee keer drie isdat is drie, en nog 'ns driem-m-m!" zoemde hij, „ja, dat is zes!" De griffel kraste door de stille klas en Pippie voelde zich eenzaam. „Drie keer drie!" „Is négen!piepte een stemmetje. Bo ven op z'n bank stond een grappig klein mannetje. Hij had een wit pruikje op, mot een wippend vlechtje van achter en verder droeg hij een prachtige fluweelen jas met zilveren tressen, kant uit z'n boord en kant uit z'n mouwen, een fluweelen kuitbroek, witte kousen en schoenen met gespen. „Wie ben je?" stotterde Pippie ver baasd. „Ik ben minister Weetal!" knikje t ventje, „uit 't Koninkrijk van Koning Wijsheid. Ik kom je helpen!" „Dat ip aardig van je!" zei Pippie, en legde lachend z'n griffel neer, „waar is er gens dat Koninkrijk?" Het mannetje ging moeizaam op den rand van 't leitje zitten, z'n schoentjes in 't gaatje waar een touwtje in zat, en boog zich wat naar Pippie over. „Dat ligt heel, heel ver hier vandaan, Pippie, zóó ver, dat er nooit een menschen- kind kan komen. Ik ben al jaren op stap, want ik maak een wetenschappelijke reis, ik bestudeer de menschen! Ja, en dan moet ik aan m'n Koning een heel verslag uit brengen. Maar van dat ik weg ben gegaan, heb ik niets meer vernomen uit het rijk van Koning Wijsheid. Nu ga ik binnenkort weer terug. Dat duurt natuurlijk ook weer enkele jaren voordat ik er ben. Alles zal er wel erg veranderd zijn! De Koning en de Koningin oud geworden, en onze prinses een heele dame al! Och, och, ik wou maar dat ik er al vast was! Ik zie toch zoo tegen die reis op! Ja, ja, ik word ook al een dagje oüder en voel me den laatsten tijd niets goed!" „Zeg!" zei Pippie, die medelijden met den eerbiedwaardigen minister kreeg, „zal lk je dan eens wegbrengen? Ik kan reuze hard loopen, wel 't vlugst- van alle jongens! Als jij me dan den weg wijst, dan zijn we er misschien zoo! En dan mag je boven op m'n schouder zitten!" „Wiede-wadde-wijsheid!" riep 't kereltje met geheven handjes, „wat geleerdheid niet vermag, zal dan met list worden vol bracht! Pippie, als je dat zou willen doen, dan beloof ik je een gróót verstand. Maar dan moet jij me ook iets beloven!" „En dat is?" „Dat je nooit of te nimmer aan één van de menschenkinderen zult verklappen wat je gezien of gehoord hebt, en nooit probeert terug te keeren, waar je me nu zult heen brengen!" „Best hoor!" zei Pippie, blij, dat ie nu tenminste van die nare sommen af was. Hij tilde 't ministertje op z'n schouder en ren de weg. Hij liep uren en uren, 't werd don ker, nacht, weer morgen en nog steeds hol de hij onvermoeid langs velden en wegen, over heuvels en bruggetjes, tot hij eindelijk bij een kruising een groot bord zag staan. „Naar het Wijsheidland". „Kijk," wees Weetal, „zie je daarginds dien stadsmuur? Daar is het! O, Pippie, wat ben ik je toch dankbaar! Zet me maar stilletjes neer bij de stadspoort en verdwijn dan vlug, want o wee, als heer Doorlaat je ontdekt! Wij mogen ons nooit aan men schenkinderen toonen, want dat wordt ge straft met den dood!" „Boeh!" zei Pippie, „eng hoor!" Ja, en als ze jou zien, dan gaat ook jouw hoofd eraf! Want ze zijn bang dat jij alles zult verraden aan de menschen, dus ga nu gauw!" „Dag Weetal!" knikte hij. „Wiede-wadde-wijsheid, nu ben jij je domheid kwijt!" zong Weetal verrukt; toen hij op den grond werd gezet zei hij„Dank je Pippie, het ga je goed!" „Saluut!" riep deze, „dag!" Maar Pippie ging niet terug. Hij wachtte tot het donker werd, duwde toen voorzich tig een paar steenen uit den stadsmuur en kroop naar binnen. Daar zag hij 'n poppe rig klein marktpleintje met huisjes zoo groot als een prentbriefkaart, die allemaal leuke geveltjes hadden en frisch-roode luikjes. Midden op de markt een waterput, een bloemperk en van alle kanten smalle straatjes die op het pleintje uitkwamen. „Wat moet dat daar!!" donderde de zwa re stem van „Doorlaat", den poortwachter, „hoe kom jij hier, menschenkind?!" Pippie bibberde, zag twee mannen op 'm afkomen die hem beetgrepen en eventjes later zat hij opgesloten in een vochtigen, grauwen kerker. „Morgen," had Doorlaat gezegd, „dan wordt er op 't marktplein 'n schavot gezet, en dan gaat, ssssttt, je hoofd er af! Leuk gevoel hoor! De menschen zijn wat blij hier, want dan hebben ze weer eens feest. We doen hier den heelen dag niet anders dan studeeren en studeeren. Dus een pretje zooals nü is best welkom!" en hij had met een daverenden lach het traliehek gesloten. Pippie huilde, huilde en huilde! Z'n hoofdje bonkte tegen de zoldering en z'n voetjes stootten tegen den muur, zoo klein was 't hokje. Door het ismalle raampje kon hij pal op het pleintje kijken en toen t dan ook dag werd, zag hij twee soldaten n schavotje opzetten, voor hun doen 'n reus achtig ding en ontdekte hij langs de kan ten vroolijke tentjes, draaimolens en pof fertjeskramen. „O, o," snikte hij, „ze hebben allemaal pleizier dat ik doodga! O, was Weetal maar hier, die kon me misschien wel helpen!!" 't Pleintje stroomde vol met menschen, vrouwtjes met bontgestreepte rokken en kleurige jakjes en witkanten strookmutsen, mannetjes met fluweelen buizen, pikmutsen en gespschoenen en kindertjes in lange soepjurken, met kale hoofdjes. Gekke menschen! dacht Pippie en zoo klein allemaal. Plotseling hoorde hij een hevig getrom mel en geschetter. Uit een van de vele zij straatjes kwam een heraut te paard en kAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA j imm p» Want 't publiek meel ru&tiq bli' il «r TfT»mmTT»»TTT*T»TyTIITTTT»*i fi Hij was zwaaide met armen en beenen. buiten adem. „Wiede-wadde-wijsheid!" toeterde hij hijgend en al het volk liep naar hem toe, rumoerig en beangst, „onze groote en be minde koning deelt u mede, dat zoo juist onze zeergeliefde prinses door 'n vreemden vogel, men meent een raaf, ontvoerd is. Wie haar terugbrengt, wordt in hooge mate beloond! De prinses zat in het boograam van haar vertrek, toen een zwarte vogel naderde, haar opnam en met haar de lucht insteeg. Een zware slag heeft ons vorsten huis getroffen. Ministers en professoren vergaderen reeds en wij hopen dat hun ge leerdheid en vernuft uitkomst zal brengen!" „Nou!" dacht Pippie, „al die wijsheid geeft toch geen sikkepit. Hollen moeten ze, 't beest achterna, de sufferds!!" De kerkerdeur werd opengesmeten en tot Pippie's groote verbazing zag hij Weetal. „Pippie!" riep 't ministertje, „Pippie, zou jij de prinses kunnen opsporen? Stil, nie mand weet dat ik hier ben en dat ik je ken. Voorzichtig, ga door die lange gang, n rre#.— dan kom je er wel uit; er is aan het einde een poort, die tegelijkertijd in den stads muur zit, open die en dan ben je buiten. De vogel is over de stadspoort gevlogen, dus in de richting waar wij gisteren van daan zijn gekomen. Toe, je kunt zoo ren nen, haal onze lieve prinses en je zult weer vrij zijn. Pippie was al weg, rukte de gang deur open en draafde over wegen en sprong over slootjes. Na een half uur loopen, hoorde hij opeens een klagend geluid. En in een greppel zag hij het ontvoerde prin sesje. Een zwarte vogel vloog krassend weg. toen hij Pippie zag. „Help me, o, help me!" snikte ze uitge put, „ik ben prinses Kenveel, en die vogel heeft me meegenomen. Als jij niet voorbij was gekomen, dan was ik verloren ge weest. De vogel was moe, en wilde hier wat uitrusten „Stil maar!" zei Pippie, „ik was juist, op Zoek naar u, kom maar gauw mee!" en hij tilde het huilende prinsesje boven op z'n hoedje, waar ze dolgelukkig op troonde, naast de lange piekveer. In de stadspoort drong het volk naar vo ren, met Weetal vooraan. Ze juichten en sprongen, gooiden hun mutsen in de lucht, heschen zich op aan Pippie's beenen en handen en dansten uitgelaten van vreugde het pleintje rond. Op het bordes van het marmeren palels stonden de koning, de koningin en de hee/e hofhouding. Alles boog en knikte. De ko ningin drukte Pippie samen met d'r lieve Kenveel tegen d'r hart en snikte van blijd schap. „Wie ben je?!" vroeg de koning, met traanoogen en een ingehouden huilstem, „jij menschenkind!" „Ik ben Pippie, Majesteit, Pippie uit den kerker!" „Zoo!" zei de koning; z'n pruik trilde en de heele hofhouding met al de ministers en professoren sidderde van angst. „Zoo!" zei de koning weer, „zoo! Een dom menschenkind dus. Wat al mijn geleerde staatslieden en mannen niet vermochten, dat heb jij klaar gespeeld. Zooi!" Toen vroeg hij met donderende stem: „Wat ken jij allemaal? Rekenen, schrijven, lezen, wiskunde, natuurkunde, chemie 't Duizelde Pippie. Wat een woorden alle maal; daar had ie nog nooit van gehoord van dat laatste. Nee, daar wist ie absoluut niets van. Hij keek schuldbewust op, wilde juist heel bedeesd: „Nee Majesteit!" zeggen, toen hij achter al die buigende dames en heeren z'n vriendje Weetal zag staan, die hem heftig toeknikte. Als bij ingeving dacht hij aan diens woorden: „Wiede-wadde-wijs heid, nu ben jij je domheid kwijt!" en aan de belofte van het dankbare ministertje dat hij een groot verstand zou krijgen. „Ja Majesteit!" zei toen Pippie heel ern stig en als vloeide het nu zoo maar uit z'n mond, zonder dat hij er zelf erg in had: „Ook goniometrie, stereometrie, algebra, mechanica „Prachtig!" juichte de koning, die er oud en gebogen en heel grijs uitzag. „Voor be looning geef ik je dan ten eerste m'n doch ter ten huwelijk, omdat je haar gered hebt. En ten tweede, omdat je zoo geleerd bent, roep ik je nog heden uit tot m'n opvolger. Ik ben al oud, heb genoeg van het regee- ren en zocht juist een goeden, bekwamen vorst voor m'n volk. Dus lang leve de nieu we koning Pippie Geleerdheid! Leve de nieuwe vorst!" En heel het samengestroomde volk juich te als uit één keel: „Leve de nieuwe koning Pippie Geleerdheid. Wiede-wadde-wijsheid. hiep, hiep, hoera!!!" Vlaggen wapperden, muziek speelde, menschen zongen. Het schavotje werd afgebroken. En sa men met de lieve prinses Kenveel reed Pippie buigend en zwaaiend in de gruden koets naar z'n nieuwe paleis. MARIJKE /ETTER Beste Allemaal! u heb ik toch zoo iets leuks gevon den, dat jullie 't allemaal hooren moet, al is 't dan per brief. Gisteren was het een echte regendag: *s morgens begon het al en den heelen middag ging het door. Om een uur of vier klaarde het wat op en toen stelde vader voor een wan deling te gaan maken. Natuurlijk wilden wij wel graag een luchtje scheppen. Onze wandeling ging langs een dichte heg van elzen. Juist maakte vader ons opmerkzaam op de groote hoeveelheid elzenproppen. Je kon ze in alle mogelijke toestanden van ontwikkeling vinden: heele kleine peer vormige, natuurlijk heelemaal groen; groo- tere, ook groen, waarvan de schubben nog vlak op elkaar zaten. Eindelijk waren er groote zwarte proppen, zoo oud, dat de schubben wijd uiteenstonden en de zaden reeds 'vèrdwenen waren (fig. 1 en 2). Dat was op zichzelf al aardig. Maar nog veel aardiger was een vondst van Mientje. Uit sommige jonge elzenproppen stak namelijk een soort blad (fig. 3), waarvan de rand precies leek op die van een gewoon blad. Bij andere elzenproppen was maar 'n heel klein puntje te zien. Henk was er gelukkig ook bij, zoodat we dadelijk de verklaring kregen. De elzenvlag ontstaat, doordat een schimmel de schubben van een jonge el- zenprop doet uitgroeien tot blaadjes. Eerst ontstaat uit een gewone schub een rood blaadje. Daarna gaat dat uitgroeien en vormt tenslotte een rood of roodachtig groen blad. Binnen dit blad zitten schim meldraden. Na eenigen tijd komen de schimmeldraden naar buiten en vormen daar een soort knotsj es, die met 'n vreemd woord asci worden genoemd (fig. 4). In die asci ontstaan de schimmelsporen waaruit het volgend jaar weer een draadje kan ontstaan, dat op zijn beurt een elze- V' U Op de school van juffrouw Bril Was een prachtig plan op til, Want ze zouden bij haar thuis, Ditmaal ook met Flip de Muis, Heerlijk flensjes komen eten En de honing niet vergeten. Flipje trekt een kleedje aan, Dat hem allerleukst moet staan, Want bij zulk een aardig snuitje Past een rondje en een ruitje Ook de Gans komt fijn gekleed, Zonder dat de Juf het weet Met een hoedje en een jasje Tippelt Kwek op menig grasje, En hij vind zich werk'lijk sjiek Voor een oroote dure kiek. Fijn gekleed komt 't Gansje aan Door de mooie Rozenlaan, Als Reinaart de Vos hem ziet, Die dan in een lachbui schiet. En de Eekhoorn, mooi van staart, Hipt iets later met een vaart In een nieuw gespikkeld buisje Naar een lief en vriend'lijk huisje, 't Diertje heeft zich goed gekleed, Omdat hij manieren weet. Aan zijn arm een keurig taschje, Op zijn rug 't gekleede jasje, En zijn boordje stijf en wit, Dat zoowaar gegoten zit. Maar de laatste die vertrekt, En zijn halsje even rekt, Is een klein en snoezig poesje, Trouw geholpen door zijn moesje. Moeder geeft hem goeden raad, Zoo het meer met moeders gaat. En zij zegt: „Mijn lieve kind, Zorg dat Juf je keurig vindt, Slik de flensjes netjes door, Met je nieuwe slabber voor". Wat hoor ik in de speelgoedkast V/at is dat voor een leven? 't Is net of alle poppen daar Een bal of zoo iets geven! Ik luister stil eens aan de deur Maar schrik me heusch, o jeetje Dat is geen feest daar in die kast; Ze kibbelen een beetje! De groote dikke teddybeer Die bromt tegen de poppen En hij probeert ze onderwijl Een poot in 't oog te stoppen! De poppen ook niet voor de poes Die laten zich niet plagen; En gaan zoo vlug ze kunnen hulp Bij Mops, de foxhond, vragen. Die bijt zoo hard hij kan naar Ted Dat wordt een vechtpartijtje De anderen uit de speelgoedkast Die kijken op een rijtje. Hoe of daarvan het eind zal zijn Want Teddy is een sterke: En kleine fox heel best de baas Dat kun je heusch wél merken! Maar nu komt Jim de negerpop Die kan het niet verdragen Dat stoute Ted ze allemaal Om beurten zoo moet plagen. Hij slaat én vuisten duchtig uit Om Ted maar goed te raken En die, die kan niet anders doen Dan vlugde beenen maken! Nu zit hij in een hoekje neer En alle poppen zeggen, Dat het heel goed is, dat die Ted Het nu eens af moest leggen. Tegen de negerpop en Mops Nu zal hij 't niet meer wagen Die kleine poppen allemaal Maar zoo brutaal te plagen! En in én hoekje daar zit Ted Nu heeft hij spijt, dat snap je En jammert „hé wat flauw is dat Ik deed 't maar voor een grapje!" Dan krijgt de heele poppenschaar Weer medelij met 't beertje Ze zeggen: „we probeeren het Met jou nog eens een keertje!" ,Maar als je weer vervelend bent Dan moet je 't zelf maar weten Dan wordt je door ons allemaal Voor „dood" verklaard, vergeten!" En Ted belooft het plechtig „heusch Het zal niet meer gebeuren; Want plaag ik weer, dan moet ik zelf Het 't allermeest betreuren!" Toen eindelijk heeft de vrede weer De speelgoedkast betreden; En hoort dit kïbbélarijtje weer Gelukkig tot 't verleden! R. W. prop zal vervormen. Natuurlijk moesten we allemaal zoo'n elzenvlag hebben en t kost te weinig moeite. Henk wilde er een paar EL.r*fr" op sterk water zetten, om ze thuis door het microscoop te bekijken. Henk vertelde ook, dat de elzenproppen door meezen worden opgezocht om de zaadjes. Ik weet niet of er veel meezen op Terschelling voorkomen. Als 't zoo is, dan moeten ze zich maar te goed doen aan de elzenhaantjes, die kleine, blauwe kevertjes, die de elzenbladeren ver nielen. We hebben hier erg veel schadelijke insecten gezien. De boeren zeggen, dat dit komt omdat de door het Staatsboschbeheer op het eiland ingevoerde wezels en herme- lijntjes zooveel jonge vogeltjes eten. Nu ik toch over planten praat, moet ik vertellen, dat we een paar dagen geleden een heel merkwaardige plant in de duinen vonden, namelijk stof zaad. Henk vertelde, dat hij drie jaar geleden voor het eerst stofzaad (fig. 5) op Terschelling vond. Drie jaar lang heeft hij er na dien tijd naar gezocht op dezelfde plaats en niets gevon den. Nu eindelijk dit fT%' jaar vond hij weer 'n paar plantjes. Dat stofzaad heeft bij lig na geen wortels en heelemaal geen groene blaadjes. Het plantje kan zich aileen voeden als er vol doende resten van andere planten in de buurt zijn. De plant hoort dus tot de zoo genaamde afvalplanten. Henk is van plan over zijn vondsten een stukje in „De Le vende Natuur" te schrijven. Een teekening van de vondsten heb ik bij mijn brief gedaan. Henk vond die af beeldingen goed geslaagd. Nu, we worden geroepen voor een wandeling, dus ik eindig. Heel veel groeten van f» HET UURTJE VOOR JEUGD "Pietje Meirv Uetje Kooijc ifc toa.va.lliq -xia-U- V L L n M bYf< qa.-».K c-a-rv airao\:£' m.a.ïc!>. be <3?*r\.fcra.pt aj - Setj'ife't putYie.!*- „fk berk •Holla.Kvd", roa.pt k»i-oj D^rvtjej j'fctixè eve.r\ la.Ur\ koe wii kier de qoaJtjeè aerrerv, rekerv mirvstervs rrva.1*»- op Keix.!*' e|3 „Pu" sm.a.a.11 P'dje.„w/ad verbe&ldirvej, 'k keb heel/HoNand ir\ xa.k ik berv spil der 'Roede 3juivel& er*, versla* je rrvet geitxak „Hup.d-a-ar qaal:-ie ("«kreaowj weer „KrvaJ-eerv-rvul-rvOu-fciej® wel l cüardja „"Nee ,df» xli rxiet J'ié „warvt Jij etoriol net buitenspel CJar*. en."Pl«.ljemei %'r\. beidjes xctta-n. D«iie aar*, der* dijk. publiek moet rustig JPuiisla.jj werd iq-io ojeljjk. Uj ver*.. :»roöa DE V. P. D. 0*4* fu t.M t fiUhAi IvWVVUVWV/WWVIVVVSiVtfUWWVWWWVWyVVVVU'WW/WVVWWWWWWUVUWtfWWUVVWUVVWVWVUVIi* u TOOS

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 7