Sidi, de trouwe bediende
WAT HET SCHEMERLAMPJE TOOS
1
iï
W»
Kindervreugde in het hooggebergte
il!lllll!lllllllll!!llllllllllilllli!lllllllllllllllllllllllllllllllllllllill!llllllllll!IIIIIIIIIIIi!ll!IIIIIUI!IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIill!lli!l!lllilllIllll^
School
HET UURTJE VOOR
JEUGD
Een Oostersch Verhaal
Een der voornaamste inwoners van
Bagdad, de hoofdstad van het Oos-
tersche rijk, was Kasem. Hij bezat
groote rijkdommen en was algemeen be
mind om zijn weldadigheid en behulpzaam
heid. Een menigte armen kwam eiken dag
aan zijn woning en nooit werd iemand af
gewezen.
Kasem woonde in een prachtig paleis en
had een groot aantal bedienden. Een van
hie bedienden heette Sidi. Hij was als een
arme vaderlooze knaap van tien jaar door
Kasem opgenomen en sedert in zijn dienst
gebleven. De andere bedienden hielden al
len van Sidi. En deze verdiende dat, want
hij was een aardige, vlugge jongen, altijd
even vriendelijk en opgeruimd en altijd be
reid iemand een pleizier te doen.
In Kasem's paleis was een andere be
diende, die in gelaat, kleur van haar en
gestalte veel op Sidi leek. Vooral als het
Wat donker was, gebeurde het soms, dat
hie twee met elkaar verward werden. In
karakter was tusschen beiden echter een
groot verschil, want Giram, zoo heette die
andere bediende, was een eerste deugniet
Hij was valsch en wraakzuchtig en daarbij
oneerlijk. Door mooi praten en huichelen
Was het hem gelukt, bij zijn meester in de
gunst te komen. Op zekeren dag ontdekte
Kasem echter, dat hij door Giram bestolen
Was en bij nader onderzoek bleek, dat deze
gich aan nog meer oneerlijkheden had
schuldig gemaakt. Hij had hem nu bij het
gerecht kunnen aanklagen, maar dat wil
de hij niet doen. Hij wilde hem echter niet
langer in zijn dienst hebben en stuurde
hem dus weg. Giram was daarover woedend
zon op wraak.
Hij sloot zich aan bij een zekeren Ba
ruch, een rijk en aanzienlijk man, die de
grootste vijand van zijn vorigen meester
Was. Baruch haatte Kasem, omdat deze bij
den kalief, die te Bagdad zijn residentie
had, in hoog aanzien stond en aan het hof
veel invloed had. Hij meende, dat hij bij
hem werd achtergesteld en was daarover
2eer verbitterd. In Giram vond hij een
goeden bondgenoot. Beiden besloten, wan-
heer de gelegenheid gunstig was, Kasem
ten val te brengen; door welke middelen
deed er niet toe. Spoediger dan ze ver
dacht hadden, bood de kans zich aan.
Er werd namelijk een samenzwering te
gen den kalief ontdekt. Zulke samenzwe
ringen kwamen destijds dikwijls voor, zoo
dat de kaliefen eigenlijk nooit zeker van
hun leven waren. Nu was, meende Baruch,
de tijd gekomen om zijn vijand in het on
geluk te storten. Met Giram samen vorm
de hij een boos plan. Ze zouden Kasem
aanklagen en als loon voor zijn hulp zou
Giram een groote som geld ontvangen.
Nadat ze goed besproken hadden, hoe te
handelen begaf Baruch zich naar den ka
lief en vertelde hem, dat hij te weten was
gekomen, dat Kasem tot de samenzweer
ders behoorde. De vorst, die Kasem ten
Volle vertrouwde, wilde dit niet gelooven.
Earuch verzocht nu Giram te laten roepen,
die bewijzen zou brengen. De kalief vond
dit goed. Giram werd nu gehaald en ver
klaarde, dat Kasem, toen hij nog bij hem
in dienst was, soms de hoofden der samen
zweerders in zijn paleis ontvangen en met
hen vergaderd had. Hij wist zijn verhaal
Zóó geloofwaardig te maken, dat de kalief
niet langer kon twijfelen en Kasem liet
gevangen nemen. Tevergeefs verzekerde
deze, dat hij onschuldig was; tevergeefs
Verklaarden ook de gevangen genomen
samenzweerders, dat hij niets met hen had
Uit te staan gehad. Giram hield onbe
schaamd zijn beschuldiging vol en Kasem
Werd in de gevangenis opgesloten.
Het nieuws van deze gevangenneming
Veroorzaakte groote opschudding in de
stad. Ieder had medelijden met den man.
die om zijn goedheid en milddadigheid al
gemeen bemind was. Maar niemand was
öieer bedroefd dan Sidi. Wat zou hij zijn
meester gaarne geholpen hebben! Dag en
Pacht dacht hij erover na en maakte al
lerlei plannen, die hij echter als onuitvoer
baar weer moest opgeven.
Eenige dagen waren zoo verloopen, toen
Sidi op een avond de stad was ingegaan,
Toevallig kwam hij in de buurt, waar het
Daleis van Baruch lag. Het was al tamelijk
donker. Opeens voelde hij zich op den
schouder kloppen en iemand zei: „Einde
lijk vind ik je toch, Giram. Ik heb je over
al gezocht."
Sidi keek om en herkende Baruch. Hij
Was op het punt te zeggen: „Ik ben Giram
niet," maar hij bedacht zich, want hij be
greep, dat Baruch zich door de duistern'
vergiste. Wie weet, misschien kon hij daar
mee zijn voordeel doen. Hij antwoordde
dus: „Wat is er van uw verlangen, heer?"
„Morgen komt Kasem voor de laatste
maal voor de rechtbank. Ge zult dus ook
opgeroepen worden."
„Goed heer, ik zal gaan."
„Maar eerst moeten we nog eens goed
afspreken, wat ge voor de rechters zeggen
moet. Kom mee naar mijn woning."
„Neen heer, niet naar uw paleis," zei Sidi.
Dat is te gevaarlijk. Als de vrienden van
Kasem ons zagen, zouden ze zeggen, dat we
alles afgesproken hebben. Ik weet een
betere plaats."
„Waar dan?"
„In het park, bij de groote fontein, staat,
Zooals ge weet, een klein open gebouwtje
Daar zijn we geheel veilig. Om middernacht
zal ik er zijn. We kunnen dan rustig samen
praten."
„Goed overlegd Giram," zei Baruch. „Dat
is dus afgesproken." Daarna ging hij heen.
Ook Sidi ging verder. Hij had altijd ver
moed, dat Baruch en Giram samen afge
sproken hadden, zijn meester valsch te be
schuldigen, maar thans had hij zekerheid,
't Kwam er nu echter op aan, het te bewij
zen. Eer het middernacht was, duurde
nog ruim twee uur. Van dien tijd moest
hij gebruik maken. Het was de laatste
kans om zijn meester te redden.
Eenigen tijd dacht hij na en begaf zich
toen naar het huis van den opperrechter.
Tegen den bediende, die de deur opende
zei hij, dat hij voor een gewichtige zaak
kwam en werd nu weldra binnen gelaten.
Hij vertelde thans, wat hij gehoord had.
De opperrechter, die Kasem hoog achtte,
hoorde den jongen belangstellend aan.
Toen Sidi zijn verhaal geëindigd had, liet
hij twee van zijn beste politiedienaren
roepen en gaf de noodige bevelen. Onge
veer een uur later trok het viertal naar de
afgesproken plek in het park. Daar aan
gekomen, ging Sidi in het gebouwtje, ter
wijl de rechter zich zóó opstelde, dat hij
alles, wat daar binnen gesproken werd, zou
kunnen verstaan en de twee politiemannen
een eindje verder achter de struiken gingen
liggen. Het was zeer duister, maar dat zou
uitstekend te pas komen.
Het was omstreeks middernacht, toen
iemand zachtjes het gebouwtje naderde.
„Ben je er, Giram?" vroeg hij.
„Ja heer. Ik zit hier al een heelen tijd op
u te wachten," was het antwoord.
Baruch trad nu binnen. „We zijn hier
immers veilig?" vroeg hij.
„Zeker heer. We kunnen hier gerust pra
ten."
Baruch ging naast den gewaanden Gi
ram op een bank zitten en herhaalde nog
eens, wat hij voor de rechters verklaren
moest. Hij zei hem ook, wat hij op vragen,
die men hem misschien stellen zou, moest
antwoorden.
„Hebt ge nu alles goed begrepen?" vroeg
hij eindelijk.
In plaats van te antwoorden, begon Sidi
opeens te zuchten en zacht te weenen.
„Scheelt er wat aan?" vroeg Baruch.
„Ach heer," zei Sidi, „ik voel me zoo on
gerust. Mijn geweten verwijt me, dat ik
heel slecht handel. Kasem is immers on
schuldig."
„Dat weet ik even goed, als jij," zei Ba
ruch driftig. „Maar wat zou dat? 't Is im
mers alleen te doen om hem te vernieti
gen."
„Maar ik vind het toch te erg, heer. Ka
sem heeft heelemaal geen deel aan de sa
menzwering. En nu zou ik de schuld zijn
van zijn dood! Neen heer, ik kan het niet
doen.
„Houd toch op met die flauwe praat
jes!" snauwde Baruch hem toe. „Anders
neem je het zoo nauw niet. Toen je den
Moederlief bakt appelkoeken
Van die ronde, lekker dik;
En als moesje die gaat bakken
Dan ben ik pas in m'n schik!!
Want ik mag natuurlijk helpen
Proeven mag ik alles hoor!
„Daar neem ik" zegt moesje altijd
't Allerliefste jou toch voor!
Want jij kunt precies bepalen
Of het alles is op smaak,
Stel je voor, dat 'k in de koeken
Eens een heel klein foutje maak!
Eens te veel van zout of suiker
Of te weinig! Stel je voor!
Of ik roerde er in vergissing
Eens een schepje mosterd door!"
En dan knipoogt moesje oolijk
„Ja wij weten het wel, wat?
Stel je voor, dat ik m'n meiske
Eens als proefstertje niet had!"
d'Eerste koek moet ik nu proeven.
'k Neem een hapje, slik't is goed,
Moesje weet toch maar het beste
Hoe ze koeken bakken moet!
Heerlijk! 'n Heele berg van koeken
Stapelt zich nu langzaam op,
Waar ik nu en dan een kleintje
Stil van in m'n mondje stop!
Want dat zijn mislukten, weet je
En die zijn, zegt Moes, voor mij
Want je staat er z$o geduldig
Als een klein trouw hondje bij!"
Nu, dat vind ik heel niet naar hoor
En als we straks eten gaan
Zullen er nog heel wat koekjes
Door m'n mond naar 't maagje gaan!
Moederlief bakt appelkoeken
En ik help, zooals je ziet.
Zou je ook wel willen helpen?
Neen hoor, dat mag lekker niet!
eersten keer voor de rechtbank kwam, wist
je, dat alles, wat je van Kasem vertelde,
gelogen was. En nu zou je willen verkla
ren, dat hij onschuldig is! Denk echter
maar niet, dat je er zoo gemakkelijk af
komt. Voor je valsche aanklacht zou je
zwaar gestraft worden, wees daar zeker
van! Neen, vriendje, je kunt niet meer
terug."
„Maar wat moet ik dan doen?" vroeg
Sidi snikkend en de handen wringend.
„Wat je doen moet? Niets anders dan
morgen zeggen, wat we afgesproken heb
ben. Kasem wordt dan ter dood veroordeeld
en jij krijgt de duizend goudstukken, die
ik je beloofd heb."
„Neen schurk, Kasem zal niet sterven,
maar jij zult opgehangen worden!" riep
thans een krachtige stem en de rechter, die
nu genoeg gehoord had, kwam voor den
dag. „Hier mannen, neemt hem gevangen!"
Onmiddellijk schoten de twee politiedie
naren toe en eer Baruch goed wist, wat er
gebeurde, v/as hij al vastgegrepen en ge
boeid. Nu werd een lantaarn aangestoken
en bij het licht daarvan zag hij, dat hij
niet Giram maar een ander voor zich had.
„Ik ben verraden!" schreeuwde hij woe
dend.
„Ja," zei Sidi, „ik ben je te slim af ge
weest. Maar daardoor is mijn goede mees
ter nu gered."
Baruch werd nu naar de gevangenis ge
bracht. Nog denzelfden nacht werd ook
Giram gepakt. De beide schurken werden
kort daarna opgehangen. Groot was de
blijdschap in de stad, toen bekend werd,
dat Kasem's onschuld gebleken was. Voor
taan stond hij bij den kalief nog hooger
in de gunst dan vroeger, 't Behoeft wel
niet gezegd, dat Sidi rijk beloond werd.
Maar daar bleef het niet bij. De kalief nam
den trouwen knaap aan zijn hof en Sidi
paste daar zoo goed op en toonde zoo'n
helder verstand te bezitten, dat hij na ver
loop van eenige jaren op een der hoogste
ambten benoemd werd. J. T.
.1
Met een bedrukt gezicht zat Toos op
het hoekje 'van den divan. Ze had
gruwelijk het land en daar was
heusch wel een beetje reden voor! Want
moeder was boos, of eigenlijk meer verdrie
tig en dat was Toosje's schuld! Hoe of dat
gekomen was? Zuchtend bedacht Toos nog
eens hoe het allemaal wel gegaan was. Ze
hadden een leuk jong poesje, waar Toos
graag mee speelde, maar vaak gebeurde 't,
dat Toos de poes zóó wild maakte, dat ze
overal opvloog en moeder had al zoo dik
wijls gewaarschuwd: „Toos, maak die poes
toch niet zoo wild, je zult zien er gebeuren
nog eens rare dingen." Maar Toosje had
moeders raad in den wind geslagen en toen
ze nu straks weer met poes aan 't spelen
was, was die, nadat Toos haar 'n bal ach
terna had gegooid, met een vaartje op een
stoel en daarna op den schoorsteen ge
sprongen, en wat Moeder voorspeld had,
was gebeurd; moeder's mooie schemerlamp
je, dat op een hoekje van den schoorsteen
stond, was met een slag op den grond ge
vallen en terwijl poes, doodelijk verschrikt,
de kamer was uitgehold, had Toos gepro
beerd het gedeukte perkamenten kapje en
de stukken van het voetje weer aan elkaar
te passen. Wat natuurlijk niet gegeven had.
Toos vond het vreeselijk; 't huilen stond
haar nader dan 't lachen; ze wist, da.
Moes erg aan het lampje gehecht was; t
was ook zoo gezellig 's avonds, als de groo
te lamp nog niet brandde en het schemer
lampje op den schoorsteen z'n zacht licht
verspreidde; de huiskamer leek dan nog
eens zoo prettig! En toen Moeder, geschrok
ken door al het lawaai, de kamer in kwam
en zag wat er gebeurd was, hè, wat had
Moes toen verdrietig gekeken.
„Zie 'je wel, ik heb je nog zóó gewaar
schuwd!" zei Moeder, „dat komt nu van je
wildheid! Poes kan er natuurlijk niets aan
doen; jij hebt haar opgejaagd!"
Berouwvol had Toos haar hoofd gebogen
en Moes in stilte groot gelijk gegeven, 't
Was allemaal haar schuld! Stil had Moes
de stukken bij elkaar geraapt en was er de
kamer mee uitgegaan.
En nu zat Toos daar op den divan en
keek naar het leege plaatsje op den hoek
van den schoorsteen. Kaal was dat, nu het
aardige lampje er niet meer stond! Wat
had ze nu een berouw van haar wildheid!
Plotseling hoorde ze de huisbel overgaan.
Hè, vervelend, ze hoopte maar niet, dat er
bezoek was, maar toen ze even later een
bekende stem hoorde, klaarde haar gezicht
meteen op. Leuk, ze hoorde het, tante Jet
was daar! Tante Jet was Toosje's lievelings
tante en Jet was dol op haar. Haar eerste
gedachte was dan ook om op te springen
en naar de gang te loopen, waar ze tante
al in druk gesprek met moeder hoorde.
Maar meteen bedacht ze, dat tante Jet het
wel heelemaal niet leuk zou vinden, als ze
hoorde, wat er met het lampje gebeurd
was en nu durfde Toos haar toch niet goed
onder de oogen te komen! Even hoorde ze
moeder met tante Jet nog praten, toen
klonken er voetstappen door de gang tot
bij de kamerdeur en hoorde ze tante Jet
roepen: „Toos, Toosje, meid waar zit je
toch?" Toen sprong Toos met een vaartje
van den divan, trok de deur open en rolde
meteen in tante's geopende armen.
„O tante, wat heerlijk, dat u er bent,
ik.... er.... er is toch zoo iets akeligs ge
beurd!" Tante Jet schrok er werkelijk van
van toen ze Toos' bedrukt gezichtje zag.
„Wat is er gebeurd meiske, is het zoo
erg?"
Stil troonde Toos tante Jet mee naar den
divan. En toen kwam het heele verhaal van
poes, die het schemerlampje eraf gestoo-
ten had, maar dat het heelemaal haar
eigen schuld was geweest. En dat ze het
toch zóó naar vond dat moes zoo verdrie
tig gekeken had!
Stil had t'ante Jet geluisterd. Tja, dat
was nu een echte vervelende geschiedenis!
Of tante Jet er niets op wist? Hoopvol
keek Toos haar tante aan. Deze dacht een
oogenblik na. Toen zei ze ernstig: „Ja,
Toosje, ik geloof wel, dat ik er iets op weet.
Wat zou je er van zeggen, als je voor Moe
der eens een nieuw lampje kocht?"
„Hè ja, dat zou fijn zijn!" juichte Toos,
„maar" liet ze er dadelijk op volgen, „ik
heb niet zooveel geld tante!"
„Kijk eens Toos, nu had ik zóó gedacht:
ik schiet je het geld voor een nieuw sche
merlampje voor en jij betaalt me iedere
week met je zakgeld terug. Dat zal dan wel
een heele poos duren, maar ik denk, dat,
als je er iedere week opnieuw weer aan
herinnerd wordt, dat je naar je Moeder
luisteren moet en niet altijd je eigen zin
moet doen, je tegen dat je mij het geld te
rug betaald hebt, wel veranderd zijn zult!
Nu zie je Toosje, hoeveel narigheid je er
van hebt, als je ongehoorzaam bent!"
Met gebogen hoofd had Toos geluisterd.
Tante had gelijk; ze was een echt naar
kind geweest! Zacht zei ze: ,,'t Is goed tan
te Jet. Wilt U dan een lampje voor Moe
der koopen gaan? En ikik beloof U,
dat ik U eerlijk iedere week m'n zakgeld
zal brengen, net zoo lang, totdat ik alles
terugbetaald heb!"
„In orde hoor!" zei tante vroolijk. „Weet
je wat we doen, meisje? We gaan nu met
een samen een ander lampje uitzoeken, een
dat veel op het andere lijkt en dan zetten
we het straks stilletjes neer en als Moeder
dan in de kamer komt en denkt: hè, wat
jammer, nu kan ik m'n gezellige lampje
niet meer aansteken, het is stuk, dan staat
er een ander lampje, dat hopelijk nèt zoo
prettig brandt als het andere en dan denk
ik wel, dat Moeder niet meer zoo verdrie
tig kijken zal!"
„Hè ja, tante Jet, wat eenig!" juichte
Toos nu ook en terwijl ze plotseling haar
beide armen om tante's hals sloeg, fluister
de ze haar in 't oor: „Wat bent U toch een
echte fijne tante!"
En werkelijk, moeder was zoo verrast toen
ze later op den dag het nieuwe lampje zag.
dat ze weer heelemaal vroolijk keek. Na
tuurlijk heeft Tops beloofd voortaan niet
meer zoo onvoorzichtig te zijn en Moes
hoopte maar, dat haar kleine meisje woord
zou houden! En trouw bracht Toos iedere
week haar zak geld naar tante Jet en het
gekste was, dat ze het heelemaal niet naar
vond! Ze was veel te blij, dat er 's avonds
in een hoekje van de kamer een gezellig
lampje brandde, dat er haar met z'n zach-
ten glans aan scheen te herinneren, dat ze
een lief, gehoorzaam meisje worden moest.
En Toosje werd het hoor!
In een oude slof, die bij den molenaar
op den zolder stond had de familie
Muizeman zich gevestigd en het was er
wat gezellig. In een grooten deftigen stoel
bij de kachel zat Pa en las de nieuwsbe
richten uit het Muizendagblad. Onderwijl
rookte hij heerlijk uit zijn pijpje, waarop
hij geweldig trotsch was.
Geen wonder! Krabbelpootje, het jongste
zoontje, had het zelf gemaakt. Eens toen
hij een wandelingetje maakte op den zol
der van de buren vond hij een prachtige
groote erwt. Nu was Krabbelpootje een ver
bazend handig muisje. Hij holde het erwtje
met een van zijn scherpe nageltjes uit, stak
er een hol strootje in en klaar was de pijp.
Het spreekt dus vanzelf dat Pa haar heel
mooi vond.
Moeder breide ijverig aan een paar sok
jes voor Piepie, want die had toch altijd
zoo'n last van koude pootjes.
Witneus speelde zoet met haar broertje
Spitssnuitje en in het wiegje, dat in den
hoek stond, lag krulstaartje de allerjongste.
Dat was het mooiste muisje van de familie.
Het had een prachtig krullend staartje en
dat is iets heel zeldzaams voor muizen. Zoo
zie je dus wat een groot gezin de familie
Muizeman vormde.
„Ach, ach", zuchtte Pa en schudde zijn
grijze kopje heen en weer. „Wat zijn er
weer veel ongelukken gebeurd." Hij zette
zijn bril wat vaster op zijn neus en las de
berichten aan Moeder en de kindertjes
voor.
„Gisteren is het jongste zoontje van de
familie Krabbelgraag overreden door een
speelgoed-auto. Hij heeft allebei zijn pootjes
gebroken."
,,'t Arme diertje", zei Moeder. „Als mijn
kinderen altijd maar voorzichtig zijn."
„Ah, hier is een prettiger bericht", zei
Pa, om de sombere stemming te verjagen.
„In het huis op den hoek zijn nieuwe buren
gekomen. De provisiekast is er goed voor
zien. Wel Moeder, daar moeten wij eens
gauw een bezoek brengen, vind je niet?"
Maar wat is dat! „Op den zolder bij de
familie Slof worden witte muizen gevraagd,
voor huisknecht en drie dienstmeisjes. Aan
melden den heelen nacht!"
„Wel, wel, dat is een mooie advertentie
voor onze Witneus", voegde vader er aan
toe. Moeder Muizeman keek erg bedenke
lijk. Ze vond het niet prettig een van haar
kindertjes in betrekking te doen. Daar
kwam nog bij, dat zij bang was dat het toch
al verwaande Witneusje in zoo'n deftige
betrekking nog verwaander zou worden dan
het al was. Nog denzelfden nacht ging Wit
neusje met een trotsch hartje op weg. Het
was toch maar heerlijk zoo mooi wit te zijn.
Heel wat beter dan al die leelijke grijze
muizen met hun zwarte oogen. Haar oogjes
waren prachtig rood.
„Zoo Witneusje, waar ga jij naar toe?"
piepte iemand naast haar. Hooghartig keek
ze om en daar zag ze zoo'n leelijk klein
muisje naast zich loopen. „Gaat je niet
aan", piepte ze terug en liep verwaand doo.
zonder op, of om te zien. Zoodoende zag ze
ook niet dat het kleine muisje eveneens op
weg was naar het groote glazen huis in den
salon van de familie Slof. Eindelijk was ze
op de plaats van bestemming. Wat zou het
toch heerlijk zijn als ze hier mocht wonen.
Vijf muisjes waren al in het glazen huis
om zich voor te stellen en Witneusje moest
dus nog eventjes wachten. Voorzichtig liep
ze een beetje rond te snuffelen in den
salon. Wat stond daar in dat mooie
Zes dikke zwarte potlooden
Die zaten in een doos;
En mopperen dat het zestal deed,
Ze waren vreeselijk boos!
„Kijk eens naar mij!" sprak nummer een
„M'n hoofd, dat is er af;
Nu kan ik heelemaal niet zien,
't Is werkelijk een straf!"
„En ik, ik ben zoo stomp als wat,"
Zei potlood nummer twee;
„Als er nog iets te schrijven valt,
Dan tel ik niet meer mee!"
,,En ik," zei somber nummer drie,
„Ik voél me toch zoo raar;
Zoo afgeknabbeld als een kluif
't Klinkt gek, maar 't is toch waar!"
„Ik weet het wél," sprak nummer vier,
„Dat rare domme kind,
Die ons steeds in haar schooltasch heeft,
Weet je, hoe ik die vind?"
„Een slordig meisje!" Nummer vijf
Gaf antwoord op de vraag
„Ze breekt de punten van ons af
Maar slijpt ons, o zoo traag!"
,,'t Is treurig!" zoo sprak nummer zes,
„We vinden 't juist zoo fijn,
Als we de kinderen bij 't werk
Behulpzaam kunnen zijn.
Maar dat ze soms zoo slordig zijn
Zoo ondoordacht en dom,
Daar laten wij in onze doos
Heusch menig traantje om!
Och, sleep ze ons toch een voor een
Een mooie scherpe punt;
Dan hadden we vast allemaal
Nog heel lang mee gekund!"
Zoo jammerden ze in die doos.
Maar plots, als was 't gehoord,
Werden de potlooden opeens
In hun geklaag gestoord.
Een hand greep vlug een potlood beet
En floepdaar ging een mes
Met. flinken streek en heel kordaat
Door 't hout van alle zes.
Nu staan ze keurig allemaal
Te pronken in hun doos;
Nu is er van de potlooden
Opeens niet een meer boos!
R. T. W.
schaaltje? Hè, eventjes wou ze er van proe
ven! Wip! op de tafel, haar pootjes op de
rand van het schaaltje en.... plons daar
viel ze midden in de bessensap. Wat spar
telde en huilde ze! Het duurde een heele
poos voor ze in haar doodsangst de pootjes
weer op den rand had en er uit kon sprin
gen. Maar wat daarna gebeurde was nog
erger dan een bessensapbad!
De groote deftige baas van het glazen
huis kwam naar buiten om de vijf muisjes
uit te laten. Toen hij Witneusje zag, stapte
hij met groote passen op haar af! Verwon
derd keek hij haar aan.
„Wat kom jij hier doen? Ik heb toch geen
roode muizen gevraagd? Ik moet hier per
soneel hebben met fijne witte vachtjes!"
„Ik ben heusch wit, 't mooiste witte
muisje van de stad!" huilde Witneusje
Maar de baas moest er zoo om lachen dat
hy de tranen met de punten van zijn staart
uit de oogen moest wisschen. Meteen keek
hy om en zag het lieve gryze muisje, dat
bescheiden achter Witneusje stond
„Als er dan niemand anders is z'al ik iou
maar aannemen", lachte hy vriendelijk tot
Witneusje ging beschaamd naar huis en
haar broertjes en zusjes vertelden later wel
eens, dat het minstens een week geduurd
had voor al het kleverige goedje uit haar
vachtje verwijderd was.
Was dat geen harde les geweest?
HANNY RAMMELT.
Queensland heeft men een afschaffers-
medaille in de maag van een krokodil ge
vonden. Naar alle waarschijnlijkheid was
de corspronkeiyke eigenaar in dezelfde be
waarplaats terecht gekomen.
Onder de Arabieren is het gebruikelijk bij
het eten zooveel geraas te maken als mo-
gehjk is. Elk die in stilte zyn maal nuttigt,
vraagt men: of hy een bedelaar is, dat hij
zyn voedsel gebruikt, alsof hy er zich over
schaamt.
Indien men 400.000.000 ryksdaalders op
elkander stapelde zou men een zuil krijgen
675 mylen hoog. Telde men ze naast elkaar
uit, dan zouden zy 'n stuk land kunnen be
dekken 15 meter breed en 23000 meter lang.