3iet wïfiaal van den daa
PER VLIEGMACHINE DE WERELD ROND
J)
f
Krijgsgevangenen in Duitschland
HERINNERINGEN AAN DEN
WERELDOORLOG
GEEN SPRAKE VAN!
VERZET
^^-jggggaiB f3m.-ws^sse^sai«sat br» f7S0.-swaarïss f250.- srss v -srstfiRS.- asatews fso.-'&r rs f40.- sar «s
NEtL
LYNDON
ONTSNAPT
ZATERDAG 6 OCTOBER 1934
Naar een onbekende
bestemming
VQ\g£
Churchill werkt voor
een film
De dronken ijsbeer
Opgravingen in Albanië
Alle abonné's
Langzaam rolde een eindelooze
trein het station te
Keulen binnen
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER
DOOR
VICTOR
BRIDGES
HOOFDSTUK IV
ECHO'S VAN EEN BEROEMD GEVAL
i
De pers der geheele wereld gaat door her
inneringen op te halen uit de bewogen
eerste maanden van den wereldoorlog, nu
twintig jaren geleden. Hier volge een aangrij
pende herinnering uit die dagen. De schrijver
beleefde de gebeurtenis persoonlijk en is hier
aan het woord:
Op het station in Keulen. Ik loop over het
kille perron. De Dom slaat twee uur. Het is
midden in den nacht. Spaarzaam branden
lichten. In de stad is alle electrisch licht ge
doofd. Men vreest voor bommen-gooiende
Pransche vliegers. Als iets reusachtigs, boven-
menschelijks streven de majestueuze domtorens
ten hemel. Tusschen beide zilvert het zachte
licht van een omfloerste maan. In die torens
hangen de groote keizerklokken en die zijn ge
goten van ijzer en brons van Fransche kanon
nen, in 1870 veroverd. Uit de spits der torens
steken de monden van machinegeweren, daar
gesteld tegen een mogelijken aanval uit de luch
ten, tegen een aanval, die schennend zou storen
het geweldige monument van Duitsch geloof en
Duitsche grootheid. Ook op het nieuwe Hansa-
hotel met zijn platte dak, tegenover den dom,
doemen de mitrailleuses in den nacht. Alles is
stil, alles slaapt. Aan het andere eind van het
perron verschijnt het groene lampje van een
stationschef. Het pinkelt in de duisternis. Seinen
Worden gegeven. En dan rolt een geweldige
trein door het station met honderden kanonnen,
munitiewagens, paardenwagons. Moede handen
van soldaten beantwoorden uit de opengescho
ven wagondeuren moede mijn groet. Een ver
standige paardekop kijkt nieuwsgierig met ge
spitste ooren uit den wagen. Dreunend rolt de
trein voorbij. Ik denk aan Da Costa's vers: „Zie
langs dien tweelingslijn dien feilen salamander."
Nu is het waar, dat woord! Wat vreemd, wat
melancholiek doen die bloemfestoenen, gewonden
om de kanonnen, de instrumenten van Koning
Dood, die zijn zeis nu wel kan laten roesten.
Wat kil zijn die verlepte groene boomtakken,
aan iederen wagon gestoken!.... Doodsch is
Weer het station.... uit de straten dringt geen
gerucht.... maar over den Rijn gloort en bleekt
al het komende licht. Het is drie uur. Ik ga
naar beneden, naar de wachtkamers. Daar zit
ten ze, de mannen van het Eoode Kruis, de
mannen van het vrijwillige stationsliefdewerk.
Daar is ook een katholieke aalmoezenier, die
het mij mogelijk gemaakt heeft, het station te
betreden.
„Zijn ze al op komst, Herr Doctor?"
„Om vier uur."
We wachten daar allen in de wachtkamers
op een groot transport van Belgische en Pran
sche krijgsgevangenen. Al die mannen zijn
ernstig en stil. Geen lach weerklinkt. De hard
heid van den tijd staat gegrift op de gezichten
dier mannen.
Eindelijk.... de militaire kommandant meldt
ons, dat het transport in aantocht is. Manden
en manden met brood en reusachtige kannen
met koude koffie en thee worden naar de per
rons gesleept. Ieder neemt zijn aangewezen
plaats in.
Seinen.... fluiten.... bellen....
Daar zijn ze. Daar rolt langzaam een einde
looze trein het station binnen. Uit alle portier
raampjes strekken zich handen, rekken zich hal
zen. Eerst worden de soldaten der bewaking
gelaafd. Dan de gevangenen. Alles gaat stil.
Drukkend, haast angstig is het zwijgen. Uit een
wagon eerste en tweede klasse zie ik de kepi's
van Pransche officieren. Wat zijn die gezichten
van deze mannen somber en fatalistisch! Ook
zij nemen de hun aangeboden ververschingen.
De Duitschers reiken ze hun, ernstig en zwij-
Een advertentie behoeft geen „kapitalen" te
kosten. Plaats maar eens een Omroeper! Rubri
ceering en gelijkvormige zetwijze. Billijk han
delstarief.
gend. Overal staan thans de deuren der coupé's
open. 700 Franschen zitten in het eerste deel
van den trein. Roode broeken, donkere korte
jasjes.Men ziet het hun aan, dat zij in den
slag geweest zijn. Haveloos en gescheurd zien
ze er uit. Hoe gretig eten ze het grauwe Duit
sche brood! Hoe schielijk drinken ze koffie en
thee! Hun gezichten blijven strak. Een haastig,
gedwongen klinkend „merci!" is het eenige, wat
ik naar den kant van het perron hoor. Stil en
fluisterend spreken ze met elkaar. Ik vraag aan
een soldaat iets over Lagarde. „Je ne sais rien,"
zegt hij norsch. En als ik hem mededeel, dat
hij niet met een Duitscher, maar met een Hol
lander te doen heeft, verandert de uitdrukking
van zijn gezicht niet en even norsch antwoordt
hij: „Je ne veux rien dire, monsieur!" Ik geef
het op. De aalmoezenier wandelt langs den trein,
misschien verlangt iemand hem. Er zijn er in
den trein, die ziek zijn. Zijn tocht is vergeefsch.
Onverschillige gezichten kijken hem na. Mis
schien weten ze niet, dat die man daar in
uniform met het zilveren kruis op de borst een
aalmoezenier is.
Eén coupé is streng bewaakt. Vier soldaten
met geladen geweer. Er zit daarin een officier,
die geweigerd heeft, zijn eerewoord te geven,
niet te willen ontvluchten.
Dan verderop naar de wagons der Belgen.
Drie duizend zijn er. Ze zien er beter uit dan
de Franschen. Alleen valt het op, dat zeer vele
geen militaire broeken, maar fantasiebroeken
dragen. Er gaat tusschen hen een gezwets en
een geklets als in de Keizerlei in Antwerpen
op een feestdag. Ze roepen om brood en drinken.
Ze danken luidruchtig en lachen en praten en
roepen. Het zijn Walen en Vlamen door elkaar.
De taal der laatsten hoort men het meest.
Ook bij de Belgen is één wagon streng be
waakt. Het is een goederenwagen. Op den grond
liggen zes Belgische soldaten, zwaar aan elkander
vast geketend. Zes soldaten met geladen geweer
er bij. Het zijn mijnwerkers uit het beruchte
bekken om Luik. Ze worden beschuldigd aan
Duitsche gewonden de oogen uitgestoken te
hebben. In hun zakken heeft men zoo gaat
het gerucht afgesneden vingers met ringen
gevonden. Ze zouden al in Aken gefusilleerd
zijn. Maar men heeft ze doorgezonden, omdat
S3<f- B
men ze voor een rustigen krijgsraad wil brengen.
De soldaten, die hen bij hun misdadig en schan
delijk bedrijf betrapt hebben, reizen in den
trein als getuigen mede. Ik zie met angst en
vreeze naar die geketenden. God zij hun ge
nadig. Duitsche mannen zetten zwijgend hun
een kroes met drinken aan den mond. Kleine
stukken brood worden in hun mond geduwd....
Dan zwaait het groene licht van den stations
chef. De trein zet zich in beweging.
Met de Duitschers verlaat ik, diep ontroerd
en ontdaan, het station.
Over den Rijn glanst de morgen. Als een
monument van geweldige kracht en macht
streeft de nieuwe Hohenzollernbrug over den
machtigen stroom. Op de ingangspoorten van
de brug, geflankeerd door de zware romaan-
sche torentjes staan de standbeelden, de ruiter
standbeelden van Wilhelm I en Wilhelm II,
fier, machtig, neo-Duitsche heerlijkheid. Maar
Voor mij rijst de Dom, de hooge Kathedrale.
Om torens en transen en pinakels jubelt en
zilvert het morgenlicht. Witte duiven klap
wieken tegen het grauwe gesteente. En naar
de breede portalen, over de ontzaglijke treden,
spoeden menschen het Godshuis binnen. De
aalmoezenier in zijn uniform met het zilveren
kruis op de borst en ik treden binnen. Door
de gebrandschilderde vensters dringt mat licht
in het schemerige donker. Voor een zij-altaar
buigt zich een priester diep terneder. Hij bidt
het Confiteor, de belijdenis van de schuld der
menschen. Kaarsen flakkeren tegen het eeuwen
oude altaar. De geloovigen knielen in wijden
boog rondomdiepe stiltevrede
vrede.
Toen we weer op den Domplatz stonden in
het ijle, het reeds guldene, roodgouden licht
van den dag, zeide de geestelijke mij, met een
blik naar het station, waar we zooeven de
gevangenen hadden gelaafd en naar den Dom,
waar gebeden werd voor den vrede:
L'amour, l'aumöne, la prière,
Ce sont la nos armes de- guerre.
(Liefde, aalmoes en gebed zijn
daar onze oorlogswapenen.)
Het klonk vreemd dat Fransch uit den mond
van dien Duitschen veldgeestelijke, maar het
was waar, wat deze woorden behelsden, waar
voor hen, die achtergebleven waren in het
vaderland. „De versregels stammen uit '70. Niet
van nu," zei de priester mij. Ik begreep.
Toen ging ieder zijns weegs.
miiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiini
IIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIII1U
Nu wij in October leven
Wordt de wintertijd weer wet.
Dus de klokken moeten heden
Weer een uur terug gezet.
Ieder mensch wil graag behouden
Wat hij heejt, tot zelfs den tijd!
Want een mensch, dus is het
mensch'lijk
Is niet graag een voordeel kwijt.
Langer dag is lang genieten,
Meerder licht valt altijd mee.
i Bovendien is dit een voordeel
Voor de huishoudportmonnee!
Korter dag is vroeger donker,
Vroeger donker kost ons geld,
En het spreekt: ook op verliezen
i Is geen enkel mensch gesteld!
Maar u kunt zich niet verzetten,
Want u weet wel dat het moet.
Slechts de klok moogt gij verzetten
En 't is noodig, dat ge 't doet!
Dus verzetten mag nu toch wel,
Mits verzetten naar de wet.
Koel uw woede aan de klok dus,
Verder baat u gèèn verzet!
MARTIN BERDEN I
(Nadruk verboden)
imilllliuiillllillllllimilllllliiiiiiiiiiiiiiillllllllllllllllllllllllllllllllliniir:
De bekende Engelsche staatsman Winston
Churchill houdt zich op het oogenblik in op
dracht van de London Film Production Ltd.
bezig met het voorbereiden van de Engelsche
film „De regeering van Koning George V", die
het volgend jaar zal worden opgevoerd naar
aanleiding van het feit, dat koning George dan
?5 jaar aan het hoofd der regeering staat.
Churchill is voor dit werk de geschikte man,
daar hij door zijn politieke loopbaan nauw
keurig op de hoogte is van de gebeurtenissen
der laatste 35 jaar in Engeland en de Domi
nions en koloniën.
De film zal in twee of drie honderd exem
plaren vervaardigd worden, opdat zij gelijk
tijdig in alle deelen van het Britsche Rijk kan
worden vertoond.
Wie ooit gepeinsd heeft over de zonder
linge wijze waarop vaak huwelijken tot
stand komen op dit ondermaansche, zal
zich niet verbazen over het verhaal dat ik thans
ga vertellen.
Zooals zoovele van deze geschiedenissen, be
gon ook deze zeer alledaagsch en prozaisch.
Het begin speelde namelijk op het bevolkings
register van een kleine plaats aan de kust, tus
schen stoffige klappers en uitgedroogde amb
tenaren. Daar werd namelijk op een vroegen
voorjaarsdag de overlijdensacte ingeboekt van
juffrouw Johanna Veen geboren Erfsmid, die
enkele dagen tevoren in den ouderdom van
zeven en veertig jaar was overleden. Dit feit
had natuurlijk voor de ambtenaren van den
burgerlijken stand niet meer waarde dan alle
andere van dat soort en het werd dan ook op
de gewone ambtelijke manier behandeld. Wie
zal het ook den ambtenaren kwalijk nemen!
Toch was het overlijden van juffrouw Veen
een belangrijke gebeurtenis. In de eerste plaats
voor haar twaalf-jarig dochtertje Marietje, dat
opeens wees werd. Door medelijdende buur
vrouwen werd het meisje onderdak genomen
en daarna begon men te onderzoeken wie voor
het kind zou moeten zorgen. Ja, de vader, na
tuurlijk, maar deze was enkele jaren na de
geboorte van zijn dochter op zee gebleven. Zijn
schip was op een rots gestooten en vergaan,
ergens voor de Braziliaansche kust. Slechts en
kele opvarenden hadden er het leven afge
bracht, maar van Jacob Veen was nooit een
spóor gevonden.
Erger was dat men nergens een familielid
kon ontdekken die het kleine meisje kon ver
zorgen en men volgde toen den gewonen weg
door het kind onder te brengen in het stads
weeshuis.
Voor het echter zoover kwam, hoorde de
burgemeester van de zaak en deze meende een
gelegenheid te zien om twee menschen geluk
kig te maken. Hij herinnerde zich opeens zijn
ouden vriend Kanter, een eenzamen vrijgezel
op jaren, die met liefde voor het meisje zou
willen zorgen. Zou hij Kanter vragen Marietje
als kind aan te nemen? Op die manier zou hij
tegelijkertijd zijn ouden vriend het leven ver
aangenamen en het meisje een goede toekomst
bezorgen.
Frans Kanter had reeds eerder laten door
schemeren dat hij zijn leven eigenlijk hoe lan
ger hoe waardeloozer, leeger zag worden. Wel
had hij alles wat volgens vele domooren van
iemand een gelukkig mensch maakt: een vrij
leven en geld genoeg om de kleine dagelijksche
zorgen op zij te kunnen schuiven. Bovendien
was hij gezond en flink. Maar ondanks dat
alles kon hij zich niet gelukkig noemen.
Wat heeft een eenzaam man aan een mooi
huis?
„Je moet trouwen, man!" raadden zijn vrien
den hem aan. „Zoek een goede vrouw en breng
gezelligheid in je leven."
Trouwen? Het was niet de eerste maal dat
Frans Kanter daarover nadacht, maar na een
veertig-jarig vrijgezellenleven voelde hij zich
toch angstig en beklemd om dien stap te on
dernemen. Over zooiets moest een oude vrij
gezel niet te lichtvaardig beslissen. Je zag er
vaak de onprettige gevolgen van en Kanter
meende zich het best aan die voorbeelden van
anderen te spiegelen en waagde den grooten
stap niet.
Toen de burgemeester met zijn plan voor
den dag kwam, was Kanter er dadelijk enthou
siast voor en dat werd nog erger toen hij Ma
rietje had gezien. Hij leefde heelemaal op uit
de zwaarmoedigheid die hem den laatsten tijd
als een ondraaglijke last drukte. Was dit niet
ten prachtige oplossing? Hij zou gaan zorgen
voor het meisje, net als een echte vader. Hij
zou maken dat zij van hem ging houden. Kan
er ooit een betere taak gevonden werden om
zijn leven inhoud en gezelligheid te geven?
Hij stemde toe en de burgemeester haastte
zich alle ambtelijke hinderpalen te verwijderen,
zoodat na eerigen tijd de adoptatie een vol
dongen feit was. En het is moeilijk te zeggen
wie er gelukkiger was: de burgemeester, zijn
vriend Kanter of Marietje. In korten tijd wa
ren deze laatsten zich aan elkaar gaan hech
ten. In het groote huis was gezelligheid en
vroolijkheid gekomen; het had alles veranderd.
Zelfs op het leven van Kanter had Marietje's
komst een grooten invloed gehad. Kanter be
gon zich meer in het gezelschapsleven te be-
IISBÖC.
■Jt i_r^r\A e
Het vervelende was, dat de boegspriet in het
ijs beklemd zat, zoodat we moeilijk met de boot
konden manoeuvreeren, op gevaar van afbre
ken van den boegspriet. Terwijl men stond te
beraadslagen, ging ik in mijn eentje een ver
kenningstocht in de duikboot ondernemen.
Zoo belandde ik in het duikercompartiment
waar een tweetal zware duikerpakken stonden
voor diepzee-onderzoek. De duikeruitrustingen
waren zeer solide gemaakt om een zwaren druk
te kunnen weerstaan. Opeens schoot mij een
gedachte in. IJlings snelde ik naar den com
mandant, den heer Wood.
Deze stelde ik met mijn plan in kennis. Ik
vroeg hem of het niet mogelijk was om met
een der duikpakken aan door een der torpedo-
lanceerbuizen naar buiten te kruipen en dan
met een electrisch smeltapparaat, waarvan er
verscheidene aan boord waren, te trachten den
boegspriet uit het ijs los te maken.
De commandant opperde nog verschillende
bedenkingen, ik gaf echter niet op en bood aan
zelf het experiment te wagen, door met een
duikerpak aan naar buiten te kruipen. Einde
lijk gaf de commandant toe.
wegen en herinnerde zich plotseling allerlei
liefhebberijen uit vroeger dagen, die hij thans
weer druk begon te beoefenen.
Inderdaad, de wereld was veranderd voor
Frans Kanter. En weldra zouden er nog in
grijpender veranderingen plaats vinden.
Een vriendin uit zijn jeugd, een nog jonge
weduwe, maakte bij toeval kennis met Kan-
ter's pleegdochter en oogenblikkelijk had het
meisje haar hart gestolen.
Het was dus niet te verwonderen, dat me
vrouw Rentburg,
zooals de weduwe E
heette de vriend- E
schapsbanden E T-TS>+ bïnrl
met Frans Kan- E tCULLL
ter wat nauwer E
toehaalde, en
zoodoende zich
allengs met Marietje's opvoeding begon te be
moeien.
„Dat is geen mannenwerk!" zei ze vaak tot
Frans.
„De opvoeding van kinderen moet aan de
vrouw worden overgelaten."
Frans Kanter glimlachte en voelde tege
lijkertijd dat hij in mevrouw Rentburg een
mededingster had gevonden.
Beiden hielden zij dolveel van Marietje.
Toch was er geen sprake van naijver op el
kaar. Integendeel, de liefde voor het kind
bracht de beide menschen steeds dichter tot
elkaar. Totdat....
„Wat een vreeselijke last is het toch!" klaag
de mevrouw Rentburg op een keer. „Telkens
sis ik Marietje wil zien moet ik hierheen ko
men. Mag ik haar niet een paar maanden te
logeeren hebben?"
Frans Kanter voelde zich plotseling wonder
lijk te moede.
„Ik wil je graag ter wille zijn," antwoordde
hij. „Maar Marietje laat ik niet van huis gaan.
En dan schiet er niets anders over, dan...."
Mevrouw Rentburg begreep net en bloosde.
Korten tijd daarna was mevrouw Rentburg
in. de gelegenheid zich volledig met Marietje's
opvoeding bezig te houden. Ze was namelijk
met Frans Kanter getrouwd!
Geleidelijk aan is de geschiedenis van Frans
Kanter en zijn pleegdochter romantisch ge
worden, maar het lot bepaalde dat rij een pro
zaïsch einde zou hebben. Eenige maanden la
ter kreeg de burgemeester bericht uit Austra
lië, dat Marietje's vader, dien men dood waan
de, nog in leven was en spoedig in het vader
land zou terugkeeren. In de ambtelijke ge
meentelokalen, tusschen folianten en registers,
beslisten de ambtenaren, met de wet in de
hand, dat de vader nog alle rec.ht op zijn doch
ter had. Aan Kanter's voogdij werd een einde
gemaakt.
Marietje verliet het groote, gezellige huis.
En aan Kanter en rijn vrouw bleef alleen
de herinnering aan de romantische wijze waar
op hun huwelijk was tot stand gekomen.
Te Ramsgate (Eng.) waar op het oogenblik
een reizend circus vertoeft, werden de bezoe
kers dezer dagen vergast op een niet-alle-
daagsch schouwspel.
Eén der hoofdnummers moest namelijk ge
schorst worden wegens het zich in kennelijken
staat van dronkenschap bevinden van den ijs
beer. Het nummer, dat getiteld was ,,'s werelds
scherpzinnigste ijsbeer", bestond daaruit, dat
de beer met een stuk krijt, dat hij in den bek
hield, sommen op het bord schreef, die het pu
bliek bij monde van den temmer hem opgaf.
De beer, die gewoonlijk zeer gewillig alle op
tel- en aftreksommen oploste, was dien avond
niet op dreef. Steeds maakte hij fouten. Het
publiek begon te fluiten. De temmer probeerde
den beer met zachte woorden op diens vergis
singen attent te maken. Tot groote hilariteit on
der het publiek, begon plotseling de beer te
spreken en zei in goed verstaanbaar Engelsch,
dat hij dien dag van de sweepstake getrokken
had en er nu genoeg van had sommetjes op te
lossen. Als schadevergoeding inviteerde hij het
publiek op een whisky, waarna hij de tent uit-
waggelde.
Onder leiding van professor Ugolini worden
opgravingen gedaan op de plaats, waar vroe
ger de stad Butrinto heeft gelegen.
Deze stad is volgens Homerus gesticht na
den val van Troje, op een eenigszins verhoogd
terrein temidden der bijna ondoordringbare
moerassen in het zuiden van Albanië, nabij
Santi Karanti, tegenover het eiland Korfoe.
Reeds is een groot amphitheater blootgelegd,
met zitplaatsen voor 2000 personen, en ge
bouwd van marmer, in een combinatie van
Griekschen en Romeinschen stijl.
Nabij de monumentale stadspoorten die zes
en een halve meter hoog waren, en gebouwd
van enorme blokken graniet, vond men vijf
standbeelden, elk bijna twee en een halve me
ter hoog en uit Griekenland afkomstig.
Voorts heeft men een huis uitgegraven dat
omstreeks het jaar 500 v. Chr. gebouwd moet
zijn, doch vrijwel onbeschadigd is.
Dit zou het oudste huis zijn, dat men tot dus
ver gevonden heeft.
De kleine, maar nauwelijks merkbare ver
andering in zijn stem gaf een zeer bijzondere
beteekenis aan deze laatste opmerking. Ik
was er plotseling van overtuigd, dat dr. Mc-
Murtrie om zekere reden, waarschijnlijk van
groot eigenbelang, mij niet wenschte aan te
geven.... tenminste op het oogenblik niet.
,Ik zal u met genoegen alles vertellen, wat
u 'weten wilt," zei ik. „Waar houdt de Daily
Mail op?"
Hij lachte kort, stak zijn andere nand in
rijn zak en haalde een zilveren sigarettenkoker
te voorschijn.
„Als ik mij goed herinner," zei hij, ..nad u
juist van den mist gebruik gemaakt om zonder
eenige reden een brutalen overval op een van
de bewakers te doen." B
„Pardon, niet zonder eenige reden, want....
Hij bood mij zijn koker aan.
„Steekt u liever eerst een cigaret op. Niets
doet iemand een goede tabak zoo naar waarde
schatten ais een lange onthouding."
Mijn hand beefde, toen ik de doos liet
openspringen. Het was drie jaar geleden, dat
ik een cigaret had gerookt. De cigaret, die
mij was aangeboden door den inspecteur van
politie in het muffe kamertje achter de bank
der beschuldigden, waar ik mijn doodvonnis
afwachtte.
Zelfs wanneer ik honderd jaar worden mocht,
zal ik nooit het gevoel vergeten, waarmee ik
den lucifer, dien mijn gastheer mij aanbood,
afstreek en'den eersten geurigen trek inademde.
Een oogenblik bleef ik bewegingloos van loutere
verrukking; toen leunde ik met een lichte
zucht in mijn stoel achterover, terwijl ik een
tweede rookwolk tot diep in mijn longen zoog.
De dokter, wachtend, keek mij aan met een
cynisch genoegen.
„Haast u niet, mijnheer Lyndon," zei hij,
„haast u alstublief niet."
Daaraan gaf ik gehoor en enkele minuten
zaten wij zwijgend, terwijl langzaam de blauwe
rookkronkels rond ons opstegen. Ten slotte
richtte ik mij op, met een heerlijk gevoel van
tevredenheid en begon mijn verhaal.
Ik vertelde eenvoudig de waarheid, zonder
te trachten iets te verbergen of te overdrijven.
Ik beschreef hem, hoe de gedachte om te
ontsnappen, plotseling in mij opgerezen was
en hoe ik zonder overdenking of aarzeling
daarna had gehandeld. Rustig ging ik al mijn
avonturen met hem door, van het oogenblik,
dat het was begonnen te misten tot het oogen
blik, dat ik, half bezwijmd van honger, en uit
putting, zijn keuken-venster was binnengeklom
men.
Leunend op den arm van mijn stoel, luisterde
hij zwijgend. Hij zat zonder eenige beweging
of verandering van uitdrukking een stand
beeld kon niet minder belangstelling hebben
getoond maar al dien tijd bleven zijn glin
sterende oogen gestadig op mijn gelaat ge
richt.
Toen ik geëindigd had, bleef hij verschei
dene seconden lang in dezelfde houding zit
ten. Ten slotte lachte hü, een korten lach,
zonder vroolijkheid.
„Het moet prettig zijn zoo sterk te zijn, als
u," zei hij? „Ik zou er lang onder bezweken
zijn."
Ik haalde mijn schouders op en antwoordde:
„Wel, ik voel mij ook niet bepaald, alsof ik
naar een bal ga."
Hij stond op en begaf zich langzaam naar
het venster, waar hij zich omwendde en mü
in gedachten aanstaarde. Ten laatste scheen
hij een besluit te nemen.
,U moest maar liever naar bed gaan," zei
hij; „wij kunnen beter morgenochtend onze
zaken regelen. Vanavond bent u nergens meer
toe in staat."
„Dat ben ik ook niet," gaf ik ronduit toe,
„maar voor ik naar bed ga, zou ik graag een
beetje zekerheid hebben, waar ik morgen ont
waken zal."
Buiten werd een zwak geluid verneembaar,
en ik zag hem zijn hoofd opheffen. Het was
het verre, maar onmiskenbare gegons van
'n motor, dat ieder oogenblik naderbij kwam.
Enkele seconden lang luisterden wij allebei;
toen drong het met een schok tot mij dcor,
dat de auto het huis had bereikt en de laan
op reed.
Hoe zwak ik ook was, sprong ik op, terwijl
ik nauwelijks de pijn, die bij deze poging door
mij heen schoot, gewaar werd.
„Alle duivels!" riep ik, buiten mijzelf, „u
hebt mij verraden."
Hij trok zijn revolver, die hij recht op mijn
gelaat richtte.
„Blijf zitten, dwaas!" riep hij, „Het is de
politie niet!"
Wat ook mijn bedoeling mag zijn geweest
en die was stellig nog al giftig, toen ik op
sprong de revolver was werkelijk een onnoo-
dige zorg. Nauwelijks stond ik op mijn voeten,
of ik werd zoo draaierig als een windmolen
en slechts door mij aan den stoel vast te grij
pen, voorkwam ik een val.
De dokter liet zijn wapen zaken, en herhaalde
zijn bevel:
„Blijf zitten! Er is hier niemand, die u kwaad
zal doen."
„Wie is er in de auto," vroeg ik, terwijl ik mij
met inspanning verzette tegen de duizeligheid,
die mij bevangen hield.
.Vrienden van mij. Ze hebben niets met de
politie uit staan. U zult hen dadelijk zien."
Ik ging weer zitten, meer gedwongen dan
vrijwillig. Intusschen hoorde ik de auto voor
de achterdeur stilhouden.
De dokter ging naar het raam en schoof het
open.
„Savaroffriep hij.
Een mannenstem gaf een antwoord dat ik
niet kon verstaan.
,,Kom hier," ging McMurtrie voort. „Laat den
wagen maar staan."
Hij wendde zich weer tot mij:
„Drink dit op," zei hij, nog wat brandewijn
inschenkend.
Ik dronk gretig en leunde weer achterover
in mijn stoel; mijn geheele lichaam tintelde
van pijn.
Hij voelde een oogenblik mijn pols.
„U zult u wel ellendig voelen," zei hij „maar
wé zullen dadelijk uw natte kleeren uitdoen
en u naar bed brengen. Morgenochtend zult u
een ander mensch zijn."
„Dat zal mij hoogst aangenaam zijn," ant
woordde ik.
Buiten klonk een geluid van voetstappen;
de kruk van de deur werd omgedraaid en
een man een reus van een man in een
lange astrakan jas kwam met zwaren stap
de kamer binnen, gevolgd door een meisje,
wier gezicht voor het grootste gedeelte door
een half teruggeslagen autosluier verborgen was.
Toen rij mij gewaar werden, bleven beiden
plotseling staan.
„Wie is dat?" vroeg de man.
Dr. McMurtrie maakte een sierlijk gebaar
naar mij.
„Sta mij toe u aan elkander voor te stellen,"
zei hij „Monsieur en mademoiselle SavarcfX
onze beroemde en zeer gezochte vriend mijnheer
Neil Lyndon."
De lang man schrikte op en het meisje deed,
onder een zachten uitroep, een stap voorwaarts,
terwijl zij haar sluier terugsloeg. Ik zag, dat zij
opvallend mooi was een donkere, eenigszins
sombere schoonheid.
„U zult mij wel willen verontschuldigen voor
mijn blijven ritten," zei ik zwakjes.
„Mijnheer Lyndon," verklaarde de dokter,
„wat vermoeid. Ik stelde hem juist voor, naai'
bed te gaan, toen ik de auto hoorde."
„Hoe kwam hij hier?" vroeg de iange man.
„Door het venster," antwoordde de dokter.
„Hij kwam wat eten van ons leenen. Toevallig
zag ik hem in den tuin en daar ik natuurlijk
meende, dat hij.... eh.... wel.... eh.... onze
anderevriend was, waagde ik het hem te
storen."
Savaroff lachte even.
„Het is ongelooflijk," mompelde hij.
Het meisje nam mij nieuwsgierig op.
„Arme man!" riep zij uit, „hij moet wel uit
gehongerd zijn!"
„Mijn beste Sonja," zei McMurtrie ,,je denkt
niet erg hoog over mijn gastvrijheid. Mijnheer
Lyndon heeft zich rijkelijk aan melk en brood
te goed gedaan."
„Maar hij ziet er zoo nat en riek nit."
(Wordt vervolgd)