„HET KINDJE WIEGEN"
O
DE BEDELAAR IN DEN DOM
HET SCHOONSTE GESCHENK
VRIJDAG 21 DECEMBER 1934
Een oude uitdrukking en
een oud gebruik
steld:
ver de uitdrukking: „Het Kindje wie
gen" werd indertijd aan „Het Schild"
de volgende interessante vraag ge-
Van een mijner niet-katholieke kennis
sen hoorde ik laatst de uitdrukking: „Het
Kindje gaan wiegen", en daarmede bedoel
de hij „naar de Nachtmis gaan op Kerst
mis". Daar ik de uitdrukking nog nooit ge
hoord had, en zij mij bovendien wat spot
tend in de ooren klonk, vroeg ik hem waar
hij die uitdrukking vandaan had. Hij be
weerde toen haar door Katholieken te heb
ben te hooren gebruiken, die er zeker niets
spottends mee bedoelden. Integendeel. Nu
bestaat nog heden op de Philippijnen de
gewoonte om de geloovigen in den Kerst
nacht om beurten eenige oogenblikken een
Christuskind-beeldje in de armen te geven,
ter eerbiedige vereering. Dat gebruik da
teert van eeuwen her en is door de vroe
gere Spaansche missionarissen ingevoerd.
Daar wij vroeger ook met Spanje zijn ver
bonden geweest, lijkt het niet onmogelijk
dat ook in de Nederlanden dat gebruik in
zwang is geweest, en dat we daar den oor
sprong van de uitdrukking te zoeken heb
ben. Gaarne zou ik vernemen of de uit
drukking „Het Kindje gaan wiegen" in Hol-
I land een gangbare uitdrukking is onder de
Katholieken, of dat zij vroeger werd ge
bruikt en nu nog voortleeft onder de niet-
Katholieken. Vervolgens of de uitdrukking
min of meer spottend wordt gebruikt door
de niet-Katholieken, die ons beschouwen
als beeldenaanbidders. Bij voorbaat zeg ik
U beleefd dank.
Professor Verhaar richtte toen aan de
lezers van zijn tijdschrift de vraag hem
nader te willen inlichten, of zij mogelijk die
uitdrukking kenden. Het is niet onaardig de
samenvatting die de Professor geeft van de
vele antwoorden die hij ontving, hier voor
onze lezers af te drukken.
Met de uitdrukking wordt inderdaad be
doeld: „naar de Nachtmis gaan op Kerst
mis". Deze uitdrukking schijnt haar oor
sprong te vinden in een middeleeuwsche
gewoonte (het land van oorsprong is mij
niet bekend)in plaats van het kribje had
men toen een wiegje, waarin een afbeel
ding van het Kindje Jezus (bambino) werd
neergelegd ter vereering van de geloovigen-
Volgens vele schrijvers was het gewoonte,
dat de geloovigen in den Kerstnacht of
daarna het kindje gingen wiegen, onder het
zingen van allerlei kerstliederen. Verschil
lende oude kerstliederen zijn wiegeliedjes
en zouden hierop wijzen. Mevr- Sterck
Proot meent, dat ten tijde van de kerst
kribjes „de kinderen der kerkgangers ook
hun eigen wiegjes meebrachten met een
klein Jesuskindje erin; en als de priesters
op het koor de kerstwiegeliedjes aanhieven,
gingen zij ieder ook algemeen het „Kindeke
wiegen" onder het zingen van het refrein:
„Eia, eia!" („Haarlem's oudste tijden" p.
88). Volgens anderen was het „Kindje wie
gen" een huiselijk gebruik, terwijl nog an
deren (o.a. M. André in ,Le Correspondant",
25 Dec. 1909) meedeelen, dat men „in vrou
wenkloosters de gewoonte had kleine wieg
jes te maken waarin het Jesuskind gewiegd
werd". In verschillende musea (o.a. het
aartsbisschoppelijk museum te Utrecht)
worden nog dergelijke wiegjes bewaard (zie
afbeelding in Nieuwbarn's „Kerkelijk Woor
denboek"). Dr. L. Sicking ziet hierop ook
een toespeling in Vondel's „Gijsbrecht", IV,
vers 1175.
Een bekend historicus schrijft ons:
„Kindje wiegen is een nog thans in den
Achterhoek gebruikelijke uitdrukking bij de
landelijke katholieke bevolking voor: naar
de Nachtmis gaan. Met kindeke wiegen
wordt bedoeld: kerstliedjes zingen, waar
onder enkele liederen met Eja, Eja voor
komen. In de boeken van Heuvel komt
deze uitdrukking nog wel eens voor, o.a.:
„En kort na middernacht gingen Room-
schen al naar de karke; dan heurden wij
ze veurbiekommen, als ze hen kindjewiegen
gingen" („Oud-Achterhoeksch boerenle
ven", p- 473).... In 1645 werd de musicus
Dirck Swelingk, zoon van den beroemden
Jan Pietersz. Swelingk, door den gerefor
meerden kerkeraad onder handen genomen
over „kindeken wiegen op het orgel".
Interessant is ook wat, volgens een brief
van ds. P. Drijver, te lezen staat in een
werkje van Walich Syvaerts (uitgegeven
in 1604);Hoe men op Kerstfeest een
wieghsken met een beeldeken daerinne, na
een cleyn kindeken ligghende in de luyers
gefatsoneert, opt hoogh Autaer (van de
Oude Kerk te Amsterdam) placht te zetten
en dat de ouders hare kinderen met een
wieghsken en een schelle in de kercke ley-
den en als de Priester onder de Misse het
kindeken begoste te wieghen ende te sin-
ghen Eia, Eia (een kerstleis), soo vinghen
de kinderen voort mede elck sijn kindeken
te wieghen". Ds. Drijver deelt ons ook
mede, dat een volksetymologie van „Weih-
nachten" „Wiegenacht" is.
Dr. L- Michels geeft ons nog de volgende
interessante bijzonderheden: Kindje wieg
je was een „niet-officieele, buiten-liturgi
sche oefening van godsvrucht in den
Kersttijd, tijdens de latere middeleeuwen,
en ook nog wel na dien, waarbij onder het
zingen van geestelijke beurtzangen het
Christuskind gewiegd werd. Zij had het ka
rakter van een volksdevotie, door de Kerk
geduld, resp. begunstigd. Uit deze kern heb
ben zich ook geestelijke spelen ontwikkeld,
o.a. „Ludus in cunabulis Christi van Er-
lau" (zie: „Die Kindelwiegenspiele", door
L. Berthold in „Beitrage zur Geschichte
der deutschen Sprache und Literatur", Bd.
56, 1932).
Voor zoover de verschillende mededee-
lingen reiken, is mij gebleken, dat deze uit
drukking door Katholieken nog gebruikt
wordt vooral in de volksbuurten van Am
sterdam (vgl. Sand en Bakker: „Amster
dam, zooals het leeft en werkt", p. 228) en
in den Achterhoek (zie boven). Meestal
echter schijnt deze zegswijze gebezigd te
worden door Protestanten (o.a. in Amster
dam, Rotterdam, Dordrecht, Hazerswoude),
om uit te drukken, dat de Katholieken op
Kerstmis naar de Nachtmis gaan. Deze
uidrukking is in den mond van Protestan
ten vaak eenigszins spottend bedoeld. Ve
len meenden n.l- dat de Katholieken ook
nu nog in de Nachtmis van hun plaatsen
opstaan, om even het Kindje in de kribbe
te gaan „wiegen" en dat dit niet geoor
loofd is aan Protestanten die de Nachtmis
bijwonen. Uit een nader onderzoek is mij
gebleken, dat sommige Protestanten tot die
onjuiste meening zijn gekomen, doordat zij
in den Kerstnacht bijna alle katholieke
kerkgangers zien opstaan en in eerbiedige
houding naar het altaar schrijden, om....
de H. Communie te gaan ontvangen!
Zelfs wordt in sommige protestantsche
kringen gemeend, dat er een levend kindje
in het wiegje of kribje wordt gelegd! In
elk geval wordt ook nu nog hier en daar
op catechisatie verteld (gelijk mij uit een
protestantsche mededeeling is gebleken),
dat de Roomschen beelden aanbidden en
als bewijs wordt dan aangehaald, dat ze
in den Kerstnacht „een onnoozel wassen
kindje gaan wiegen", 't Is te hopen, dat
dergelijke onnoozele praatjes eindelijk uit
de protestantsche catechisatie gaan ver
dwijnen!
Tenslotte werd mij nog door een brief
schrijver meegedeeld, dat hem uit een vroe
ger verblijf in Rotterdam bekend is, dat
aldaar in sommige volksbuurten onder niet-
Roomschen „het kindje wiegen" een zeer
banale beteekenis had. Men gebruikte deze
uitdrukking, om te kennen te geven, dat
men in den Kerstnacht eens flink ging
„drinken": hoe meer men gedronken had,
des te meer had men „gewiegd"; vandaar
de uitdrukking voor het opnemen van een
versch gevuld glas: „kom, we zullen nog
maar eens even tegen de wieg stooten". Het
is mij echter wel niet bekend, of ook in
andere plaatsen een dergelijke banale be
teekenis van deze uitdrukking werd of
wordt gegeven.
Voor verdere studie over dit onderwerp
kunnen wij verwijzen naar „De Katho
liek", 1893, p. 262; 1916, D- 149, p. 143;
Klönne: „Amsteldamensia" XVII p. 250
enz.; Schotel: „De openbare eeredienst",
I p. 234; Graaf in de „Kath. Illustratie",
1903, p. 181; Moll: „Nederl. Kerkgeschiede
nis" II, p. 218; Drijver: „Legende of his
torie", p- 134.
eren
O/^oortc Ckrif^i ter I
cm vreucht t 'Lanteren al ouer Ine Icnlerl
Icjonnen onssouiers l \ors^jhilt le^Jlnleret
en om lanjhe tyt ^(11^1 ct>njlruer<
tn leucht ta eren j aftemet^ ~vro lui
lerLen ej> rechte armen la
he fu openh
in dienen
-vier en v
armen daer oocK vera aren
ftj openbaren/haer ions?'mct^Joet^jhejcal
t'elcn haer moahen pi
t qhe tal f
om.
unlet
oncn I und.er ui
ut t^netal
Oude plaat van het H. Kerstmisgilde
Dennetakfet en roode kaarsjes 'behooren tot de versierina van de Kersttafel
De klokken luidenmet zilveren
stemmen klinken de Mettenboven het
hoogaltaar fonkelt de gouden ster van
Bethlehem, en nu zingt het orgel het oude
lieve Kerstlied van den stillen heiligt
nacht, in den Dom. Honderdstemmig zin
gen de menschen mee, menschen die arm
zijn als de herders voor de Kribbe. En
meestal armer nog, daar geen hoop meer
hun moede handen vouwt en geen vreug
de hun droevige oogen warmt. Hun grau
we gezichten dragen het stempel van het
groote leed van dezen tijd; in onzegbar en
deemoed knielen zij daar en zingen
In de bank bij den pilaar, onder den
grooten Chistophorus knielt ook vrouw
Beate, eenigszins afgezonderd van de me
nigte; zij wil niet anders, zij draagt haar
eigen groot leed. Haar open, nog jeugdig
gezicht zoekt de stralende ster en zacht
voelt zij de belofte van het Evangelie door
haar gewond hart kloppen: Vrede den
menschen die van goeden wil zijn
Hebben die woorden dan beteekenis?
denkt zij sidderend en blikt schuw om zich
heen. Toen men vier jaar geleden haar
man uit zijn fabriek dood in huis bracht,
na een kortstondig, zalig geluk, toen ver
loren deze woorden hun beteekenis. En
voor eenige weken werd de wonde weer
smartelijk opengerukt: haar dochtertje,
nog geen 5 jaar oud, kwam op een avond
stralend van geluk op haar toegeloopen:
„Mama, weet je wat ik met Kerstmis
wenseh?"
De moeder raadde lachend allerlei din
gen, maar telkens schudden de blonde
lokken „Neen", tot kleine Eefje haar ten
slotte met de armpjes om den hals ge
slagen, toefluisterde: „Een papa!"
„Och lieveling!" schreide de vrouw, „lie
veling, papa is immers in den hemel.."
Toen het kind haar moeder schreien zag
kwamen ook bij haar de traantjes, toen
ging het stil de kamer uit en vroeg niet
verder. Maar kort voor Kerstmis vond zij
Eefje's verlanglijstje, met rood potlood in
onbeholpen lijnen en figuren met een heel
poppenparadijs beschilderd, en heelemaal
onderaan stond: „en een grootvader, zoo
als Toosje, lief Kerstkindje!" Want bij het
kleine speelkameraadje, dat naast haar
woonde, was een oude man op bezoek ge
komen, en die had het kinderhartje ver
overd!
Mevrouw Beate zag plotseling weer het
bleeke bedroefde gezicht van den ouden
man dat zich over de kist van zijn zoon
boog met stille tranen. Zij had geen blik
en geen hart gehad voor de smart van den
grijsaard. Zij had een al te zwaren last
aan haar eigen, waarin zij zich opsloot.
Twee jaar later hoorde zij dat de oude
man gestorven was, arm en eenzaam.
Mijn God, denkt zij ontroerd, misschien
is hij verhongerd, terwijl ik mij met mijn
rijkdom begroef! Haar man had den ouden
vader een rente doen toekomen, na het
ongeluk ontving hij ze niet meer!
Zij denkt aan de fabriek, die zij verkocht;
de nieuwe eigenaar had de oude arbeiders
voor het grootste gedeelte ontslagen! Maar
deed zij zelf dan anders? Ontsloeg zij niet
den braven tuinman, die nu met zijn groot
gezin zonder verdienste was? Moest zij den
grooten tuin verwaarloozen en deze arme
menschen laten verhoftgeren?
Vrede aan de menschen, die van goeden
wil zijn
Eefje echter, zoo licht en zoo dartel als
een sneeuwvlokje uit den Kerstnacht, is
stilletjes de bank uitgeloopen en baant zich
nu een weg naar de kribbe. Voor het eerst
aanschouwt zij het zoete wonder van den
heiligen Kerstnacht in den Dom: de plech
tige Metten, de klokken, de kaarsen en het
zingende orgel. Dat alles weerspiegelen
haar verwonderde sterrenoogen en in haar
hartje is zeker nog plaats gebleven voor al
de wonderen onder den Kerstboom thuis.
Zij klautert op de bank en steekt haar
wipneusje over de armleuning en kijkt ver
baasd naar de Kribbe. Zij heeft haar hand
jes niet gevouwen, zij moet zich immers
aan het donkere hout vasthouden om niet
te vallen.
Zooals zij daar voor het Goddelijk Kind
in de kribbe staat, vroom en goed, lijkt zij
een engeltje van Bethlehem. Plotseling ver
liezen de kleine trippelvoetjes hun steun, zij
verliest het evenwicht, haar kin ligt op de
bidbankde verschrikte groote oogen
zien de ster boven de Kribbe heen en weer
gaan.
Daar wordt zij op het meest critiek mo
ment opgehevenheel hoog boven de
bank, haar blond kopje rust naast het witte
hoofd van een herder, hard wit haar strijkt
langs haar gloeiende wangen; een baard,
zoo groot en zoo wit als van St. Nicolaas!
Eefje slaat verwonderd de oogen op en
ziet een grooten, ouden man. Hij draagt
een grijze regenjas, een groote ransel hangt
op zijn rug en aan zijn arm een dikke
wandelstok. Het kind kijkt hem aan, blikt
naar het Kindje Jezus en de Moeder Gods
en dan weer naar den grijsaard.
Haar angst is verdwenen, zij lacht den
zwerver toe, slaat plotseling haar warme
armpjes om zijn hals en vraagt fluisterend:
„Ben jij dan mijn grootvader?"
En de apostelkop van den grijsaard buigt
zich en zijn groote goede hand gaat stree-
lend over het haar van het kind:
„God zegene je, mijn kind
Een eenzame, een stille zwerver, die een
langen moeilijken weg gegaan is, die alle
wenschen en alle verlangens ver achter zich
gelaten heeft, in wien alle liefde en laat
ste ster uitdoofde....
„Mama", fluistert het kind opgewonden
tot haar moeder, die de Kribbe nadert,
„mama, kijk eens, grootvaderdaar
staat hij bij het Kerstkindje."
En zij snelde weer naar den grijsaard en
legt haar kleine hand in zijn groote. De
bedelaar wendt het hoofd en zij zien el
kaar zwijgend aan in het licht van de ster
der Kribbe. Langzaam strekt hij zijn hand
uit naar 'de vrouw, die verward in haar
tasch grijpt om een aalmoes in de beven
de hand te leggen. En zij ziet de hand van
het meisje vertrouwelijk in die van den
vreemdelingen plotseling begrijpt ze
den diepen zin van het Evangelie.
„Nu gaat grootvader mee naar huis,
niet? En wij steken den Kerstboom aan
Sneeuw ligt op het groote Domplein, in
de kruisbloemen der torens fonkelen ster
rende klokken zingen. In de feestelijk
versierde kamer straalt de Kerstboom, klein
Eefje zit juichend op de knieën van den
vreemden zwerver en wiegt haar Kerst
popje in den arm. Mevrouw Beate stuurde
haar dienstbode naar het huis van den
tuinman, om de kinderen enkele Kerstge
schenken te brengen, na de feestdagen zou
den zij weer in het tuinmanshuis wonen.
Dan zat zij stil bij haar kind en hield de
hand van den vreemden, ouden bedelaar
van den Dom vast!,
KERSTNOVELLE DOOR F. TH.
Hoog boven op den berg lag de boeren
hoeve van den eens zoo welgestelden grond -
eigenaar Johan Christlieb, die reeds eer.
groot gedeelte van zijn vaderlijk erfdee!
aan den drank verspild had en die nu een
tamelijk armoedig bestaan moest leiden
met zijn vrouw, die voortdurend ziekelijk
was. Zij was het, die de laatste bezittingen
n°g bij elkander hieldmaar toen de
onverbiddellijke dood de lijdende vrouw,
die, o zoo levensmoede was, meenam en
naar zijn stil rijk voerde, toen ging het snei
achteruit met de boerderij, toen was zij ge
heel verweesd en verlaten.De achterge
bleven kinderen, die nu enkel nog' steun
vonden bij een verre bloedverwante van
Christlieb, gevoelden dit iederen dag op
nieuw. Zij was nu naar de hoeve gekomen,
om die nog zoo goed en zoo kwaad het ging
te besturen. Maar toen de brave, degelijke
huisvrouw voorgoed was heengegaan, had
den ook verschillende dienstboden, die nog
om harentwil tot nog toe op de hoeve ge
bleven waren hun dienst opgezegd. Christ
lieb kon ze niet houden, want zij koester
den zelfs niet de minste achting meer voor
hem. Hij wist dat heel goed, maar deed
niets om hen tot andere gedachten te bren
gen: zoo moest de bloedverwante met den
vreemden man in vrede trachten te leven.
Christlieb moest in ieder geval blij zijn, dat
hij hulp kreeg.
Toen Christlieb aan het graf van zijn
vrouw stond, voelde hij voor het eerst be
rouw over zijn geheele, ongelukkige huwe
lijksleven. Wel gaf hij nog altijd de schuld
aan zijn harden vader, die hem een vrouw
opgedrongen had, van wie hij niet hield
enkel en alleen omdat zij van een even
voorname hoeve kwam,maar inwendig
moest hij er zich toch de zwaarste verwijten
over maken, dat hij dit zijn vrouw altijd
maar had laten ontgelden, zoolang zij ge
trouwd waren, zoodat zij tenslotte van ver
driet veel te vroeg gestorven was. Thans
dacht hij pas voor het eerst geheel nuchte
over alle ellende, die zijn dronkenschap
over de hoeve, over vrouw en kinderen ge
bracht had en hij sidderde bij de gedachte
aan het verschrikkelijk einde, dat hem
wachtte, wanneer hij niet spoedig tot zijn
vroeger, matig leven terug keerde. Bij het
zien van den grafheuvel en de schreiende
kinderen maakte hij het vaste besluit om
zijn slechte levenswijze vaarwel te zegger
en zooveel mogelijk weer goed te maken
wat hij in blinden hartstocht bedorven
had. Die kinderen, wier opvoeding nu ge
heel op hem neer kwam en die hij vroeger
ook erg verwaarloosd had, moesten iemand
in huis krijgen, die in staat was om hun
moeder te vervangen. De oude tante zou
genoeg aan het bestuur der boerderij heb
ben om de kinderen op te voeden, dacht
Christlieb; zoo'n oude jongejuffrouw deug
de daar zeker niet voor. Terwijl hij zoo
peinsde kwam de herinnering aan zijn
vroegere jeugdliefde weer boven en een
warm, hoopvol maar ook bang gevoel ont
kiemde in zijn hart. Ha, hij zou probeerer.
zijn vroeger meisje weer te krijgen, die hij
in zijn jeugd van zijn vader niet nemen
mocht: Lena, de goede lieve Lena moest
zijn kinderen in bescherming nemen, mis
schien werd dan alles weer goed.
Met dit vast besluit keerde hij van het
kerkhof terug, liet de kinderen achter on
der de hoede der oude tante en ging op
weg naar zijn vroeger meisje, dat bij een
tante aan de overzijde van het dal het
huishouden deed, eenzaam, vervelend, in
zich zeiven gekeerd, zooals versmade liefde
dat met zich brengt.
Met aarzelende schreden trad Christlieb
over den drempel der boerderij van Brau-
kamer. Hij zag, hoe zij bij zijn binnentreden
plotseling verbleekte en zich direct daaro;
trots oprichtte, als wilde zij hem de deur
verbieden. Daarom sloot hij deze, bleef toen
in een onbeholpen houding midden in de
kamer staan, keek met smeekenden blik
naar het meisje en zei: „Vergeef me Lena
dat ik tot je gekomen ben! Ik verkeer in
grooten nood! Je weet, dat de vrouw ge
storven is en de kinderen hebben nu geen
moeder meer. De oude tante is nog goec
genoeg voor het werk, maar de kinderen
hebben een vaste en zachte hand noodig,
om hen op te voeden zooals mijn vrouw!"
„Zoo, ik moet dus jouw kinderen opvoe
den. Kan je dat dan zelf niet? Laat het
drinken en ga je zaak na, en zorg voor je
oude tante!
Ik heb hier werk genoeg! We hebben
sinds vele jaren niets meer met elkaar te
maken!
Waarom neem je geen vreemde? Je kunt
toch wel weer trouwen.... weer wel met
iemand met geld!"
Christlieb kromp ineen en keek in Lena's
scherpe oogen, zag de harde lijnen rond
haar mond en een scherpe steek ging door
zijn hart; maar hij raapte al zijn moed bij
een, voelde diep medelijden met het ver
ouderde meisje en zei: ,,'k Ben niet om het
geld getrouwd, maar alleen met de vrouw,
die mijn vader mij opgedrongen heeft! Ik
was dwaas! Dat was een keer, maar een
tweede maal zal me dat niet meer overko
men. Ik ben thans mijn eigen heer en
meester, en niemand kan me dwingen, ook
jij niet Lena!"
„Had je toen zoo gesproken, dan was
ons beiden niet alle geluk ontnomen!"
„Je komt dus nietje hebt geen me
delijden met de kinderen?"
,,'k Moet het eerst aan m'n oom vragen!
Wacht even!"
Lena verliet de kamer en zocht den boe'
van Brauwegg op, die in den stal het vee
bezorgde. Na eenige minuten van bang
wachten kwam zij terug en verklaarde hee.'
kalm: „De boer laat me voor een jaar gaan
en behelpt zich zoolang met mijn zuster
die de boerderij al kent. Ik ga met je mee
naar je kinderen, maar ik wil ér geen geld
voor hebben! Voor je kinderen wil ik een
jaar zorgen tot je de boerderij weer in orde
hebt.
Hij is erg achteruitgegaanverwaar
loosd, dat weet ik dat weet het heele
dorp! Maar één ding eisch ik: graaf niet
op, Wat tusschen ons gestorven is! Anders
vertrek ik op staanden voet!"
„Als je de kinderen maar helpt, Lena,
meer verlang ik niet!" Met deze woorden
verliet Christlieb met verlicht hart de boer
derij en bracht de kinderen de blijde tij
ding, dat er spoedig iemand kwam, die
even goed voor hen zou zorgen als hun ge
storven moeder. En de kinderen waren blij
en konden nauwelijks den dag van Lena's
komst afwachten.
Een jaar lang bleef deze op de Klamme -
hoeve, zorgde met heel haar warm ge
voelig hart voor de kinderèn, hielp ook de
oude tante bij haar huiswerk en ging tij
dens afwezigheid van den boer ook de
dienstboden na, die zich weer begonnen te
verheugen in een ordelijk leven, dat nu
heerschte, en zij hield onder tusschen ook
een oogje op den boer zelf, opdat hij niet
opnieuw in handen van drinkebroers zou
vallen. Zij had hem laten beloven, dat hij
gedurende den tijd, dat zij op de boerderij
bleef, terwille van de kinderen niet zou
drinken en niet alleen om de kinderen,
maar ook terwille van zijn eigen aanzien bij
de dienstboden en terwille van het behoud
der boerderij die zeer verwaarloosd en
zwaar belast was. Toch was zij inwendig
blij, wanneer zij bemerkte, dat hij met zich
zelf streedalle kameraden van vroeger
zorgvuldig uit den weg gingde herberg
ontweek en zich in het gezelschap van zijn
kinderen en huisgenooten gelukkig begon
te voelen.
Zoo naderde zachtjes aan de Kersttijd en
de beide vrouwen kregen meer-werk in huis
en boerderij. De boer was vaak afwezig
omdat hij mee naar het woud ging, waar
hout gekapt moest worden.... de kinderen
vervulden het huis met hun kerstliedjes en
kerstwenschen. Toen kwam ook de tijd, dat
Lena van de boederij zou gaan scheiden.
Het ging den boer aan zijn hart en hij liet
zich daarom zoo weinig mogelijk in Lena's
nabijheid zien. Zij merkte het wel, maar
deed alsof zij hem niet miste.
Op zekeren dag bevonden zij zich toch
alleen in de kamer en Lena begon: „Je hebt
je woord gbhouden, Christlieb! Het is een
geluk voor jou en de kinderen. Mijn taak
loopt nu ten einde en met Nieuwjaar ver
laat ik de hoeve, om naar mijn familie te*,
rug te keeren. Je kunt nu weer gemakke
lijk een vrouw krijgen op je boerderij. Je
hebt mij niet meer noodig!"
De boer zag haar ernstig aan en vroeg:
„En de kinderen? Wat zullen de kinderen
zeggen! Je bent een tweede moeder voor
hen geworden! Wil je ze nu verlaten? Kun
je hun dat aandoen?"
Lena werd eerst vuurrood, daarna doods
bleek en zij aarzelde te antwoorden. Juist
kwam het jongste kind juichend de kamer
ingestormd, wierp zich om Lena's hals en
riep: „Het Kerstkindje komt! Wat breng?
het Kerstkindje?"
Lena drukte het lieve kind tegen zich aan
en vroeg toen op ontroerden toon: „Zal ik
altijd bij je blijven, kindje?"
Toen juichte het kind en smeekte: „Ja,
ja, altijd bij mij blijven. Je mag niet weg
gaan. Ik heb het Kerstkindje al gevraagd,
dat je onze moeder wordt!"
„Ja, dan moet ik wel blijven! Ik zal dus
naar het Kerstkindje luisteren en even ge
hoorzaam zijn als jij!"
„Maar dan moet je ook bij vader blijven.
Hij houdt evenveel van je, als wij!"
Met de handen ineengestrengeld stonden
beiden even later voor de kerstkribbe, mes
de gelukkige kinderen rond zich heen en in
alle harten heerschte de innigste Kerst
vrede, het heerlijkste Kerstgeluk!
Op het Kerstfeest
j
1 r-
nJmJMJJ
lArctl