3iet wïfiaal van den daa PER VLIEGMACHINE DE WERELD ROND J) f Krijgsgevangenen in Duitschland HERINNERINGEN AAN DEN WERELDOORLOG GEEN SPRAKE VAN! VERZET ^^-jggggaiB f3m.-ws^sse^sai«sat br» f7S0.-swaarïss f250.- srss v -srstfiRS.- asatews fso.-'&r rs f40.- sar «s NEtL LYNDON ONTSNAPT ZATERDAG 6 OCTOBER 1934 Naar een onbekende bestemming VQ\g£ Churchill werkt voor een film De dronken ijsbeer Opgravingen in Albanië Alle abonné's Langzaam rolde een eindelooze trein het station te Keulen binnen AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER DOOR VICTOR BRIDGES HOOFDSTUK IV ECHO'S VAN EEN BEROEMD GEVAL i De pers der geheele wereld gaat door her inneringen op te halen uit de bewogen eerste maanden van den wereldoorlog, nu twintig jaren geleden. Hier volge een aangrij pende herinnering uit die dagen. De schrijver beleefde de gebeurtenis persoonlijk en is hier aan het woord: Op het station in Keulen. Ik loop over het kille perron. De Dom slaat twee uur. Het is midden in den nacht. Spaarzaam branden lichten. In de stad is alle electrisch licht ge doofd. Men vreest voor bommen-gooiende Pransche vliegers. Als iets reusachtigs, boven- menschelijks streven de majestueuze domtorens ten hemel. Tusschen beide zilvert het zachte licht van een omfloerste maan. In die torens hangen de groote keizerklokken en die zijn ge goten van ijzer en brons van Fransche kanon nen, in 1870 veroverd. Uit de spits der torens steken de monden van machinegeweren, daar gesteld tegen een mogelijken aanval uit de luch ten, tegen een aanval, die schennend zou storen het geweldige monument van Duitsch geloof en Duitsche grootheid. Ook op het nieuwe Hansa- hotel met zijn platte dak, tegenover den dom, doemen de mitrailleuses in den nacht. Alles is stil, alles slaapt. Aan het andere eind van het perron verschijnt het groene lampje van een stationschef. Het pinkelt in de duisternis. Seinen Worden gegeven. En dan rolt een geweldige trein door het station met honderden kanonnen, munitiewagens, paardenwagons. Moede handen van soldaten beantwoorden uit de opengescho ven wagondeuren moede mijn groet. Een ver standige paardekop kijkt nieuwsgierig met ge spitste ooren uit den wagen. Dreunend rolt de trein voorbij. Ik denk aan Da Costa's vers: „Zie langs dien tweelingslijn dien feilen salamander." Nu is het waar, dat woord! Wat vreemd, wat melancholiek doen die bloemfestoenen, gewonden om de kanonnen, de instrumenten van Koning Dood, die zijn zeis nu wel kan laten roesten. Wat kil zijn die verlepte groene boomtakken, aan iederen wagon gestoken!.... Doodsch is Weer het station.... uit de straten dringt geen gerucht.... maar over den Rijn gloort en bleekt al het komende licht. Het is drie uur. Ik ga naar beneden, naar de wachtkamers. Daar zit ten ze, de mannen van het Eoode Kruis, de mannen van het vrijwillige stationsliefdewerk. Daar is ook een katholieke aalmoezenier, die het mij mogelijk gemaakt heeft, het station te betreden. „Zijn ze al op komst, Herr Doctor?" „Om vier uur." We wachten daar allen in de wachtkamers op een groot transport van Belgische en Pran sche krijgsgevangenen. Al die mannen zijn ernstig en stil. Geen lach weerklinkt. De hard heid van den tijd staat gegrift op de gezichten dier mannen. Eindelijk.... de militaire kommandant meldt ons, dat het transport in aantocht is. Manden en manden met brood en reusachtige kannen met koude koffie en thee worden naar de per rons gesleept. Ieder neemt zijn aangewezen plaats in. Seinen.... fluiten.... bellen.... Daar zijn ze. Daar rolt langzaam een einde looze trein het station binnen. Uit alle portier raampjes strekken zich handen, rekken zich hal zen. Eerst worden de soldaten der bewaking gelaafd. Dan de gevangenen. Alles gaat stil. Drukkend, haast angstig is het zwijgen. Uit een wagon eerste en tweede klasse zie ik de kepi's van Pransche officieren. Wat zijn die gezichten van deze mannen somber en fatalistisch! Ook zij nemen de hun aangeboden ververschingen. De Duitschers reiken ze hun, ernstig en zwij- Een advertentie behoeft geen „kapitalen" te kosten. Plaats maar eens een Omroeper! Rubri ceering en gelijkvormige zetwijze. Billijk han delstarief. gend. Overal staan thans de deuren der coupé's open. 700 Franschen zitten in het eerste deel van den trein. Roode broeken, donkere korte jasjes.Men ziet het hun aan, dat zij in den slag geweest zijn. Haveloos en gescheurd zien ze er uit. Hoe gretig eten ze het grauwe Duit sche brood! Hoe schielijk drinken ze koffie en thee! Hun gezichten blijven strak. Een haastig, gedwongen klinkend „merci!" is het eenige, wat ik naar den kant van het perron hoor. Stil en fluisterend spreken ze met elkaar. Ik vraag aan een soldaat iets over Lagarde. „Je ne sais rien," zegt hij norsch. En als ik hem mededeel, dat hij niet met een Duitscher, maar met een Hol lander te doen heeft, verandert de uitdrukking van zijn gezicht niet en even norsch antwoordt hij: „Je ne veux rien dire, monsieur!" Ik geef het op. De aalmoezenier wandelt langs den trein, misschien verlangt iemand hem. Er zijn er in den trein, die ziek zijn. Zijn tocht is vergeefsch. Onverschillige gezichten kijken hem na. Mis schien weten ze niet, dat die man daar in uniform met het zilveren kruis op de borst een aalmoezenier is. Eén coupé is streng bewaakt. Vier soldaten met geladen geweer. Er zit daarin een officier, die geweigerd heeft, zijn eerewoord te geven, niet te willen ontvluchten. Dan verderop naar de wagons der Belgen. Drie duizend zijn er. Ze zien er beter uit dan de Franschen. Alleen valt het op, dat zeer vele geen militaire broeken, maar fantasiebroeken dragen. Er gaat tusschen hen een gezwets en een geklets als in de Keizerlei in Antwerpen op een feestdag. Ze roepen om brood en drinken. Ze danken luidruchtig en lachen en praten en roepen. Het zijn Walen en Vlamen door elkaar. De taal der laatsten hoort men het meest. Ook bij de Belgen is één wagon streng be waakt. Het is een goederenwagen. Op den grond liggen zes Belgische soldaten, zwaar aan elkander vast geketend. Zes soldaten met geladen geweer er bij. Het zijn mijnwerkers uit het beruchte bekken om Luik. Ze worden beschuldigd aan Duitsche gewonden de oogen uitgestoken te hebben. In hun zakken heeft men zoo gaat het gerucht afgesneden vingers met ringen gevonden. Ze zouden al in Aken gefusilleerd zijn. Maar men heeft ze doorgezonden, omdat S3<f- B men ze voor een rustigen krijgsraad wil brengen. De soldaten, die hen bij hun misdadig en schan delijk bedrijf betrapt hebben, reizen in den trein als getuigen mede. Ik zie met angst en vreeze naar die geketenden. God zij hun ge nadig. Duitsche mannen zetten zwijgend hun een kroes met drinken aan den mond. Kleine stukken brood worden in hun mond geduwd.... Dan zwaait het groene licht van den stations chef. De trein zet zich in beweging. Met de Duitschers verlaat ik, diep ontroerd en ontdaan, het station. Over den Rijn glanst de morgen. Als een monument van geweldige kracht en macht streeft de nieuwe Hohenzollernbrug over den machtigen stroom. Op de ingangspoorten van de brug, geflankeerd door de zware romaan- sche torentjes staan de standbeelden, de ruiter standbeelden van Wilhelm I en Wilhelm II, fier, machtig, neo-Duitsche heerlijkheid. Maar Voor mij rijst de Dom, de hooge Kathedrale. Om torens en transen en pinakels jubelt en zilvert het morgenlicht. Witte duiven klap wieken tegen het grauwe gesteente. En naar de breede portalen, over de ontzaglijke treden, spoeden menschen het Godshuis binnen. De aalmoezenier in zijn uniform met het zilveren kruis op de borst en ik treden binnen. Door de gebrandschilderde vensters dringt mat licht in het schemerige donker. Voor een zij-altaar buigt zich een priester diep terneder. Hij bidt het Confiteor, de belijdenis van de schuld der menschen. Kaarsen flakkeren tegen het eeuwen oude altaar. De geloovigen knielen in wijden boog rondomdiepe stiltevrede vrede. Toen we weer op den Domplatz stonden in het ijle, het reeds guldene, roodgouden licht van den dag, zeide de geestelijke mij, met een blik naar het station, waar we zooeven de gevangenen hadden gelaafd en naar den Dom, waar gebeden werd voor den vrede: L'amour, l'aumöne, la prière, Ce sont la nos armes de- guerre. (Liefde, aalmoes en gebed zijn daar onze oorlogswapenen.) Het klonk vreemd dat Fransch uit den mond van dien Duitschen veldgeestelijke, maar het was waar, wat deze woorden behelsden, waar voor hen, die achtergebleven waren in het vaderland. „De versregels stammen uit '70. Niet van nu," zei de priester mij. Ik begreep. Toen ging ieder zijns weegs. miiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiini IIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIII1U Nu wij in October leven Wordt de wintertijd weer wet. Dus de klokken moeten heden Weer een uur terug gezet. Ieder mensch wil graag behouden Wat hij heejt, tot zelfs den tijd! Want een mensch, dus is het mensch'lijk Is niet graag een voordeel kwijt. Langer dag is lang genieten, Meerder licht valt altijd mee. i Bovendien is dit een voordeel Voor de huishoudportmonnee! Korter dag is vroeger donker, Vroeger donker kost ons geld, En het spreekt: ook op verliezen i Is geen enkel mensch gesteld! Maar u kunt zich niet verzetten, Want u weet wel dat het moet. Slechts de klok moogt gij verzetten En 't is noodig, dat ge 't doet! Dus verzetten mag nu toch wel, Mits verzetten naar de wet. Koel uw woede aan de klok dus, Verder baat u gèèn verzet! MARTIN BERDEN I (Nadruk verboden) imilllliuiillllillllllimilllllliiiiiiiiiiiiiiillllllllllllllllllllllllllllllllliniir: De bekende Engelsche staatsman Winston Churchill houdt zich op het oogenblik in op dracht van de London Film Production Ltd. bezig met het voorbereiden van de Engelsche film „De regeering van Koning George V", die het volgend jaar zal worden opgevoerd naar aanleiding van het feit, dat koning George dan ?5 jaar aan het hoofd der regeering staat. Churchill is voor dit werk de geschikte man, daar hij door zijn politieke loopbaan nauw keurig op de hoogte is van de gebeurtenissen der laatste 35 jaar in Engeland en de Domi nions en koloniën. De film zal in twee of drie honderd exem plaren vervaardigd worden, opdat zij gelijk tijdig in alle deelen van het Britsche Rijk kan worden vertoond. Wie ooit gepeinsd heeft over de zonder linge wijze waarop vaak huwelijken tot stand komen op dit ondermaansche, zal zich niet verbazen over het verhaal dat ik thans ga vertellen. Zooals zoovele van deze geschiedenissen, be gon ook deze zeer alledaagsch en prozaisch. Het begin speelde namelijk op het bevolkings register van een kleine plaats aan de kust, tus schen stoffige klappers en uitgedroogde amb tenaren. Daar werd namelijk op een vroegen voorjaarsdag de overlijdensacte ingeboekt van juffrouw Johanna Veen geboren Erfsmid, die enkele dagen tevoren in den ouderdom van zeven en veertig jaar was overleden. Dit feit had natuurlijk voor de ambtenaren van den burgerlijken stand niet meer waarde dan alle andere van dat soort en het werd dan ook op de gewone ambtelijke manier behandeld. Wie zal het ook den ambtenaren kwalijk nemen! Toch was het overlijden van juffrouw Veen een belangrijke gebeurtenis. In de eerste plaats voor haar twaalf-jarig dochtertje Marietje, dat opeens wees werd. Door medelijdende buur vrouwen werd het meisje onderdak genomen en daarna begon men te onderzoeken wie voor het kind zou moeten zorgen. Ja, de vader, na tuurlijk, maar deze was enkele jaren na de geboorte van zijn dochter op zee gebleven. Zijn schip was op een rots gestooten en vergaan, ergens voor de Braziliaansche kust. Slechts en kele opvarenden hadden er het leven afge bracht, maar van Jacob Veen was nooit een spóor gevonden. Erger was dat men nergens een familielid kon ontdekken die het kleine meisje kon ver zorgen en men volgde toen den gewonen weg door het kind onder te brengen in het stads weeshuis. Voor het echter zoover kwam, hoorde de burgemeester van de zaak en deze meende een gelegenheid te zien om twee menschen geluk kig te maken. Hij herinnerde zich opeens zijn ouden vriend Kanter, een eenzamen vrijgezel op jaren, die met liefde voor het meisje zou willen zorgen. Zou hij Kanter vragen Marietje als kind aan te nemen? Op die manier zou hij tegelijkertijd zijn ouden vriend het leven ver aangenamen en het meisje een goede toekomst bezorgen. Frans Kanter had reeds eerder laten door schemeren dat hij zijn leven eigenlijk hoe lan ger hoe waardeloozer, leeger zag worden. Wel had hij alles wat volgens vele domooren van iemand een gelukkig mensch maakt: een vrij leven en geld genoeg om de kleine dagelijksche zorgen op zij te kunnen schuiven. Bovendien was hij gezond en flink. Maar ondanks dat alles kon hij zich niet gelukkig noemen. Wat heeft een eenzaam man aan een mooi huis? „Je moet trouwen, man!" raadden zijn vrien den hem aan. „Zoek een goede vrouw en breng gezelligheid in je leven." Trouwen? Het was niet de eerste maal dat Frans Kanter daarover nadacht, maar na een veertig-jarig vrijgezellenleven voelde hij zich toch angstig en beklemd om dien stap te on dernemen. Over zooiets moest een oude vrij gezel niet te lichtvaardig beslissen. Je zag er vaak de onprettige gevolgen van en Kanter meende zich het best aan die voorbeelden van anderen te spiegelen en waagde den grooten stap niet. Toen de burgemeester met zijn plan voor den dag kwam, was Kanter er dadelijk enthou siast voor en dat werd nog erger toen hij Ma rietje had gezien. Hij leefde heelemaal op uit de zwaarmoedigheid die hem den laatsten tijd als een ondraaglijke last drukte. Was dit niet ten prachtige oplossing? Hij zou gaan zorgen voor het meisje, net als een echte vader. Hij zou maken dat zij van hem ging houden. Kan er ooit een betere taak gevonden werden om zijn leven inhoud en gezelligheid te geven? Hij stemde toe en de burgemeester haastte zich alle ambtelijke hinderpalen te verwijderen, zoodat na eerigen tijd de adoptatie een vol dongen feit was. En het is moeilijk te zeggen wie er gelukkiger was: de burgemeester, zijn vriend Kanter of Marietje. In korten tijd wa ren deze laatsten zich aan elkaar gaan hech ten. In het groote huis was gezelligheid en vroolijkheid gekomen; het had alles veranderd. Zelfs op het leven van Kanter had Marietje's komst een grooten invloed gehad. Kanter be gon zich meer in het gezelschapsleven te be- IISBÖC. ■Jt i_r^r\A e Het vervelende was, dat de boegspriet in het ijs beklemd zat, zoodat we moeilijk met de boot konden manoeuvreeren, op gevaar van afbre ken van den boegspriet. Terwijl men stond te beraadslagen, ging ik in mijn eentje een ver kenningstocht in de duikboot ondernemen. Zoo belandde ik in het duikercompartiment waar een tweetal zware duikerpakken stonden voor diepzee-onderzoek. De duikeruitrustingen waren zeer solide gemaakt om een zwaren druk te kunnen weerstaan. Opeens schoot mij een gedachte in. IJlings snelde ik naar den com mandant, den heer Wood. Deze stelde ik met mijn plan in kennis. Ik vroeg hem of het niet mogelijk was om met een der duikpakken aan door een der torpedo- lanceerbuizen naar buiten te kruipen en dan met een electrisch smeltapparaat, waarvan er verscheidene aan boord waren, te trachten den boegspriet uit het ijs los te maken. De commandant opperde nog verschillende bedenkingen, ik gaf echter niet op en bood aan zelf het experiment te wagen, door met een duikerpak aan naar buiten te kruipen. Einde lijk gaf de commandant toe. wegen en herinnerde zich plotseling allerlei liefhebberijen uit vroeger dagen, die hij thans weer druk begon te beoefenen. Inderdaad, de wereld was veranderd voor Frans Kanter. En weldra zouden er nog in grijpender veranderingen plaats vinden. Een vriendin uit zijn jeugd, een nog jonge weduwe, maakte bij toeval kennis met Kan- ter's pleegdochter en oogenblikkelijk had het meisje haar hart gestolen. Het was dus niet te verwonderen, dat me vrouw Rentburg, zooals de weduwe E heette de vriend- E schapsbanden E T-TS>+ bïnrl met Frans Kan- E tCULLL ter wat nauwer E toehaalde, en zoodoende zich allengs met Marietje's opvoeding begon te be moeien. „Dat is geen mannenwerk!" zei ze vaak tot Frans. „De opvoeding van kinderen moet aan de vrouw worden overgelaten." Frans Kanter glimlachte en voelde tege lijkertijd dat hij in mevrouw Rentburg een mededingster had gevonden. Beiden hielden zij dolveel van Marietje. Toch was er geen sprake van naijver op el kaar. Integendeel, de liefde voor het kind bracht de beide menschen steeds dichter tot elkaar. Totdat.... „Wat een vreeselijke last is het toch!" klaag de mevrouw Rentburg op een keer. „Telkens sis ik Marietje wil zien moet ik hierheen ko men. Mag ik haar niet een paar maanden te logeeren hebben?" Frans Kanter voelde zich plotseling wonder lijk te moede. „Ik wil je graag ter wille zijn," antwoordde hij. „Maar Marietje laat ik niet van huis gaan. En dan schiet er niets anders over, dan...." Mevrouw Rentburg begreep net en bloosde. Korten tijd daarna was mevrouw Rentburg in. de gelegenheid zich volledig met Marietje's opvoeding bezig te houden. Ze was namelijk met Frans Kanter getrouwd! Geleidelijk aan is de geschiedenis van Frans Kanter en zijn pleegdochter romantisch ge worden, maar het lot bepaalde dat rij een pro zaïsch einde zou hebben. Eenige maanden la ter kreeg de burgemeester bericht uit Austra lië, dat Marietje's vader, dien men dood waan de, nog in leven was en spoedig in het vader land zou terugkeeren. In de ambtelijke ge meentelokalen, tusschen folianten en registers, beslisten de ambtenaren, met de wet in de hand, dat de vader nog alle rec.ht op zijn doch ter had. Aan Kanter's voogdij werd een einde gemaakt. Marietje verliet het groote, gezellige huis. En aan Kanter en rijn vrouw bleef alleen de herinnering aan de romantische wijze waar op hun huwelijk was tot stand gekomen. Te Ramsgate (Eng.) waar op het oogenblik een reizend circus vertoeft, werden de bezoe kers dezer dagen vergast op een niet-alle- daagsch schouwspel. Eén der hoofdnummers moest namelijk ge schorst worden wegens het zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden van den ijs beer. Het nummer, dat getiteld was ,,'s werelds scherpzinnigste ijsbeer", bestond daaruit, dat de beer met een stuk krijt, dat hij in den bek hield, sommen op het bord schreef, die het pu bliek bij monde van den temmer hem opgaf. De beer, die gewoonlijk zeer gewillig alle op tel- en aftreksommen oploste, was dien avond niet op dreef. Steeds maakte hij fouten. Het publiek begon te fluiten. De temmer probeerde den beer met zachte woorden op diens vergis singen attent te maken. Tot groote hilariteit on der het publiek, begon plotseling de beer te spreken en zei in goed verstaanbaar Engelsch, dat hij dien dag van de sweepstake getrokken had en er nu genoeg van had sommetjes op te lossen. Als schadevergoeding inviteerde hij het publiek op een whisky, waarna hij de tent uit- waggelde. Onder leiding van professor Ugolini worden opgravingen gedaan op de plaats, waar vroe ger de stad Butrinto heeft gelegen. Deze stad is volgens Homerus gesticht na den val van Troje, op een eenigszins verhoogd terrein temidden der bijna ondoordringbare moerassen in het zuiden van Albanië, nabij Santi Karanti, tegenover het eiland Korfoe. Reeds is een groot amphitheater blootgelegd, met zitplaatsen voor 2000 personen, en ge bouwd van marmer, in een combinatie van Griekschen en Romeinschen stijl. Nabij de monumentale stadspoorten die zes en een halve meter hoog waren, en gebouwd van enorme blokken graniet, vond men vijf standbeelden, elk bijna twee en een halve me ter hoog en uit Griekenland afkomstig. Voorts heeft men een huis uitgegraven dat omstreeks het jaar 500 v. Chr. gebouwd moet zijn, doch vrijwel onbeschadigd is. Dit zou het oudste huis zijn, dat men tot dus ver gevonden heeft. De kleine, maar nauwelijks merkbare ver andering in zijn stem gaf een zeer bijzondere beteekenis aan deze laatste opmerking. Ik was er plotseling van overtuigd, dat dr. Mc- Murtrie om zekere reden, waarschijnlijk van groot eigenbelang, mij niet wenschte aan te geven.... tenminste op het oogenblik niet. ,Ik zal u met genoegen alles vertellen, wat u 'weten wilt," zei ik. „Waar houdt de Daily Mail op?" Hij lachte kort, stak zijn andere nand in rijn zak en haalde een zilveren sigarettenkoker te voorschijn. „Als ik mij goed herinner," zei hij, ..nad u juist van den mist gebruik gemaakt om zonder eenige reden een brutalen overval op een van de bewakers te doen." B „Pardon, niet zonder eenige reden, want.... Hij bood mij zijn koker aan. „Steekt u liever eerst een cigaret op. Niets doet iemand een goede tabak zoo naar waarde schatten ais een lange onthouding." Mijn hand beefde, toen ik de doos liet openspringen. Het was drie jaar geleden, dat ik een cigaret had gerookt. De cigaret, die mij was aangeboden door den inspecteur van politie in het muffe kamertje achter de bank der beschuldigden, waar ik mijn doodvonnis afwachtte. Zelfs wanneer ik honderd jaar worden mocht, zal ik nooit het gevoel vergeten, waarmee ik den lucifer, dien mijn gastheer mij aanbood, afstreek en'den eersten geurigen trek inademde. Een oogenblik bleef ik bewegingloos van loutere verrukking; toen leunde ik met een lichte zucht in mijn stoel achterover, terwijl ik een tweede rookwolk tot diep in mijn longen zoog. De dokter, wachtend, keek mij aan met een cynisch genoegen. „Haast u niet, mijnheer Lyndon," zei hij, „haast u alstublief niet." Daaraan gaf ik gehoor en enkele minuten zaten wij zwijgend, terwijl langzaam de blauwe rookkronkels rond ons opstegen. Ten slotte richtte ik mij op, met een heerlijk gevoel van tevredenheid en begon mijn verhaal. Ik vertelde eenvoudig de waarheid, zonder te trachten iets te verbergen of te overdrijven. Ik beschreef hem, hoe de gedachte om te ontsnappen, plotseling in mij opgerezen was en hoe ik zonder overdenking of aarzeling daarna had gehandeld. Rustig ging ik al mijn avonturen met hem door, van het oogenblik, dat het was begonnen te misten tot het oogen blik, dat ik, half bezwijmd van honger, en uit putting, zijn keuken-venster was binnengeklom men. Leunend op den arm van mijn stoel, luisterde hij zwijgend. Hij zat zonder eenige beweging of verandering van uitdrukking een stand beeld kon niet minder belangstelling hebben getoond maar al dien tijd bleven zijn glin sterende oogen gestadig op mijn gelaat ge richt. Toen ik geëindigd had, bleef hij verschei dene seconden lang in dezelfde houding zit ten. Ten slotte lachte hü, een korten lach, zonder vroolijkheid. „Het moet prettig zijn zoo sterk te zijn, als u," zei hij? „Ik zou er lang onder bezweken zijn." Ik haalde mijn schouders op en antwoordde: „Wel, ik voel mij ook niet bepaald, alsof ik naar een bal ga." Hij stond op en begaf zich langzaam naar het venster, waar hij zich omwendde en mü in gedachten aanstaarde. Ten laatste scheen hij een besluit te nemen. ,U moest maar liever naar bed gaan," zei hij; „wij kunnen beter morgenochtend onze zaken regelen. Vanavond bent u nergens meer toe in staat." „Dat ben ik ook niet," gaf ik ronduit toe, „maar voor ik naar bed ga, zou ik graag een beetje zekerheid hebben, waar ik morgen ont waken zal." Buiten werd een zwak geluid verneembaar, en ik zag hem zijn hoofd opheffen. Het was het verre, maar onmiskenbare gegons van 'n motor, dat ieder oogenblik naderbij kwam. Enkele seconden lang luisterden wij allebei; toen drong het met een schok tot mij dcor, dat de auto het huis had bereikt en de laan op reed. Hoe zwak ik ook was, sprong ik op, terwijl ik nauwelijks de pijn, die bij deze poging door mij heen schoot, gewaar werd. „Alle duivels!" riep ik, buiten mijzelf, „u hebt mij verraden." Hij trok zijn revolver, die hij recht op mijn gelaat richtte. „Blijf zitten, dwaas!" riep hij, „Het is de politie niet!" Wat ook mijn bedoeling mag zijn geweest en die was stellig nog al giftig, toen ik op sprong de revolver was werkelijk een onnoo- dige zorg. Nauwelijks stond ik op mijn voeten, of ik werd zoo draaierig als een windmolen en slechts door mij aan den stoel vast te grij pen, voorkwam ik een val. De dokter liet zijn wapen zaken, en herhaalde zijn bevel: „Blijf zitten! Er is hier niemand, die u kwaad zal doen." „Wie is er in de auto," vroeg ik, terwijl ik mij met inspanning verzette tegen de duizeligheid, die mij bevangen hield. .Vrienden van mij. Ze hebben niets met de politie uit staan. U zult hen dadelijk zien." Ik ging weer zitten, meer gedwongen dan vrijwillig. Intusschen hoorde ik de auto voor de achterdeur stilhouden. De dokter ging naar het raam en schoof het open. „Savaroffriep hij. Een mannenstem gaf een antwoord dat ik niet kon verstaan. ,,Kom hier," ging McMurtrie voort. „Laat den wagen maar staan." Hij wendde zich weer tot mij: „Drink dit op," zei hij, nog wat brandewijn inschenkend. Ik dronk gretig en leunde weer achterover in mijn stoel; mijn geheele lichaam tintelde van pijn. Hij voelde een oogenblik mijn pols. „U zult u wel ellendig voelen," zei hij „maar wé zullen dadelijk uw natte kleeren uitdoen en u naar bed brengen. Morgenochtend zult u een ander mensch zijn." „Dat zal mij hoogst aangenaam zijn," ant woordde ik. Buiten klonk een geluid van voetstappen; de kruk van de deur werd omgedraaid en een man een reus van een man in een lange astrakan jas kwam met zwaren stap de kamer binnen, gevolgd door een meisje, wier gezicht voor het grootste gedeelte door een half teruggeslagen autosluier verborgen was. Toen rij mij gewaar werden, bleven beiden plotseling staan. „Wie is dat?" vroeg de man. Dr. McMurtrie maakte een sierlijk gebaar naar mij. „Sta mij toe u aan elkander voor te stellen," zei hij „Monsieur en mademoiselle SavarcfX onze beroemde en zeer gezochte vriend mijnheer Neil Lyndon." De lang man schrikte op en het meisje deed, onder een zachten uitroep, een stap voorwaarts, terwijl zij haar sluier terugsloeg. Ik zag, dat zij opvallend mooi was een donkere, eenigszins sombere schoonheid. „U zult mij wel willen verontschuldigen voor mijn blijven ritten," zei ik zwakjes. „Mijnheer Lyndon," verklaarde de dokter, „wat vermoeid. Ik stelde hem juist voor, naai' bed te gaan, toen ik de auto hoorde." „Hoe kwam hij hier?" vroeg de iange man. „Door het venster," antwoordde de dokter. „Hij kwam wat eten van ons leenen. Toevallig zag ik hem in den tuin en daar ik natuurlijk meende, dat hij.... eh.... wel.... eh.... onze anderevriend was, waagde ik het hem te storen." Savaroff lachte even. „Het is ongelooflijk," mompelde hij. Het meisje nam mij nieuwsgierig op. „Arme man!" riep zij uit, „hij moet wel uit gehongerd zijn!" „Mijn beste Sonja," zei McMurtrie ,,je denkt niet erg hoog over mijn gastvrijheid. Mijnheer Lyndon heeft zich rijkelijk aan melk en brood te goed gedaan." „Maar hij ziet er zoo nat en riek nit." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 13