Sidi, de trouwe bediende WAT HET SCHEMERLAMPJE TOOS 1 iï W» Kindervreugde in het hooggebergte il!lllll!lllllllll!!llllllllllilllli!lllllllllllllllllllllllllllllllllllllill!llllllllll!IIIIIIIIIIIi!ll!IIIIIUI!IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIill!lli!l!lllilllIllll^ School HET UURTJE VOOR JEUGD Een Oostersch Verhaal Een der voornaamste inwoners van Bagdad, de hoofdstad van het Oos- tersche rijk, was Kasem. Hij bezat groote rijkdommen en was algemeen be mind om zijn weldadigheid en behulpzaam heid. Een menigte armen kwam eiken dag aan zijn woning en nooit werd iemand af gewezen. Kasem woonde in een prachtig paleis en had een groot aantal bedienden. Een van hie bedienden heette Sidi. Hij was als een arme vaderlooze knaap van tien jaar door Kasem opgenomen en sedert in zijn dienst gebleven. De andere bedienden hielden al len van Sidi. En deze verdiende dat, want hij was een aardige, vlugge jongen, altijd even vriendelijk en opgeruimd en altijd be reid iemand een pleizier te doen. In Kasem's paleis was een andere be diende, die in gelaat, kleur van haar en gestalte veel op Sidi leek. Vooral als het Wat donker was, gebeurde het soms, dat hie twee met elkaar verward werden. In karakter was tusschen beiden echter een groot verschil, want Giram, zoo heette die andere bediende, was een eerste deugniet Hij was valsch en wraakzuchtig en daarbij oneerlijk. Door mooi praten en huichelen Was het hem gelukt, bij zijn meester in de gunst te komen. Op zekeren dag ontdekte Kasem echter, dat hij door Giram bestolen Was en bij nader onderzoek bleek, dat deze gich aan nog meer oneerlijkheden had schuldig gemaakt. Hij had hem nu bij het gerecht kunnen aanklagen, maar dat wil de hij niet doen. Hij wilde hem echter niet langer in zijn dienst hebben en stuurde hem dus weg. Giram was daarover woedend zon op wraak. Hij sloot zich aan bij een zekeren Ba ruch, een rijk en aanzienlijk man, die de grootste vijand van zijn vorigen meester Was. Baruch haatte Kasem, omdat deze bij den kalief, die te Bagdad zijn residentie had, in hoog aanzien stond en aan het hof veel invloed had. Hij meende, dat hij bij hem werd achtergesteld en was daarover 2eer verbitterd. In Giram vond hij een goeden bondgenoot. Beiden besloten, wan- heer de gelegenheid gunstig was, Kasem ten val te brengen; door welke middelen deed er niet toe. Spoediger dan ze ver dacht hadden, bood de kans zich aan. Er werd namelijk een samenzwering te gen den kalief ontdekt. Zulke samenzwe ringen kwamen destijds dikwijls voor, zoo dat de kaliefen eigenlijk nooit zeker van hun leven waren. Nu was, meende Baruch, de tijd gekomen om zijn vijand in het on geluk te storten. Met Giram samen vorm de hij een boos plan. Ze zouden Kasem aanklagen en als loon voor zijn hulp zou Giram een groote som geld ontvangen. Nadat ze goed besproken hadden, hoe te handelen begaf Baruch zich naar den ka lief en vertelde hem, dat hij te weten was gekomen, dat Kasem tot de samenzweer ders behoorde. De vorst, die Kasem ten Volle vertrouwde, wilde dit niet gelooven. Earuch verzocht nu Giram te laten roepen, die bewijzen zou brengen. De kalief vond dit goed. Giram werd nu gehaald en ver klaarde, dat Kasem, toen hij nog bij hem in dienst was, soms de hoofden der samen zweerders in zijn paleis ontvangen en met hen vergaderd had. Hij wist zijn verhaal Zóó geloofwaardig te maken, dat de kalief niet langer kon twijfelen en Kasem liet gevangen nemen. Tevergeefs verzekerde deze, dat hij onschuldig was; tevergeefs Verklaarden ook de gevangen genomen samenzweerders, dat hij niets met hen had Uit te staan gehad. Giram hield onbe schaamd zijn beschuldiging vol en Kasem Werd in de gevangenis opgesloten. Het nieuws van deze gevangenneming Veroorzaakte groote opschudding in de stad. Ieder had medelijden met den man. die om zijn goedheid en milddadigheid al gemeen bemind was. Maar niemand was öieer bedroefd dan Sidi. Wat zou hij zijn meester gaarne geholpen hebben! Dag en Pacht dacht hij erover na en maakte al lerlei plannen, die hij echter als onuitvoer baar weer moest opgeven. Eenige dagen waren zoo verloopen, toen Sidi op een avond de stad was ingegaan, Toevallig kwam hij in de buurt, waar het Daleis van Baruch lag. Het was al tamelijk donker. Opeens voelde hij zich op den schouder kloppen en iemand zei: „Einde lijk vind ik je toch, Giram. Ik heb je over al gezocht." Sidi keek om en herkende Baruch. Hij Was op het punt te zeggen: „Ik ben Giram niet," maar hij bedacht zich, want hij be greep, dat Baruch zich door de duistern' vergiste. Wie weet, misschien kon hij daar mee zijn voordeel doen. Hij antwoordde dus: „Wat is er van uw verlangen, heer?" „Morgen komt Kasem voor de laatste maal voor de rechtbank. Ge zult dus ook opgeroepen worden." „Goed heer, ik zal gaan." „Maar eerst moeten we nog eens goed afspreken, wat ge voor de rechters zeggen moet. Kom mee naar mijn woning." „Neen heer, niet naar uw paleis," zei Sidi. Dat is te gevaarlijk. Als de vrienden van Kasem ons zagen, zouden ze zeggen, dat we alles afgesproken hebben. Ik weet een betere plaats." „Waar dan?" „In het park, bij de groote fontein, staat, Zooals ge weet, een klein open gebouwtje Daar zijn we geheel veilig. Om middernacht zal ik er zijn. We kunnen dan rustig samen praten." „Goed overlegd Giram," zei Baruch. „Dat is dus afgesproken." Daarna ging hij heen. Ook Sidi ging verder. Hij had altijd ver moed, dat Baruch en Giram samen afge sproken hadden, zijn meester valsch te be schuldigen, maar thans had hij zekerheid, 't Kwam er nu echter op aan, het te bewij zen. Eer het middernacht was, duurde nog ruim twee uur. Van dien tijd moest hij gebruik maken. Het was de laatste kans om zijn meester te redden. Eenigen tijd dacht hij na en begaf zich toen naar het huis van den opperrechter. Tegen den bediende, die de deur opende zei hij, dat hij voor een gewichtige zaak kwam en werd nu weldra binnen gelaten. Hij vertelde thans, wat hij gehoord had. De opperrechter, die Kasem hoog achtte, hoorde den jongen belangstellend aan. Toen Sidi zijn verhaal geëindigd had, liet hij twee van zijn beste politiedienaren roepen en gaf de noodige bevelen. Onge veer een uur later trok het viertal naar de afgesproken plek in het park. Daar aan gekomen, ging Sidi in het gebouwtje, ter wijl de rechter zich zóó opstelde, dat hij alles, wat daar binnen gesproken werd, zou kunnen verstaan en de twee politiemannen een eindje verder achter de struiken gingen liggen. Het was zeer duister, maar dat zou uitstekend te pas komen. Het was omstreeks middernacht, toen iemand zachtjes het gebouwtje naderde. „Ben je er, Giram?" vroeg hij. „Ja heer. Ik zit hier al een heelen tijd op u te wachten," was het antwoord. Baruch trad nu binnen. „We zijn hier immers veilig?" vroeg hij. „Zeker heer. We kunnen hier gerust pra ten." Baruch ging naast den gewaanden Gi ram op een bank zitten en herhaalde nog eens, wat hij voor de rechters verklaren moest. Hij zei hem ook, wat hij op vragen, die men hem misschien stellen zou, moest antwoorden. „Hebt ge nu alles goed begrepen?" vroeg hij eindelijk. In plaats van te antwoorden, begon Sidi opeens te zuchten en zacht te weenen. „Scheelt er wat aan?" vroeg Baruch. „Ach heer," zei Sidi, „ik voel me zoo on gerust. Mijn geweten verwijt me, dat ik heel slecht handel. Kasem is immers on schuldig." „Dat weet ik even goed, als jij," zei Ba ruch driftig. „Maar wat zou dat? 't Is im mers alleen te doen om hem te vernieti gen." „Maar ik vind het toch te erg, heer. Ka sem heeft heelemaal geen deel aan de sa menzwering. En nu zou ik de schuld zijn van zijn dood! Neen heer, ik kan het niet doen. „Houd toch op met die flauwe praat jes!" snauwde Baruch hem toe. „Anders neem je het zoo nauw niet. Toen je den Moederlief bakt appelkoeken Van die ronde, lekker dik; En als moesje die gaat bakken Dan ben ik pas in m'n schik!! Want ik mag natuurlijk helpen Proeven mag ik alles hoor! „Daar neem ik" zegt moesje altijd 't Allerliefste jou toch voor! Want jij kunt precies bepalen Of het alles is op smaak, Stel je voor, dat 'k in de koeken Eens een heel klein foutje maak! Eens te veel van zout of suiker Of te weinig! Stel je voor! Of ik roerde er in vergissing Eens een schepje mosterd door!" En dan knipoogt moesje oolijk „Ja wij weten het wel, wat? Stel je voor, dat ik m'n meiske Eens als proefstertje niet had!" d'Eerste koek moet ik nu proeven. 'k Neem een hapje, slik't is goed, Moesje weet toch maar het beste Hoe ze koeken bakken moet! Heerlijk! 'n Heele berg van koeken Stapelt zich nu langzaam op, Waar ik nu en dan een kleintje Stil van in m'n mondje stop! Want dat zijn mislukten, weet je En die zijn, zegt Moes, voor mij Want je staat er z$o geduldig Als een klein trouw hondje bij!" Nu, dat vind ik heel niet naar hoor En als we straks eten gaan Zullen er nog heel wat koekjes Door m'n mond naar 't maagje gaan! Moederlief bakt appelkoeken En ik help, zooals je ziet. Zou je ook wel willen helpen? Neen hoor, dat mag lekker niet! eersten keer voor de rechtbank kwam, wist je, dat alles, wat je van Kasem vertelde, gelogen was. En nu zou je willen verkla ren, dat hij onschuldig is! Denk echter maar niet, dat je er zoo gemakkelijk af komt. Voor je valsche aanklacht zou je zwaar gestraft worden, wees daar zeker van! Neen, vriendje, je kunt niet meer terug." „Maar wat moet ik dan doen?" vroeg Sidi snikkend en de handen wringend. „Wat je doen moet? Niets anders dan morgen zeggen, wat we afgesproken heb ben. Kasem wordt dan ter dood veroordeeld en jij krijgt de duizend goudstukken, die ik je beloofd heb." „Neen schurk, Kasem zal niet sterven, maar jij zult opgehangen worden!" riep thans een krachtige stem en de rechter, die nu genoeg gehoord had, kwam voor den dag. „Hier mannen, neemt hem gevangen!" Onmiddellijk schoten de twee politiedie naren toe en eer Baruch goed wist, wat er gebeurde, v/as hij al vastgegrepen en ge boeid. Nu werd een lantaarn aangestoken en bij het licht daarvan zag hij, dat hij niet Giram maar een ander voor zich had. „Ik ben verraden!" schreeuwde hij woe dend. „Ja," zei Sidi, „ik ben je te slim af ge weest. Maar daardoor is mijn goede mees ter nu gered." Baruch werd nu naar de gevangenis ge bracht. Nog denzelfden nacht werd ook Giram gepakt. De beide schurken werden kort daarna opgehangen. Groot was de blijdschap in de stad, toen bekend werd, dat Kasem's onschuld gebleken was. Voor taan stond hij bij den kalief nog hooger in de gunst dan vroeger, 't Behoeft wel niet gezegd, dat Sidi rijk beloond werd. Maar daar bleef het niet bij. De kalief nam den trouwen knaap aan zijn hof en Sidi paste daar zoo goed op en toonde zoo'n helder verstand te bezitten, dat hij na ver loop van eenige jaren op een der hoogste ambten benoemd werd. J. T. .1 Met een bedrukt gezicht zat Toos op het hoekje 'van den divan. Ze had gruwelijk het land en daar was heusch wel een beetje reden voor! Want moeder was boos, of eigenlijk meer verdrie tig en dat was Toosje's schuld! Hoe of dat gekomen was? Zuchtend bedacht Toos nog eens hoe het allemaal wel gegaan was. Ze hadden een leuk jong poesje, waar Toos graag mee speelde, maar vaak gebeurde 't, dat Toos de poes zóó wild maakte, dat ze overal opvloog en moeder had al zoo dik wijls gewaarschuwd: „Toos, maak die poes toch niet zoo wild, je zult zien er gebeuren nog eens rare dingen." Maar Toosje had moeders raad in den wind geslagen en toen ze nu straks weer met poes aan 't spelen was, was die, nadat Toos haar 'n bal ach terna had gegooid, met een vaartje op een stoel en daarna op den schoorsteen ge sprongen, en wat Moeder voorspeld had, was gebeurd; moeder's mooie schemerlamp je, dat op een hoekje van den schoorsteen stond, was met een slag op den grond ge vallen en terwijl poes, doodelijk verschrikt, de kamer was uitgehold, had Toos gepro beerd het gedeukte perkamenten kapje en de stukken van het voetje weer aan elkaar te passen. Wat natuurlijk niet gegeven had. Toos vond het vreeselijk; 't huilen stond haar nader dan 't lachen; ze wist, da. Moes erg aan het lampje gehecht was; t was ook zoo gezellig 's avonds, als de groo te lamp nog niet brandde en het schemer lampje op den schoorsteen z'n zacht licht verspreidde; de huiskamer leek dan nog eens zoo prettig! En toen Moeder, geschrok ken door al het lawaai, de kamer in kwam en zag wat er gebeurd was, hè, wat had Moes toen verdrietig gekeken. „Zie 'je wel, ik heb je nog zóó gewaar schuwd!" zei Moeder, „dat komt nu van je wildheid! Poes kan er natuurlijk niets aan doen; jij hebt haar opgejaagd!" Berouwvol had Toos haar hoofd gebogen en Moes in stilte groot gelijk gegeven, 't Was allemaal haar schuld! Stil had Moes de stukken bij elkaar geraapt en was er de kamer mee uitgegaan. En nu zat Toos daar op den divan en keek naar het leege plaatsje op den hoek van den schoorsteen. Kaal was dat, nu het aardige lampje er niet meer stond! Wat had ze nu een berouw van haar wildheid! Plotseling hoorde ze de huisbel overgaan. Hè, vervelend, ze hoopte maar niet, dat er bezoek was, maar toen ze even later een bekende stem hoorde, klaarde haar gezicht meteen op. Leuk, ze hoorde het, tante Jet was daar! Tante Jet was Toosje's lievelings tante en Jet was dol op haar. Haar eerste gedachte was dan ook om op te springen en naar de gang te loopen, waar ze tante al in druk gesprek met moeder hoorde. Maar meteen bedacht ze, dat tante Jet het wel heelemaal niet leuk zou vinden, als ze hoorde, wat er met het lampje gebeurd was en nu durfde Toos haar toch niet goed onder de oogen te komen! Even hoorde ze moeder met tante Jet nog praten, toen klonken er voetstappen door de gang tot bij de kamerdeur en hoorde ze tante Jet roepen: „Toos, Toosje, meid waar zit je toch?" Toen sprong Toos met een vaartje van den divan, trok de deur open en rolde meteen in tante's geopende armen. „O tante, wat heerlijk, dat u er bent, ik.... er.... er is toch zoo iets akeligs ge beurd!" Tante Jet schrok er werkelijk van van toen ze Toos' bedrukt gezichtje zag. „Wat is er gebeurd meiske, is het zoo erg?" Stil troonde Toos tante Jet mee naar den divan. En toen kwam het heele verhaal van poes, die het schemerlampje eraf gestoo- ten had, maar dat het heelemaal haar eigen schuld was geweest. En dat ze het toch zóó naar vond dat moes zoo verdrie tig gekeken had! Stil had t'ante Jet geluisterd. Tja, dat was nu een echte vervelende geschiedenis! Of tante Jet er niets op wist? Hoopvol keek Toos haar tante aan. Deze dacht een oogenblik na. Toen zei ze ernstig: „Ja, Toosje, ik geloof wel, dat ik er iets op weet. Wat zou je er van zeggen, als je voor Moe der eens een nieuw lampje kocht?" „Hè ja, dat zou fijn zijn!" juichte Toos, „maar" liet ze er dadelijk op volgen, „ik heb niet zooveel geld tante!" „Kijk eens Toos, nu had ik zóó gedacht: ik schiet je het geld voor een nieuw sche merlampje voor en jij betaalt me iedere week met je zakgeld terug. Dat zal dan wel een heele poos duren, maar ik denk, dat, als je er iedere week opnieuw weer aan herinnerd wordt, dat je naar je Moeder luisteren moet en niet altijd je eigen zin moet doen, je tegen dat je mij het geld te rug betaald hebt, wel veranderd zijn zult! Nu zie je Toosje, hoeveel narigheid je er van hebt, als je ongehoorzaam bent!" Met gebogen hoofd had Toos geluisterd. Tante had gelijk; ze was een echt naar kind geweest! Zacht zei ze: ,,'t Is goed tan te Jet. Wilt U dan een lampje voor Moe der koopen gaan? En ikik beloof U, dat ik U eerlijk iedere week m'n zakgeld zal brengen, net zoo lang, totdat ik alles terugbetaald heb!" „In orde hoor!" zei tante vroolijk. „Weet je wat we doen, meisje? We gaan nu met een samen een ander lampje uitzoeken, een dat veel op het andere lijkt en dan zetten we het straks stilletjes neer en als Moeder dan in de kamer komt en denkt: hè, wat jammer, nu kan ik m'n gezellige lampje niet meer aansteken, het is stuk, dan staat er een ander lampje, dat hopelijk nèt zoo prettig brandt als het andere en dan denk ik wel, dat Moeder niet meer zoo verdrie tig kijken zal!" „Hè ja, tante Jet, wat eenig!" juichte Toos nu ook en terwijl ze plotseling haar beide armen om tante's hals sloeg, fluister de ze haar in 't oor: „Wat bent U toch een echte fijne tante!" En werkelijk, moeder was zoo verrast toen ze later op den dag het nieuwe lampje zag. dat ze weer heelemaal vroolijk keek. Na tuurlijk heeft Tops beloofd voortaan niet meer zoo onvoorzichtig te zijn en Moes hoopte maar, dat haar kleine meisje woord zou houden! En trouw bracht Toos iedere week haar zak geld naar tante Jet en het gekste was, dat ze het heelemaal niet naar vond! Ze was veel te blij, dat er 's avonds in een hoekje van de kamer een gezellig lampje brandde, dat er haar met z'n zach- ten glans aan scheen te herinneren, dat ze een lief, gehoorzaam meisje worden moest. En Toosje werd het hoor! In een oude slof, die bij den molenaar op den zolder stond had de familie Muizeman zich gevestigd en het was er wat gezellig. In een grooten deftigen stoel bij de kachel zat Pa en las de nieuwsbe richten uit het Muizendagblad. Onderwijl rookte hij heerlijk uit zijn pijpje, waarop hij geweldig trotsch was. Geen wonder! Krabbelpootje, het jongste zoontje, had het zelf gemaakt. Eens toen hij een wandelingetje maakte op den zol der van de buren vond hij een prachtige groote erwt. Nu was Krabbelpootje een ver bazend handig muisje. Hij holde het erwtje met een van zijn scherpe nageltjes uit, stak er een hol strootje in en klaar was de pijp. Het spreekt dus vanzelf dat Pa haar heel mooi vond. Moeder breide ijverig aan een paar sok jes voor Piepie, want die had toch altijd zoo'n last van koude pootjes. Witneus speelde zoet met haar broertje Spitssnuitje en in het wiegje, dat in den hoek stond, lag krulstaartje de allerjongste. Dat was het mooiste muisje van de familie. Het had een prachtig krullend staartje en dat is iets heel zeldzaams voor muizen. Zoo zie je dus wat een groot gezin de familie Muizeman vormde. „Ach, ach", zuchtte Pa en schudde zijn grijze kopje heen en weer. „Wat zijn er weer veel ongelukken gebeurd." Hij zette zijn bril wat vaster op zijn neus en las de berichten aan Moeder en de kindertjes voor. „Gisteren is het jongste zoontje van de familie Krabbelgraag overreden door een speelgoed-auto. Hij heeft allebei zijn pootjes gebroken." ,,'t Arme diertje", zei Moeder. „Als mijn kinderen altijd maar voorzichtig zijn." „Ah, hier is een prettiger bericht", zei Pa, om de sombere stemming te verjagen. „In het huis op den hoek zijn nieuwe buren gekomen. De provisiekast is er goed voor zien. Wel Moeder, daar moeten wij eens gauw een bezoek brengen, vind je niet?" Maar wat is dat! „Op den zolder bij de familie Slof worden witte muizen gevraagd, voor huisknecht en drie dienstmeisjes. Aan melden den heelen nacht!" „Wel, wel, dat is een mooie advertentie voor onze Witneus", voegde vader er aan toe. Moeder Muizeman keek erg bedenke lijk. Ze vond het niet prettig een van haar kindertjes in betrekking te doen. Daar kwam nog bij, dat zij bang was dat het toch al verwaande Witneusje in zoo'n deftige betrekking nog verwaander zou worden dan het al was. Nog denzelfden nacht ging Wit neusje met een trotsch hartje op weg. Het was toch maar heerlijk zoo mooi wit te zijn. Heel wat beter dan al die leelijke grijze muizen met hun zwarte oogen. Haar oogjes waren prachtig rood. „Zoo Witneusje, waar ga jij naar toe?" piepte iemand naast haar. Hooghartig keek ze om en daar zag ze zoo'n leelijk klein muisje naast zich loopen. „Gaat je niet aan", piepte ze terug en liep verwaand doo. zonder op, of om te zien. Zoodoende zag ze ook niet dat het kleine muisje eveneens op weg was naar het groote glazen huis in den salon van de familie Slof. Eindelijk was ze op de plaats van bestemming. Wat zou het toch heerlijk zijn als ze hier mocht wonen. Vijf muisjes waren al in het glazen huis om zich voor te stellen en Witneusje moest dus nog eventjes wachten. Voorzichtig liep ze een beetje rond te snuffelen in den salon. Wat stond daar in dat mooie Zes dikke zwarte potlooden Die zaten in een doos; En mopperen dat het zestal deed, Ze waren vreeselijk boos! „Kijk eens naar mij!" sprak nummer een „M'n hoofd, dat is er af; Nu kan ik heelemaal niet zien, 't Is werkelijk een straf!" „En ik, ik ben zoo stomp als wat," Zei potlood nummer twee; „Als er nog iets te schrijven valt, Dan tel ik niet meer mee!" ,,En ik," zei somber nummer drie, „Ik voél me toch zoo raar; Zoo afgeknabbeld als een kluif 't Klinkt gek, maar 't is toch waar!" „Ik weet het wél," sprak nummer vier, „Dat rare domme kind, Die ons steeds in haar schooltasch heeft, Weet je, hoe ik die vind?" „Een slordig meisje!" Nummer vijf Gaf antwoord op de vraag „Ze breekt de punten van ons af Maar slijpt ons, o zoo traag!" ,,'t Is treurig!" zoo sprak nummer zes, „We vinden 't juist zoo fijn, Als we de kinderen bij 't werk Behulpzaam kunnen zijn. Maar dat ze soms zoo slordig zijn Zoo ondoordacht en dom, Daar laten wij in onze doos Heusch menig traantje om! Och, sleep ze ons toch een voor een Een mooie scherpe punt; Dan hadden we vast allemaal Nog heel lang mee gekund!" Zoo jammerden ze in die doos. Maar plots, als was 't gehoord, Werden de potlooden opeens In hun geklaag gestoord. Een hand greep vlug een potlood beet En floepdaar ging een mes Met. flinken streek en heel kordaat Door 't hout van alle zes. Nu staan ze keurig allemaal Te pronken in hun doos; Nu is er van de potlooden Opeens niet een meer boos! R. T. W. schaaltje? Hè, eventjes wou ze er van proe ven! Wip! op de tafel, haar pootjes op de rand van het schaaltje en.... plons daar viel ze midden in de bessensap. Wat spar telde en huilde ze! Het duurde een heele poos voor ze in haar doodsangst de pootjes weer op den rand had en er uit kon sprin gen. Maar wat daarna gebeurde was nog erger dan een bessensapbad! De groote deftige baas van het glazen huis kwam naar buiten om de vijf muisjes uit te laten. Toen hij Witneusje zag, stapte hij met groote passen op haar af! Verwon derd keek hij haar aan. „Wat kom jij hier doen? Ik heb toch geen roode muizen gevraagd? Ik moet hier per soneel hebben met fijne witte vachtjes!" „Ik ben heusch wit, 't mooiste witte muisje van de stad!" huilde Witneusje Maar de baas moest er zoo om lachen dat hy de tranen met de punten van zijn staart uit de oogen moest wisschen. Meteen keek hy om en zag het lieve gryze muisje, dat bescheiden achter Witneusje stond „Als er dan niemand anders is z'al ik iou maar aannemen", lachte hy vriendelijk tot Witneusje ging beschaamd naar huis en haar broertjes en zusjes vertelden later wel eens, dat het minstens een week geduurd had voor al het kleverige goedje uit haar vachtje verwijderd was. Was dat geen harde les geweest? HANNY RAMMELT. Queensland heeft men een afschaffers- medaille in de maag van een krokodil ge vonden. Naar alle waarschijnlijkheid was de corspronkeiyke eigenaar in dezelfde be waarplaats terecht gekomen. Onder de Arabieren is het gebruikelijk bij het eten zooveel geraas te maken als mo- gehjk is. Elk die in stilte zyn maal nuttigt, vraagt men: of hy een bedelaar is, dat hij zyn voedsel gebruikt, alsof hy er zich over schaamt. Indien men 400.000.000 ryksdaalders op elkander stapelde zou men een zuil krijgen 675 mylen hoog. Telde men ze naast elkaar uit, dan zouden zy 'n stuk land kunnen be dekken 15 meter breed en 23000 meter lang.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 15