l Een ware ieschiedeeis DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL een mooi portret van feu en vlieden Niet ouder dan acht jaar zal ik toen geweest zijn. We moesten steeds langs een groo- ten boschweg naar school toe. 's Winters was dat erg: dan zag alles er triestig en somber uit. Maar 's zomers was het heer lijk! Gewoonlijk gingen we in den zomer tijd dan ook dadelijk na het middageten weer op stap voor de middagschool. Al spe lend en stoeiend tusschen de heerlijke bos- schen door trokken wij met een heele groep samen op. Nog nooit was het mij gelukt, een vogel nestje te vinden. En ik zou zoo graag toch ook eens zoo'n lief nestje met mooie eitjes ergens in 't kreupelhout aantreffen. De jongens legden verzamelingen aan van die mooie eitjes. Het ging er om, wie de meeste verschillende had. Ze werden-langs twee kleine gaatjes, elk aan de uiterste punten van het eitje ingeprikt met een speld, leeggezogen of leeggeblazen, en dan aan een draadje aangeregen. Als jongen voel den wij niet, dat dit eigenlijk een hard vochtig en leelijk spelletje was, de lieve vogeltjes zoo maar hun mooie eitjes af te nemen, waar ze zoo graag hun jongkens uit hadden zien komen. En op eens, op een middag voor school tijd vond ik een nestje. Zoo maar! Ik zag het in eens. Dat was een verrassing. Vier gespikkelde lieve lichtgroene eitjes lagen erin. Ik durfde ze niet ineens te pakken, zoo mooi lagen ze daar. Ha! mijn eerste eitjes voor mijn verzameling! En nog veel meer wilde ik er vinden. Geen vogeltje hoorde ik sjilpen in de buurt, het was blad stil, de eitjes geleken als bij verrassing daar neergelegd te zijn voor mij. Nog lang heb ik er naar gekeken; met de puntjes lagen ze naar elkaar toe. En toen heb ik ze voorzichtig eruit genomen, met teere zorg vuldigheid in mijn zakdoekje gedaan en hard ben ik naar huis geloopen, waar ik ze heel voorzichtig in den kelder op een hoekje van de kelderplank neerlegde, in een kopje. Toen holdebolder naar school toe. Mijn vriendjes hadden niets bemerkt; alles had ik in stilte gedaan. Misschien kwamen er in dat nestje nog wel meer eitjes te liggen: die waren dan voor mij alleen, want nie mand wist mijn nestje dan ik alleen. Ik was nog maar juist op tijd op school. Op de nieuwsgierige vragen van mijn mak kertjes, waar ik toch wel zoo plotseling ge bleven was gaf ik ontwijkende en halve antwoorden, en de schoolbel maakte een einde aan him gedurig gevraag. We hadden 's middags eerst taalles. We moesten schrijven. Mijn vloeipapier werd telkens vochtig van mijn handen en polsen, zoo transpireerde ik nog van het hard- loopen. Wat was ik gelukkig met mijn mooie eitjes! Bijna had ik op mijn vloei papier met een paar woorden mijn geheim verklapt en aan mijn vriendje linksachter doorgegeven. Maar neen, ik deed het toch liever niet. De Taalles was uit, de schriften werden ingeleverd. O ja! dan kregen we altijd iets over de natuur, over de dieren, of over de planten. Dat was altijd heerlijk. Dan be hoefde onze mijnheer nooit iemand te ver bieden: allemaal luisterden de jongens dan. Onze mijnheer teekende gewoonlijk onder het praten wel drie bordkanten vol. Die kon zoo fijn teekenen. Dan wist je precies, wat hij uitlegde. En groote boeken met pracht-platen kwamen dan voor den dag. Die moesten wel duur zijn, zeg! Maar het was dien middag erg warm, en onze mijnheer had zich bij den uitleg van de taalles zeker al erg moe gemaakt. Hij bleef tenminste op zijn lessenaar zitten en begon heel fijn te vertellen over twee lieve vogeltjes, die samen een mooi nestje hadden gebouwd, fijn verborgen tusschen de groene struiken. Niemand zou het kunnen vinden! Want in de natuur gaat alles zoo fijn: de nestjes van de vogeltjes gelijken zoo mooi op de omgeving, dat ze bijna niet in 't oog vallen. Eindelijk was dit mooie vogelenhuisje klaar. O, wat was het fijn, en zacht van binnen. Ja, maar daar moesten ook teere eitjes in komen liggen, en latei: heel kleine jonge vogeltjes, niet grooter in 't begin dan een vingerhoedje. Die moesten het toch goed hebben bij hun vader en moeder in het warme nestje Wat hadden ze toch gewerkt, die twee, en wat keken ze elkaar knus en kneuterig aan met hun schalksche kraal-oogjes, toen alles klaar was. Ze dach ten zeker aan die lieve kindertjes, die nu gerust konden komen. Wat was dat man netje trotsch toen het wijfje hem bij het eerste eitje riep, dat in het nestje lag. En toen het tweede! en twn nog al een! Hoe veel zouden het er wel moeten worden? Maar de vogeltjes moesten veel uitvlie gen: eten moesten ze zoeken, en ginds ver aan de beek gaan drinken. Ze vlogen weer uit, en het wijfje was het eerst weer thuis. Maar wat was dat? Het nestje leeg! Geen eitjes meer. Haar eitjes weg! O, dat was erg. De jongens we ten wel, hoe zoo iets kan! O, ik voelde, dat ik rood begon te worden. Och vertelde mijnheer maar gauw ver dér; was het toch maar tijd! Ik had een vreeselijk gevoel van iets heel leelijks te hebben gedaan. Zoo'n wreede jongen was ik. Benauwd werd het mij, ik bloosde steeds meer. Mijnheer ging verder. Het mannetje kwam blij aangevlogen, en daar zag het zijn lief vrouwtje droevig op den rand van het nestje zitten. Al gauw bemerkte ook het mannetje den verschrik- kelijken roof. Angstig en druk fladderde het rond, nu eens wanhopig op en af, dan Een lieve vrind, de vogel Struis, Met streepbroek aan en zwarte buis En bovendien een keurig boordje, Piekfijn gestreken door zus Noortje, Kwam op een dag in de woestijn, Omdat hij er voor iets moest zijn. Hij ging natuurlijk naar den Kater, Al kwam hij ook een beetje later; Want van het naaste dorp te poot Was toch de afstand taam'lijk groot. Ook d'eerste heer uit de woestijn Moest bij zijn vriend den Kater zijn. Met wandelstok en een sigaartje, Gaat hier de Ezel met een vaartje. Zeer deftig en echt in z'n sas, Omdat hij burgemeester was, Gaat hij nu even informeeren, Vit naam van alle bruine Beren, Hoe 't met den Kater Hansje gaat, En of hij gauw z'n bed verlaat. Hier zie je Kater Hansje weer, En 't is den allerlaatsten keer Dat hij z'n bedje mocht verlaten, Al héb je dat niet in de gaten. Z'n moeder is geweldig blij, En eet dien avond rijstebrij. Want Hansje is weer gaan verlangen, Naar frissche kleurtjes op z'n wangen. Hij at z'n buikje kogelrond, Omdat hij 't o, zoo heerlijk vond. 't Was op dienzelfden blijden dag, Dat onze vrind de Doeshond zag Een stalletje met fijne boeken, Geschikt om eentje uit te zoeken. En als gewoonlijk krap bij kas Omdat het al de laatste was, Zocht hij een zeer voordeelig boekje, Getiteld: „Avonturen van een koekje" En met 't geschenk voor Kater Hans "Voelt hij zich zeer gelukkig thans. vond ik een nestje boos, alsof het dien leelijken jongen wou straffen, dien roover, dien jongen zonder hart. En donker werd het, en de twee arme vogeltjes konden maar niet in hun nestje gaan, het nestje zonder eitjes nu. En droe vig zaten zij samen op een takje in ae buurt, en toen alle vogeltjes al lang sliepen, sloegen ze nog telkens wanhopig met hun vleugeltjes. Hun eitjes, hun eitjes weg!wegwaar?En de jonge vogeltjes, die in dat nestje moesten wonen? Die lieve kleintjes, die hun kindertjes zou den zijn! Nooit in mijn kinderleven heb ik zulke bittere verwijten in mijn binnenste gevoeld als dien middag! Nooit zal ik het vergeten. Ik weet niet, of de jongens het hebben ge merkt, ik weet niet, of mijnheer mijn angst heeft gezienik weet alleen, dat ik naar huis ben gehold alsof er brand was, dat ik de eitjes heb genomen en dat ik ze op een draf naar het nestje, neen niet meer mijn nestje, maar het nestje van die arme vo geltjes heb gebracht en ze met een zucht van verlichting, heel voorzichtig precies weer heb teruggelegd, en dat mijn twee vogeltjes dienzelfden nacht niet droevig op hun takje hebben getreurden dat ik toen pas rust had van binnen.... en dat ik nooit meer eitjes heb uitgehaalden dat ik alle jongens, die eitjes of nog véél, veel erger: jonge vogeltjes uithalen, jon gens vind zonder hart. CICI. Een Indisch sprookje Heel vroeg op een morgen ging 'n ja ger het bosch in. De zon was zoo juist boven den horizon verschenen en alle dieren die het bosch bewoonden ontwaakten. De jager hoorde allerwegen 't gefluit van de vogels, die tusschen de dichte bladeren verscholen zaten. Op hen had hij het gemunt. Zoodra hij op een open plek in het woud gekomen was, spande hij zijn vogelnet uit en strooide er rijstkorrels onder. Zoo had hij een val gemaakt, want als de vogels kwamen om de rijstkorrels op te pikken, zouden zij tegen de draden stooten, waar na dan het net over hen zou neervallen. Toen hij dit gedaan had, verschool de jager zich achter een paar donkere strui ken en wachtte af wat er gebeuren zou. Al heel spoedig ontdekten de duiven dat er rijstkorrels op den bodem lagen en ze wilden naar beneden vliegen om ze op te pikken. Het net zagen zij niet. Maar Grijskop, de oudste duif, hield hen tegen. „Wacht nog even," sprak hij. „Ik vertrouw die rijstkorrels niet. We moeten eerst onderzoeken hoe ze hier gekomen zijn, want je weet, in het bosch groeit geen rijst." „Dat geeft toch niets," antwoordden de overige duiven. „Het zijn goeie rijstkorrels en we hebben nog niets te eten gehad." „Luister dan eens even," zei Grijskop „Dan zal ik je een geschiedenis vertellen." Er was eens een tijger, die zich gebaad had in een ondiepen poel en toen honger had gekregen. Hij hoorde aan den over kant van het water een reiziger aankomen en begon toen luid te roepen: „Hé daar! Wil je deze mooie gouden ring hebben?" De reiziger hoorde het en bleef staan. Hij wilde wel graag een gouden ring heb ben en dacht: wat een gelukkig toeval ls het dat ik hier juist iemand tegen kom die me zoo'n gouden ring wil geven. Toen hij echter bemerkte dat het 'n tij ger was, aarzelde hij. Zou daar niets achter steken? „Laat me dien ring eerst maar eens zien" sprak hij. De tijger strekte zijn poot uit waarin hij den ring geklemd hield. De zon fonkelde in het goud en de reiziger zuchtte van verrukking. Maar toen bedacht hij dat de tijger een roofdier was en hem wel eens kon aanval len. En hij zei: „Als ik er maar op vertrouwen kan, dat je me niet aan stukken scheurt!" „Ach, wel nee, antwoordde de tijger, „dat zijn allemaal sprookjes. Ik zal je niets doen. Kijk maar, ik ben oud en stram, mijn tan den zijn afgebroken en mijn nagels uitge vallen. Mij kun je gerust vertrouwen." Natuurlijk, dacht de reiziger, hij is oud en zal me niets doen. En bovendien: als ik dien kostbaren ring wil hebben, zal ik er iets voor moeten wagen. Hij liet zich nu in het water glijden en waadde naar den tijger toe. Maar halver wege raakte hij vast in de modder en de tijger sprong op hem af en verslond hem." Dit alles vertelde Grijskop aan de jonge duiven, maar ze antwoordden: „Als we naar alle verhalen van anderen moeten luisteren, dan komen we bij alles het laatste. Laten we voortmaken, anders komen er straks andere vogels, die ons de rijstkorrels voor den neus wegpikken." En ze vlogen in een breeden zwerm om laag naar de rijstkorrels. In hun haast stootten zij tegen de gespannen draden en toen viel het net over hen heen en zij waren gevangen. Grijskop wilde hen komen verlossen, maar hij zelf raakte eveneens in de mazen van het net verward. Nu hadden ze allen een vreeselijk be rouw, maar ze zagen geen kans om uit 't net te komen. Het was alweer de oude Grijskop die een oplossing vond. „We kunnen onszelf niet bevrijden," sprak hij, „maar als we allen tezamen op vliegen, kunnen we tenminste uit de han den van den jager blijven." Zoo deden zij. Op een teeken van Grijs kop sioegen ze allen tegelijk hun vleugels uit enhoep, daar gingen zij met net en al de lucht in. Juist kwam de jager uit zijn schuilplaats geloopen, maar hij had het nakijken. Alle duiven tezamen waren slimmer en mach tiger geweest dan hij. Toen de duiven nu aan den jager ont snapt waren, wisten zij opnieuw geen raad. „Hoe moeten we nu uit de draden van 't net verlost worden?" vroegen ze. Weer was het de wijze Grijskop, die uit' komst bracht. „Laten we naar m'n vriend, de veldmuis, vliegen," zei hij. „Die knaagt voor ons de draden wel door." En zoo gebeurde het ook. Op voorspraak van Grijskop knaagde de veldmuis 't net stuk en de duiven waren vrij. Sedert luisterden ze beter naar Grijskop's waarschuwingen. HENK EERDMANS HANDENARBEID Nou, meisjes en jonegns, dat behoef ik jullie niet te vertellen, wel? Maar, wat ik jullie wel ga vertellen, dat is, hoe je het portret van den goeden Sint en zwarten Piet en het paard zoo mooi mogelijk kunt maken. Luister maar: Je neemt een mooi stukje wit papier of dun wit carton ter grootte van de teeke- ning in de krant. Heb je nu carbon-pa- pier, dan leg je dat onder de krant en daaron der weer je papier en trekt nu pre cies alle lijnen na. Heb je geen carbon-papier, dan maak je met ge woon potlood den achterkant van de teekening in de krant, dus het krantenpapier, goed zwart. Nu leg je je teekenpapier onder de kranten- teekening en ook nu weer trek je alle lijnen precies na. Zooals jullie wel begrepen zult hebben, wordt 't een kleurplaat van het portret van den Heiligen Man in geheel moder nen stijl. Jullie moet dan ook al leen de buitenste lijnen der verschil lende onderdeden overtrekken, want de binnenvakken krijgen ie der 'n kleur en wel als volgt: Wit blijft wit, zwart blijft zwart, grijs wordt rood; de horizontale streepjes geven de kleur van goud of geel en de verticale lijnen geven de kleur van blauw aan. Alvorens je dus begint te teekenen doe je goed de teekening eerst eens op je ge mak te bekijkei), opdat je precies weet. welke lijnen je moet overtrekken; kijk dus even aandachtig en je weet 't precies, want 't is niet moeilijk. Heb je de teekening geheel over getrokken, dan trek je de lijnen met potlood of met zwarte inkt na. Jullie ziet, het zijn allemaal rechte lijnen, dus het beste doe je wel, alle lijnen langs een liniaaltje te trek ken. Doe 't niet te vlug; doe 't vooral goed, dan heb je straks een prachtige kleuren plaat. Wanneer je de lijnen met inkt natrekt, moet je dubbel voorzichtig zijn, dat ze niet vlekt. Wacht liever even tot de inkt droog is, alvorens verder te gaan. Je zult eens zien, wat St. Ni- colaas een plei- zier zal hebben, als hij straks bij jullie komt en hij ziet daar zijn portret bij jullie thuis hangen. Want na tuurlijk han gen jullie het in de kamer op. Maar dan moet het ook werkelijk heel mooi geteekend worden hoor Daar willen jelui allen wel aan den ken hè? Goed, da's afgesproken. TOS. Dessen leeren, neen", zegt Jan, „Daar houd ik nu heel niet van, Al dat akelige leeren, 'k Zal het maar niet eens probeeren Ik krijg toch geen beurt vandaag, 'k Vind dat leeren echt een plaag!" Maar op school zegt meester„Jan, Laat eens hooren wat je kan; En vertel me eens de les Van geschiedenis, bladzij zes!" Bladzij zes.Jan kent geen woord Daarvan heeft hij nooit gehoord! Meester is verschrikkelijk kwaad En als Jan weer zitten gaat, Heeft hij strafwerk, niet zoo'n beetje, Dat is om te leeren, weet je, Dat de school is om te leeren Niet om grapjes te probeeren! Met een kwaad humeur gaat Jan, Die nu niet meer luieren kan, Naar z'n huis en dan met spoed Maakt hij, wat hij schrijven moet. Menig zuchtje wordt geslaakt, Maar.... het werk wordt tóch gemaakt. „Lessen leeren, ja," zegt Jan, ,,'k Zal m'n best doen wat ik kan, Want dat strafwerk schrijven, weet je, Dat verveelt me ook een beetje! Had ik 't eerder maar gedaan Dan kon ik nu spelen gaan!" R. F. W. Zijn muggen of vliegen gevaarlijk of niet? Die vraag was in de vragenbus gekomen en moest dus beantwoord worden. Die vragenbus was iets nieuws, dat de Bond voor Levende Natuurstudie had ingevoerd. Door het drukker werk van de leden op school, was er minder tijd om geregeld te gaan wandelen en nu trof hex zoo vaak, dat er wel tijd was om te gaan wandelen, maar dat het goot van den regen. Daarom waren ze met hun vragenbus be gonnen. Ieder, die een geschikte vraag kon bedenken of op een bepaalde vraag ant woord wilde geven, stopte een papiertje in de bus, waarvoor een niet meer gebruikte collectebus dienst deed. Op elke bijeen komst werd de bus geopend en degene, die op de ingekomen vraag antwoord wilde geven, rekende er tegen de volgende „re genbijeenkomst" op. Ditmaal was er een bijzondere aantrekkelijkheid aan de inge komen antwoorden verbonden. Mijnheer van Voorden, de vader van Mientje, had namelijk een reep chocolade voor het beste antwoord uitgeloofd. Er waren maar twee antwoorden binnengekomen, namelijk van Kees en van Bram. De commissie van be oordeeling die den prijs moest toekennen, werd door alle andere clubleden gevormd, waarbij Toos als opperste scheidsrechter was gevraagd. Kees zou het eerst zijn ant woord laten horen. „Ik heb," begon hij, „alleen gelet op het gevaar, dat muggen en vliegen voor men- schen opleveren door hun steek. „Kijk, dat komt goed uit," riep Bram uit, „want ik heb op de gevaren van vliegen en muggen voor planten gelet." „In het algemeen," ging Kees voort, „zijn muggen en vliegen gevaarlijk, omdat zij vergiftige en vieze stoffen meedragen en overal heen slepen. Maar'er zijn een paar extra gevaarlijke soorten, waarover ik ge lezen heb. Luister maar: Omstreeks 1899 ontdekten een Engelsch- man Ross en een Italiaan Grassi, dat de malaria alleen in streken voorkwam, waar een bepaalde mug leefde. Het stond voor hen vast, dat deze mug de ziekte overl bracht, maar alleen Grassi heeft kunnen aantoonen, dat de menschenmalaria van zieken op gezonden wordt overgebracht door de malariamug. j Die muggensoort is dooi' haar bijzondere houding te herkennen. „Haar?" vroeg Rob, „wat klinkt dat gek!" „Ja heusch, toch is het zoo," antwoordde Kees. „Van de muggen steken alleen de wijfjes, de mannetjes niet." „Dus," vroeg Evelien, „als die mug, die daar tegen de muur zit, een malaria mug is en hij, o pardon zij, is zoo onbe leefd om te steken, dan krijgen we mala ria." „Neen," antwoordde Kees, „dat hoeft ook al niet. Alleen als de mug van te voren een malarialijder gestoken heeft, kan ze de ziekte overbrengen. Kijk maar eens in dit boek, hoe je het verschil tusschen de gewone en de malariamug kunt zien (Fig. 2). Je ziet hier ook hoe de microscopisch kleine diertjes, die de malaria veroorzaken, er uit zien (Fig. 1). Maar ik ben nog niet aan het eind van de wanda den van muggen. In Amerika leeft een mug, die 'n gevaar lijke ziekte over brengt, namelijk de gele koorts. Door een majoor-dokter bij den militairen dienst, genaamd Walter Reed, werd omstreeks 1900 de oor zaak van deze vreeselijke ziekte ontdekt. Ook in dit geval kan de mug de ziekte alleen overbrengen als ze eerst een zieke en daarna een gezonde steekt. Met de ma laria hebben we in ons land oök te maken, vooral in de omstreken van Amsterdam, in de zoogenaamde Rietlanden. Van de gevaar- r lijke vliegen wil ik er maar één noemen, n.l. de Afrikaansche tsetsevlieg. Dit dier (fig. 3) komt in bepaalde stre ken voor; de steek maakt, dat de menschen in korten tijd uitgeput door koorts sterven, waarbij ze geheel suf worden. Toen het gebleken was, dat de ziekte door een heel klein diertje (Fig. 4) veroorzaakt werd, dat van zieke op gezonde menschen wel werd overgebracht door 'n vlieg, was de aangewezen weg om te beletten, dat de ziekte zich verder uitbreidde, de menschen aan te raden andere, gezonder streken op te zoeken. De ontdekker was een militair arts, Bruce genaamd. Ook in het bloed van antilopen komt het ziekteverwekkende diertje voor. Kees had zoo lang ge sproken, dat er voor Bram geen tijd overbleef. Er werd daarom algemeen besloten, de volgende week door te gaan. Toos was zoo enthousiast, dat ze beloofde des noods vooruit te werken, om er bij te kun nen zijn. Ieder was van meening, dat, wilde Bram de reep verdienen, hij al iets buiten gewoons moest vertellen. A. L. Een Mohammedaansche preek In een oud Oostersch verhaal leert men, dat Moolla Museerodeen eens in een mos kee den kansel beklom en zijn hoorders aldus aansprak: „Kinderen des geloofs! Weet gij wat ik tot U zeggen zal?" „Neen!" antwoordden zij. „Dan," zoo hernam hij, „is het nutteloos hier mijn tijd te verspillen met zulk een dom slag van menschen." Met die woorden ging hij den kansel af en liet de gemeente uiteengaan. Den volgenden dag beklom hij wederom den kansel en hij begon: „Geloovige Mu zelmannen! Weet gij wat ik tot U zeggen zal?" „Ja!" zoo riepen zijn toehoorders. „Dan behoef ik het U niet meer te zeg gen" en na deze woorden ging hij den kan sel af en liet de gemeente uiteengaan. Den derden dag meenden zijn hoorders hem nu eens vast te zetten en toen Moolla Museerodeen zijn gewone vraag haa ge daan, antwoordden zij: „Sommigen van ons weten het, anderen weer niet." Een oogenblik was het stil en de eene groep verwachtte een spitsvondigheid, de andere een leerzaam betoog. De eerste groep zegevierde, want men hoorde: „Dat zij, die het weten, het dan mededeelen aan hen, die het niet weten." Maar toen er ettelijke dagen verstreken waren en de geloovigen meer naar geeste lijk voedsel verlangden dan naar spitsvon dige haarkloverijen, waarnaast men even eens bleef zinnen op een afdoend vast zetten van den voorganger, kwam er plot seling, zonder hun wil, een prachtoplos- sing. Moolla Museerodeen betrad voor de zooveelste maal den kansel en nu sprak hij: „Geloovigen! Waarom offert gij niet meer uw gaven in het offerblok maar ver laat gij met versnelden pas den tempel?" „Haha"! zoo juichte men inwendig, „het is zijn maag, die begint te jeuken" en een van hen sprak: „Omdat wij met een ge vulde maag en een leeg hoofd niet zoo topzwaar worden als met een leege maag en een vol hoofd." Moolla Museerodeen zweeg heel lang en begreep. Hij zag, dat zijn voedsel afhanke lijk was van een betoog, en, hoe leerzamer dit was, hoe strenger hij hun fouten gee- selde, des te vrijgeviger zij waren. HET UURTJE JECJGD GOEDKO opE BOE HEN in AJM/Ml////jm\;//xi/Al/y,/ Mi ,/n/Vi Iwwwi lekte, ve-rö**- 2a.fcc.t1 foo* tfc-t-cjt-oo-*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 12