l
Een ware
ieschiedeeis
DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL
een mooi portret van
feu en vlieden
Niet ouder dan acht jaar zal ik toen
geweest zijn.
We moesten steeds langs een groo-
ten boschweg naar school toe. 's Winters
was dat erg: dan zag alles er triestig en
somber uit. Maar 's zomers was het heer
lijk! Gewoonlijk gingen we in den zomer
tijd dan ook dadelijk na het middageten
weer op stap voor de middagschool. Al spe
lend en stoeiend tusschen de heerlijke bos-
schen door trokken wij met een heele
groep samen op.
Nog nooit was het mij gelukt, een vogel
nestje te vinden. En ik zou zoo graag toch
ook eens zoo'n lief nestje met mooie eitjes
ergens in 't kreupelhout aantreffen. De
jongens legden verzamelingen aan van die
mooie eitjes. Het ging er om, wie de meeste
verschillende had. Ze werden-langs twee
kleine gaatjes, elk aan de uiterste punten
van het eitje ingeprikt met een speld,
leeggezogen of leeggeblazen, en dan aan
een draadje aangeregen. Als jongen voel
den wij niet, dat dit eigenlijk een hard
vochtig en leelijk spelletje was, de lieve
vogeltjes zoo maar hun mooie eitjes af te
nemen, waar ze zoo graag hun jongkens
uit hadden zien komen.
En op eens, op een middag voor school
tijd vond ik een nestje. Zoo maar! Ik zag
het in eens. Dat was een verrassing. Vier
gespikkelde lieve lichtgroene eitjes lagen
erin. Ik durfde ze niet ineens te pakken,
zoo mooi lagen ze daar. Ha! mijn eerste
eitjes voor mijn verzameling! En nog veel
meer wilde ik er vinden. Geen vogeltje
hoorde ik sjilpen in de buurt, het was blad
stil, de eitjes geleken als bij verrassing
daar neergelegd te zijn voor mij. Nog lang
heb ik er naar gekeken; met de puntjes
lagen ze naar elkaar toe. En toen heb ik ze
voorzichtig eruit genomen, met teere zorg
vuldigheid in mijn zakdoekje gedaan en
hard ben ik naar huis geloopen, waar ik ze
heel voorzichtig in den kelder op een
hoekje van de kelderplank neerlegde, in
een kopje.
Toen holdebolder naar school toe. Mijn
vriendjes hadden niets bemerkt; alles had
ik in stilte gedaan. Misschien kwamen er
in dat nestje nog wel meer eitjes te liggen:
die waren dan voor mij alleen, want nie
mand wist mijn nestje dan ik alleen.
Ik was nog maar juist op tijd op school.
Op de nieuwsgierige vragen van mijn mak
kertjes, waar ik toch wel zoo plotseling ge
bleven was gaf ik ontwijkende en halve
antwoorden, en de schoolbel maakte een
einde aan him gedurig gevraag.
We hadden 's middags eerst taalles. We
moesten schrijven. Mijn vloeipapier werd
telkens vochtig van mijn handen en polsen,
zoo transpireerde ik nog van het hard-
loopen. Wat was ik gelukkig met mijn
mooie eitjes! Bijna had ik op mijn vloei
papier met een paar woorden mijn geheim
verklapt en aan mijn vriendje linksachter
doorgegeven. Maar neen, ik deed het toch
liever niet.
De Taalles was uit, de schriften werden
ingeleverd. O ja! dan kregen we altijd iets
over de natuur, over de dieren, of over de
planten. Dat was altijd heerlijk. Dan be
hoefde onze mijnheer nooit iemand te ver
bieden: allemaal luisterden de jongens dan.
Onze mijnheer teekende gewoonlijk onder
het praten wel drie bordkanten vol. Die
kon zoo fijn teekenen. Dan wist je precies,
wat hij uitlegde. En groote boeken met
pracht-platen kwamen dan voor den dag.
Die moesten wel duur zijn, zeg!
Maar het was dien middag erg warm,
en onze mijnheer had zich bij den uitleg
van de taalles zeker al erg moe gemaakt.
Hij bleef tenminste op zijn lessenaar zitten
en begon heel fijn te vertellen over twee
lieve vogeltjes, die samen een mooi nestje
hadden gebouwd, fijn verborgen tusschen
de groene struiken.
Niemand zou het kunnen vinden! Want
in de natuur gaat alles zoo fijn: de nestjes
van de vogeltjes gelijken zoo mooi op de
omgeving, dat ze bijna niet in 't oog vallen.
Eindelijk was dit mooie vogelenhuisje
klaar. O, wat was het fijn, en zacht van
binnen. Ja, maar daar moesten ook teere
eitjes in komen liggen, en latei: heel kleine
jonge vogeltjes, niet grooter in 't begin
dan een vingerhoedje. Die moesten het
toch goed hebben bij hun vader en moeder
in het warme nestje Wat hadden ze toch
gewerkt, die twee, en wat keken ze elkaar
knus en kneuterig aan met hun schalksche
kraal-oogjes, toen alles klaar was. Ze dach
ten zeker aan die lieve kindertjes, die nu
gerust konden komen. Wat was dat man
netje trotsch toen het wijfje hem bij het
eerste eitje riep, dat in het nestje lag. En
toen het tweede! en twn nog al een! Hoe
veel zouden het er wel moeten worden?
Maar de vogeltjes moesten veel uitvlie
gen: eten moesten ze zoeken, en ginds ver
aan de beek gaan drinken.
Ze vlogen weer uit, en het wijfje was het
eerst weer thuis. Maar wat was dat?
Het nestje leeg! Geen eitjes meer. Haar
eitjes weg! O, dat was erg. De jongens we
ten wel, hoe zoo iets kan!
O, ik voelde, dat ik rood begon te worden.
Och vertelde mijnheer maar gauw ver
dér; was het toch maar tijd! Ik had een
vreeselijk gevoel van iets heel leelijks te
hebben gedaan. Zoo'n wreede jongen was
ik. Benauwd werd het mij, ik bloosde
steeds meer. Mijnheer ging verder.
Het mannetje kwam blij aangevlogen, en
daar zag het zijn lief vrouwtje droevig op
den rand van het nestje zitten. Al gauw
bemerkte ook het mannetje den verschrik-
kelijken roof. Angstig en druk fladderde
het rond, nu eens wanhopig op en af, dan
Een lieve vrind, de vogel Struis,
Met streepbroek aan en zwarte buis
En bovendien een keurig boordje,
Piekfijn gestreken door zus Noortje,
Kwam op een dag in de woestijn,
Omdat hij er voor iets moest zijn.
Hij ging natuurlijk naar den Kater,
Al kwam hij ook een beetje later;
Want van het naaste dorp te poot
Was toch de afstand taam'lijk groot.
Ook d'eerste heer uit de woestijn
Moest bij zijn vriend den Kater zijn.
Met wandelstok en een sigaartje,
Gaat hier de Ezel met een vaartje.
Zeer deftig en echt in z'n sas,
Omdat hij burgemeester was,
Gaat hij nu even informeeren,
Vit naam van alle bruine Beren,
Hoe 't met den Kater Hansje gaat,
En of hij gauw z'n bed verlaat.
Hier zie je Kater Hansje weer,
En 't is den allerlaatsten keer
Dat hij z'n bedje mocht verlaten,
Al héb je dat niet in de gaten.
Z'n moeder is geweldig blij,
En eet dien avond rijstebrij.
Want Hansje is weer gaan verlangen,
Naar frissche kleurtjes op z'n wangen.
Hij at z'n buikje kogelrond,
Omdat hij 't o, zoo heerlijk vond.
't Was op dienzelfden blijden dag,
Dat onze vrind de Doeshond zag
Een stalletje met fijne boeken,
Geschikt om eentje uit te zoeken.
En als gewoonlijk krap bij kas
Omdat het al de laatste was,
Zocht hij een zeer voordeelig boekje,
Getiteld: „Avonturen van een koekje"
En met 't geschenk voor Kater Hans
"Voelt hij zich zeer gelukkig thans.
vond ik een nestje
boos, alsof het dien leelijken jongen wou
straffen, dien roover, dien jongen zonder
hart. En donker werd het, en de twee arme
vogeltjes konden maar niet in hun nestje
gaan, het nestje zonder eitjes nu. En droe
vig zaten zij samen op een takje in ae
buurt, en toen alle vogeltjes al lang sliepen,
sloegen ze nog telkens wanhopig met hun
vleugeltjes. Hun eitjes, hun eitjes
weg!wegwaar?En de jonge
vogeltjes, die in dat nestje moesten wonen?
Die lieve kleintjes, die hun kindertjes zou
den zijn!
Nooit in mijn kinderleven heb ik zulke
bittere verwijten in mijn binnenste gevoeld
als dien middag! Nooit zal ik het vergeten.
Ik weet niet, of de jongens het hebben ge
merkt, ik weet niet, of mijnheer mijn angst
heeft gezienik weet alleen, dat ik naar
huis ben gehold alsof er brand was, dat ik
de eitjes heb genomen en dat ik ze op een
draf naar het nestje, neen niet meer mijn
nestje, maar het nestje van die arme vo
geltjes heb gebracht en ze met een zucht
van verlichting, heel voorzichtig precies
weer heb teruggelegd, en dat mijn twee
vogeltjes dienzelfden nacht niet droevig op
hun takje hebben getreurden dat ik
toen pas rust had van binnen.... en dat
ik nooit meer eitjes heb uitgehaalden
dat ik alle jongens, die eitjes of nog véél,
veel erger: jonge vogeltjes uithalen, jon
gens vind zonder hart.
CICI.
Een Indisch sprookje
Heel vroeg op een morgen ging 'n ja
ger het bosch in. De zon was zoo
juist boven den horizon verschenen
en alle dieren die het bosch bewoonden
ontwaakten. De jager hoorde allerwegen 't
gefluit van de vogels, die tusschen de
dichte bladeren verscholen zaten. Op hen
had hij het gemunt.
Zoodra hij op een open plek in het woud
gekomen was, spande hij zijn vogelnet uit
en strooide er rijstkorrels onder. Zoo had
hij een val gemaakt, want als de vogels
kwamen om de rijstkorrels op te pikken,
zouden zij tegen de draden stooten, waar
na dan het net over hen zou neervallen.
Toen hij dit gedaan had, verschool de
jager zich achter een paar donkere strui
ken en wachtte af wat er gebeuren zou.
Al heel spoedig ontdekten de duiven dat
er rijstkorrels op den bodem lagen en ze
wilden naar beneden vliegen om ze op te
pikken. Het net zagen zij niet.
Maar Grijskop, de oudste duif, hield hen
tegen. „Wacht nog even," sprak hij. „Ik
vertrouw die rijstkorrels niet. We moeten
eerst onderzoeken hoe ze hier gekomen zijn,
want je weet, in het bosch groeit geen
rijst."
„Dat geeft toch niets," antwoordden de
overige duiven. „Het zijn goeie rijstkorrels
en we hebben nog niets te eten gehad."
„Luister dan eens even," zei Grijskop
„Dan zal ik je een geschiedenis vertellen."
Er was eens een tijger, die zich gebaad
had in een ondiepen poel en toen honger
had gekregen. Hij hoorde aan den over
kant van het water een reiziger aankomen
en begon toen luid te roepen: „Hé daar!
Wil je deze mooie gouden ring hebben?"
De reiziger hoorde het en bleef staan.
Hij wilde wel graag een gouden ring heb
ben en dacht: wat een gelukkig toeval ls
het dat ik hier juist iemand tegen kom
die me zoo'n gouden ring wil geven.
Toen hij echter bemerkte dat het 'n tij
ger was, aarzelde hij. Zou daar niets achter
steken?
„Laat me dien ring eerst maar eens zien"
sprak hij. De tijger strekte zijn poot uit
waarin hij den ring geklemd hield. De zon
fonkelde in het goud en de reiziger zuchtte
van verrukking.
Maar toen bedacht hij dat de tijger een
roofdier was en hem wel eens kon aanval
len. En hij zei:
„Als ik er maar op vertrouwen kan, dat
je me niet aan stukken scheurt!"
„Ach, wel nee, antwoordde de tijger, „dat
zijn allemaal sprookjes. Ik zal je niets doen.
Kijk maar, ik ben oud en stram, mijn tan
den zijn afgebroken en mijn nagels uitge
vallen. Mij kun je gerust vertrouwen."
Natuurlijk, dacht de reiziger, hij is oud
en zal me niets doen. En bovendien: als ik
dien kostbaren ring wil hebben, zal ik er
iets voor moeten wagen.
Hij liet zich nu in het water glijden en
waadde naar den tijger toe. Maar halver
wege raakte hij vast in de modder en de
tijger sprong op hem af en verslond hem."
Dit alles vertelde Grijskop aan de jonge
duiven, maar ze antwoordden:
„Als we naar alle verhalen van anderen
moeten luisteren, dan komen we bij alles
het laatste. Laten we voortmaken, anders
komen er straks andere vogels, die ons de
rijstkorrels voor den neus wegpikken."
En ze vlogen in een breeden zwerm om
laag naar de rijstkorrels. In hun haast
stootten zij tegen de gespannen draden en
toen viel het net over hen heen en zij
waren gevangen. Grijskop wilde hen komen
verlossen, maar hij zelf raakte eveneens in
de mazen van het net verward.
Nu hadden ze allen een vreeselijk be
rouw, maar ze zagen geen kans om uit 't
net te komen.
Het was alweer de oude Grijskop die een
oplossing vond.
„We kunnen onszelf niet bevrijden,"
sprak hij, „maar als we allen tezamen op
vliegen, kunnen we tenminste uit de han
den van den jager blijven."
Zoo deden zij. Op een teeken van Grijs
kop sioegen ze allen tegelijk hun vleugels
uit enhoep, daar gingen zij met net en
al de lucht in.
Juist kwam de jager uit zijn schuilplaats
geloopen, maar hij had het nakijken. Alle
duiven tezamen waren slimmer en mach
tiger geweest dan hij.
Toen de duiven nu aan den jager ont
snapt waren, wisten zij opnieuw geen raad.
„Hoe moeten we nu uit de draden van 't
net verlost worden?" vroegen ze.
Weer was het de wijze Grijskop, die uit'
komst bracht. „Laten we naar m'n vriend,
de veldmuis, vliegen," zei hij. „Die knaagt
voor ons de draden wel door."
En zoo gebeurde het ook. Op voorspraak
van Grijskop knaagde de veldmuis 't net
stuk en de duiven waren vrij.
Sedert luisterden ze beter naar Grijskop's
waarschuwingen.
HENK EERDMANS
HANDENARBEID
Nou, meisjes en jonegns, dat behoef
ik jullie niet te vertellen, wel? Maar,
wat ik jullie wel ga vertellen, dat
is, hoe je het portret van den goeden Sint
en zwarten Piet en het paard zoo mooi
mogelijk kunt maken. Luister maar:
Je neemt een mooi stukje wit papier of
dun wit carton
ter grootte
van de teeke-
ning in de
krant. Heb je
nu carbon-pa-
pier, dan leg
je dat onder de
krant en daaron
der weer je papier
en trekt nu pre
cies alle lijnen
na. Heb je geen
carbon-papier, dan
maak je met ge
woon potlood den
achterkant van
de teekening in de
krant, dus het
krantenpapier,
goed zwart. Nu leg
je je teekenpapier
onder de kranten-
teekening en ook
nu weer trek je
alle lijnen precies
na.
Zooals jullie
wel begrepen zult
hebben, wordt 't
een kleurplaat van
het portret van
den Heiligen Man
in geheel moder
nen stijl. Jullie
moet dan ook al
leen de buitenste
lijnen der verschil
lende onderdeden
overtrekken, want
de binnenvakken krijgen ie
der 'n kleur en wel als volgt:
Wit blijft wit, zwart blijft
zwart, grijs wordt rood; de horizontale
streepjes geven de kleur van goud of geel
en de verticale lijnen geven de kleur van
blauw aan.
Alvorens je dus begint te teekenen doe
je goed de teekening eerst eens op je ge
mak te bekijkei), opdat je precies weet.
welke lijnen je moet overtrekken;
kijk dus even aandachtig en je weet
't precies, want 't is niet moeilijk.
Heb je de teekening geheel over
getrokken, dan trek je de lijnen met
potlood of met zwarte inkt na. Jullie
ziet, het zijn allemaal rechte lijnen,
dus het beste doe je wel, alle lijnen
langs een liniaaltje te trek
ken. Doe 't niet te vlug; doe
't vooral goed, dan heb je
straks een prachtige kleuren
plaat. Wanneer je de lijnen
met inkt natrekt, moet je
dubbel voorzichtig zijn, dat
ze niet vlekt.
Wacht liever
even tot de inkt
droog is, alvorens
verder te gaan.
Je zult eens
zien, wat St. Ni-
colaas een plei-
zier zal hebben,
als hij straks bij
jullie komt en hij
ziet daar zijn
portret bij jullie
thuis hangen.
Want na
tuurlijk han
gen jullie het
in de kamer
op. Maar dan
moet het ook
werkelijk heel
mooi geteekend
worden hoor
Daar willen jelui
allen wel aan den
ken hè? Goed,
da's afgesproken.
TOS.
Dessen leeren, neen", zegt Jan,
„Daar houd ik nu heel niet van,
Al dat akelige leeren,
'k Zal het maar niet eens probeeren
Ik krijg toch geen beurt vandaag,
'k Vind dat leeren echt een plaag!"
Maar op school zegt meester„Jan,
Laat eens hooren wat je kan;
En vertel me eens de les
Van geschiedenis, bladzij zes!"
Bladzij zes.Jan kent geen woord
Daarvan heeft hij nooit gehoord!
Meester is verschrikkelijk kwaad
En als Jan weer zitten gaat,
Heeft hij strafwerk, niet zoo'n beetje,
Dat is om te leeren, weet je,
Dat de school is om te leeren
Niet om grapjes te probeeren!
Met een kwaad humeur gaat Jan,
Die nu niet meer luieren kan,
Naar z'n huis en dan met spoed
Maakt hij, wat hij schrijven moet.
Menig zuchtje wordt geslaakt,
Maar.... het werk wordt tóch gemaakt.
„Lessen leeren, ja," zegt Jan,
,,'k Zal m'n best doen wat ik kan,
Want dat strafwerk schrijven, weet je,
Dat verveelt me ook een beetje!
Had ik 't eerder maar gedaan
Dan kon ik nu spelen gaan!"
R. F. W.
Zijn muggen of vliegen gevaarlijk of
niet? Die vraag was in de vragenbus
gekomen en moest dus beantwoord
worden. Die vragenbus was iets nieuws,
dat de Bond voor Levende Natuurstudie
had ingevoerd. Door het drukker werk van
de leden op school, was er minder tijd om
geregeld te gaan wandelen en nu trof hex
zoo vaak, dat er wel tijd was om te gaan
wandelen, maar dat het goot van den regen.
Daarom waren ze met hun vragenbus be
gonnen. Ieder, die een geschikte vraag kon
bedenken of op een bepaalde vraag ant
woord wilde geven, stopte een papiertje in
de bus, waarvoor een niet meer gebruikte
collectebus dienst deed. Op elke bijeen
komst werd de bus geopend en degene, die
op de ingekomen vraag antwoord wilde
geven, rekende er tegen de volgende „re
genbijeenkomst" op. Ditmaal was er een
bijzondere aantrekkelijkheid aan de inge
komen antwoorden verbonden. Mijnheer
van Voorden, de vader van Mientje, had
namelijk een reep chocolade voor het beste
antwoord uitgeloofd. Er waren maar twee
antwoorden binnengekomen, namelijk van
Kees en van Bram. De commissie van be
oordeeling die den prijs moest toekennen,
werd door alle andere clubleden gevormd,
waarbij Toos als opperste scheidsrechter
was gevraagd. Kees zou het eerst zijn ant
woord laten horen.
„Ik heb," begon hij, „alleen gelet op het
gevaar, dat muggen en vliegen voor men-
schen opleveren door hun steek. „Kijk, dat
komt goed uit," riep Bram uit, „want ik
heb op de gevaren van vliegen en muggen
voor planten gelet."
„In het algemeen," ging Kees voort, „zijn
muggen en vliegen gevaarlijk, omdat zij
vergiftige en vieze stoffen meedragen en
overal heen slepen. Maar'er zijn een paar
extra gevaarlijke soorten, waarover ik ge
lezen heb. Luister maar:
Omstreeks 1899 ontdekten een Engelsch-
man Ross en een Italiaan Grassi, dat de
malaria alleen in streken voorkwam, waar
een bepaalde mug leefde. Het stond voor
hen vast, dat deze mug de ziekte overl
bracht, maar alleen Grassi heeft kunnen
aantoonen, dat de menschenmalaria van
zieken op gezonden wordt overgebracht
door de malariamug.
j Die muggensoort is dooi'
haar bijzondere houding
te herkennen.
„Haar?" vroeg Rob,
„wat klinkt dat gek!"
„Ja heusch, toch is het
zoo," antwoordde Kees. „Van de muggen
steken alleen de wijfjes, de mannetjes
niet." „Dus," vroeg Evelien, „als die mug,
die daar tegen de muur zit, een malaria
mug is en hij, o pardon zij, is zoo onbe
leefd om te steken, dan krijgen we mala
ria." „Neen," antwoordde Kees, „dat hoeft
ook al niet. Alleen als de mug van te voren
een malarialijder gestoken heeft, kan ze de
ziekte overbrengen. Kijk maar eens in dit
boek, hoe je het verschil tusschen de gewone
en de malariamug kunt zien (Fig. 2). Je
ziet hier ook hoe de microscopisch kleine
diertjes, die de malaria veroorzaken, er uit
zien (Fig. 1). Maar ik ben nog niet aan het
eind van de wanda
den van muggen. In
Amerika leeft een
mug, die 'n gevaar
lijke ziekte over
brengt, namelijk de
gele koorts. Door
een majoor-dokter
bij den militairen
dienst, genaamd
Walter Reed, werd omstreeks 1900 de oor
zaak van deze vreeselijke ziekte ontdekt.
Ook in dit geval kan de mug de ziekte
alleen overbrengen als ze eerst een zieke
en daarna een gezonde steekt. Met de ma
laria hebben we in ons land oök te maken,
vooral in de omstreken van Amsterdam,
in de zoogenaamde Rietlanden.
Van de gevaar-
r lijke vliegen wil
ik er maar één
noemen, n.l. de
Afrikaansche
tsetsevlieg. Dit
dier (fig. 3) komt
in bepaalde stre
ken voor; de steek
maakt, dat de
menschen in korten tijd uitgeput door koorts
sterven, waarbij ze geheel suf worden. Toen
het gebleken was, dat de ziekte door een
heel klein diertje (Fig. 4) veroorzaakt
werd, dat van zieke op gezonde menschen
wel werd overgebracht door 'n vlieg, was de
aangewezen weg om te beletten, dat de
ziekte zich verder uitbreidde, de menschen
aan te raden andere, gezonder streken op
te zoeken. De ontdekker was een militair
arts, Bruce genaamd. Ook in het bloed van
antilopen komt het ziekteverwekkende
diertje voor.
Kees had zoo lang ge
sproken, dat er voor Bram
geen tijd overbleef. Er
werd daarom algemeen
besloten, de volgende week
door te gaan. Toos
was zoo enthousiast, dat ze beloofde des
noods vooruit te werken, om er bij te kun
nen zijn. Ieder was van meening, dat, wilde
Bram de reep verdienen, hij al iets buiten
gewoons moest vertellen.
A. L.
Een Mohammedaansche
preek
In een oud Oostersch verhaal leert men,
dat Moolla Museerodeen eens in een mos
kee den kansel beklom en zijn hoorders
aldus aansprak: „Kinderen des geloofs!
Weet gij wat ik tot U zeggen zal?"
„Neen!" antwoordden zij.
„Dan," zoo hernam hij, „is het nutteloos
hier mijn tijd te verspillen met zulk een
dom slag van menschen." Met die woorden
ging hij den kansel af en liet de gemeente
uiteengaan.
Den volgenden dag beklom hij wederom
den kansel en hij begon: „Geloovige Mu
zelmannen! Weet gij wat ik tot U zeggen
zal?"
„Ja!" zoo riepen zijn toehoorders.
„Dan behoef ik het U niet meer te zeg
gen" en na deze woorden ging hij den kan
sel af en liet de gemeente uiteengaan.
Den derden dag meenden zijn hoorders
hem nu eens vast te zetten en toen Moolla
Museerodeen zijn gewone vraag haa ge
daan, antwoordden zij: „Sommigen van
ons weten het, anderen weer niet."
Een oogenblik was het stil en de eene
groep verwachtte een spitsvondigheid, de
andere een leerzaam betoog. De eerste
groep zegevierde, want men hoorde: „Dat
zij, die het weten, het dan mededeelen aan
hen, die het niet weten."
Maar toen er ettelijke dagen verstreken
waren en de geloovigen meer naar geeste
lijk voedsel verlangden dan naar spitsvon
dige haarkloverijen, waarnaast men even
eens bleef zinnen op een afdoend vast
zetten van den voorganger, kwam er plot
seling, zonder hun wil, een prachtoplos-
sing.
Moolla Museerodeen betrad voor de
zooveelste maal den kansel en nu sprak
hij: „Geloovigen! Waarom offert gij niet
meer uw gaven in het offerblok maar ver
laat gij met versnelden pas den tempel?"
„Haha"! zoo juichte men inwendig, „het
is zijn maag, die begint te jeuken" en een
van hen sprak: „Omdat wij met een ge
vulde maag en een leeg hoofd niet zoo
topzwaar worden als met een leege maag
en een vol hoofd."
Moolla Museerodeen zweeg heel lang en
begreep. Hij zag, dat zijn voedsel afhanke
lijk was van een betoog, en, hoe leerzamer
dit was, hoe strenger hij hun fouten gee-
selde, des te vrijgeviger zij waren.
HET UURTJE
JECJGD
GOEDKO opE
BOE HEN
in AJM/Ml////jm\;//xi/Al/y,/ Mi ,/n/Vi
Iwwwi
lekte, ve-rö**-
2a.fcc.t1
foo* tfc-t-cjt-oo-*