„HET KINDJE WIEGEN" O DE BEDELAAR IN DEN DOM HET SCHOONSTE GESCHENK VRIJDAG 21 DECEMBER 1934 Een oude uitdrukking en een oud gebruik steld: ver de uitdrukking: „Het Kindje wie gen" werd indertijd aan „Het Schild" de volgende interessante vraag ge- Van een mijner niet-katholieke kennis sen hoorde ik laatst de uitdrukking: „Het Kindje gaan wiegen", en daarmede bedoel de hij „naar de Nachtmis gaan op Kerst mis". Daar ik de uitdrukking nog nooit ge hoord had, en zij mij bovendien wat spot tend in de ooren klonk, vroeg ik hem waar hij die uitdrukking vandaan had. Hij be weerde toen haar door Katholieken te heb ben te hooren gebruiken, die er zeker niets spottends mee bedoelden. Integendeel. Nu bestaat nog heden op de Philippijnen de gewoonte om de geloovigen in den Kerst nacht om beurten eenige oogenblikken een Christuskind-beeldje in de armen te geven, ter eerbiedige vereering. Dat gebruik da teert van eeuwen her en is door de vroe gere Spaansche missionarissen ingevoerd. Daar wij vroeger ook met Spanje zijn ver bonden geweest, lijkt het niet onmogelijk dat ook in de Nederlanden dat gebruik in zwang is geweest, en dat we daar den oor sprong van de uitdrukking te zoeken heb ben. Gaarne zou ik vernemen of de uit drukking „Het Kindje gaan wiegen" in Hol- I land een gangbare uitdrukking is onder de Katholieken, of dat zij vroeger werd ge bruikt en nu nog voortleeft onder de niet- Katholieken. Vervolgens of de uitdrukking min of meer spottend wordt gebruikt door de niet-Katholieken, die ons beschouwen als beeldenaanbidders. Bij voorbaat zeg ik U beleefd dank. Professor Verhaar richtte toen aan de lezers van zijn tijdschrift de vraag hem nader te willen inlichten, of zij mogelijk die uitdrukking kenden. Het is niet onaardig de samenvatting die de Professor geeft van de vele antwoorden die hij ontving, hier voor onze lezers af te drukken. Met de uitdrukking wordt inderdaad be doeld: „naar de Nachtmis gaan op Kerst mis". Deze uitdrukking schijnt haar oor sprong te vinden in een middeleeuwsche gewoonte (het land van oorsprong is mij niet bekend)in plaats van het kribje had men toen een wiegje, waarin een afbeel ding van het Kindje Jezus (bambino) werd neergelegd ter vereering van de geloovigen- Volgens vele schrijvers was het gewoonte, dat de geloovigen in den Kerstnacht of daarna het kindje gingen wiegen, onder het zingen van allerlei kerstliederen. Verschil lende oude kerstliederen zijn wiegeliedjes en zouden hierop wijzen. Mevr- Sterck Proot meent, dat ten tijde van de kerst kribjes „de kinderen der kerkgangers ook hun eigen wiegjes meebrachten met een klein Jesuskindje erin; en als de priesters op het koor de kerstwiegeliedjes aanhieven, gingen zij ieder ook algemeen het „Kindeke wiegen" onder het zingen van het refrein: „Eia, eia!" („Haarlem's oudste tijden" p. 88). Volgens anderen was het „Kindje wie gen" een huiselijk gebruik, terwijl nog an deren (o.a. M. André in ,Le Correspondant", 25 Dec. 1909) meedeelen, dat men „in vrou wenkloosters de gewoonte had kleine wieg jes te maken waarin het Jesuskind gewiegd werd". In verschillende musea (o.a. het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht) worden nog dergelijke wiegjes bewaard (zie afbeelding in Nieuwbarn's „Kerkelijk Woor denboek"). Dr. L. Sicking ziet hierop ook een toespeling in Vondel's „Gijsbrecht", IV, vers 1175. Een bekend historicus schrijft ons: „Kindje wiegen is een nog thans in den Achterhoek gebruikelijke uitdrukking bij de landelijke katholieke bevolking voor: naar de Nachtmis gaan. Met kindeke wiegen wordt bedoeld: kerstliedjes zingen, waar onder enkele liederen met Eja, Eja voor komen. In de boeken van Heuvel komt deze uitdrukking nog wel eens voor, o.a.: „En kort na middernacht gingen Room- schen al naar de karke; dan heurden wij ze veurbiekommen, als ze hen kindjewiegen gingen" („Oud-Achterhoeksch boerenle ven", p- 473).... In 1645 werd de musicus Dirck Swelingk, zoon van den beroemden Jan Pietersz. Swelingk, door den gerefor meerden kerkeraad onder handen genomen over „kindeken wiegen op het orgel". Interessant is ook wat, volgens een brief van ds. P. Drijver, te lezen staat in een werkje van Walich Syvaerts (uitgegeven in 1604);Hoe men op Kerstfeest een wieghsken met een beeldeken daerinne, na een cleyn kindeken ligghende in de luyers gefatsoneert, opt hoogh Autaer (van de Oude Kerk te Amsterdam) placht te zetten en dat de ouders hare kinderen met een wieghsken en een schelle in de kercke ley- den en als de Priester onder de Misse het kindeken begoste te wieghen ende te sin- ghen Eia, Eia (een kerstleis), soo vinghen de kinderen voort mede elck sijn kindeken te wieghen". Ds. Drijver deelt ons ook mede, dat een volksetymologie van „Weih- nachten" „Wiegenacht" is. Dr. L- Michels geeft ons nog de volgende interessante bijzonderheden: Kindje wieg je was een „niet-officieele, buiten-liturgi sche oefening van godsvrucht in den Kersttijd, tijdens de latere middeleeuwen, en ook nog wel na dien, waarbij onder het zingen van geestelijke beurtzangen het Christuskind gewiegd werd. Zij had het ka rakter van een volksdevotie, door de Kerk geduld, resp. begunstigd. Uit deze kern heb ben zich ook geestelijke spelen ontwikkeld, o.a. „Ludus in cunabulis Christi van Er- lau" (zie: „Die Kindelwiegenspiele", door L. Berthold in „Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur", Bd. 56, 1932). Voor zoover de verschillende mededee- lingen reiken, is mij gebleken, dat deze uit drukking door Katholieken nog gebruikt wordt vooral in de volksbuurten van Am sterdam (vgl. Sand en Bakker: „Amster dam, zooals het leeft en werkt", p. 228) en in den Achterhoek (zie boven). Meestal echter schijnt deze zegswijze gebezigd te worden door Protestanten (o.a. in Amster dam, Rotterdam, Dordrecht, Hazerswoude), om uit te drukken, dat de Katholieken op Kerstmis naar de Nachtmis gaan. Deze uidrukking is in den mond van Protestan ten vaak eenigszins spottend bedoeld. Ve len meenden n.l- dat de Katholieken ook nu nog in de Nachtmis van hun plaatsen opstaan, om even het Kindje in de kribbe te gaan „wiegen" en dat dit niet geoor loofd is aan Protestanten die de Nachtmis bijwonen. Uit een nader onderzoek is mij gebleken, dat sommige Protestanten tot die onjuiste meening zijn gekomen, doordat zij in den Kerstnacht bijna alle katholieke kerkgangers zien opstaan en in eerbiedige houding naar het altaar schrijden, om.... de H. Communie te gaan ontvangen! Zelfs wordt in sommige protestantsche kringen gemeend, dat er een levend kindje in het wiegje of kribje wordt gelegd! In elk geval wordt ook nu nog hier en daar op catechisatie verteld (gelijk mij uit een protestantsche mededeeling is gebleken), dat de Roomschen beelden aanbidden en als bewijs wordt dan aangehaald, dat ze in den Kerstnacht „een onnoozel wassen kindje gaan wiegen", 't Is te hopen, dat dergelijke onnoozele praatjes eindelijk uit de protestantsche catechisatie gaan ver dwijnen! Tenslotte werd mij nog door een brief schrijver meegedeeld, dat hem uit een vroe ger verblijf in Rotterdam bekend is, dat aldaar in sommige volksbuurten onder niet- Roomschen „het kindje wiegen" een zeer banale beteekenis had. Men gebruikte deze uitdrukking, om te kennen te geven, dat men in den Kerstnacht eens flink ging „drinken": hoe meer men gedronken had, des te meer had men „gewiegd"; vandaar de uitdrukking voor het opnemen van een versch gevuld glas: „kom, we zullen nog maar eens even tegen de wieg stooten". Het is mij echter wel niet bekend, of ook in andere plaatsen een dergelijke banale be teekenis van deze uitdrukking werd of wordt gegeven. Voor verdere studie over dit onderwerp kunnen wij verwijzen naar „De Katho liek", 1893, p. 262; 1916, D- 149, p. 143; Klönne: „Amsteldamensia" XVII p. 250 enz.; Schotel: „De openbare eeredienst", I p. 234; Graaf in de „Kath. Illustratie", 1903, p. 181; Moll: „Nederl. Kerkgeschiede nis" II, p. 218; Drijver: „Legende of his torie", p- 134. eren O/^oortc Ckrif^i ter I cm vreucht t 'Lanteren al ouer Ine Icnlerl Icjonnen onssouiers l \ors^jhilt le^Jlnleret en om lanjhe tyt ^(11^1 ct>njlruer< tn leucht ta eren j aftemet^ ~vro lui lerLen ej> rechte armen la he fu openh in dienen -vier en v armen daer oocK vera aren ftj openbaren/haer ions?'mct^Joet^jhejcal t'elcn haer moahen pi t qhe tal f om. unlet oncn I und.er ui ut t^netal Oude plaat van het H. Kerstmisgilde Dennetakfet en roode kaarsjes 'behooren tot de versierina van de Kersttafel De klokken luidenmet zilveren stemmen klinken de Mettenboven het hoogaltaar fonkelt de gouden ster van Bethlehem, en nu zingt het orgel het oude lieve Kerstlied van den stillen heiligt nacht, in den Dom. Honderdstemmig zin gen de menschen mee, menschen die arm zijn als de herders voor de Kribbe. En meestal armer nog, daar geen hoop meer hun moede handen vouwt en geen vreug de hun droevige oogen warmt. Hun grau we gezichten dragen het stempel van het groote leed van dezen tijd; in onzegbar en deemoed knielen zij daar en zingen In de bank bij den pilaar, onder den grooten Chistophorus knielt ook vrouw Beate, eenigszins afgezonderd van de me nigte; zij wil niet anders, zij draagt haar eigen groot leed. Haar open, nog jeugdig gezicht zoekt de stralende ster en zacht voelt zij de belofte van het Evangelie door haar gewond hart kloppen: Vrede den menschen die van goeden wil zijn Hebben die woorden dan beteekenis? denkt zij sidderend en blikt schuw om zich heen. Toen men vier jaar geleden haar man uit zijn fabriek dood in huis bracht, na een kortstondig, zalig geluk, toen ver loren deze woorden hun beteekenis. En voor eenige weken werd de wonde weer smartelijk opengerukt: haar dochtertje, nog geen 5 jaar oud, kwam op een avond stralend van geluk op haar toegeloopen: „Mama, weet je wat ik met Kerstmis wenseh?" De moeder raadde lachend allerlei din gen, maar telkens schudden de blonde lokken „Neen", tot kleine Eefje haar ten slotte met de armpjes om den hals ge slagen, toefluisterde: „Een papa!" „Och lieveling!" schreide de vrouw, „lie veling, papa is immers in den hemel.." Toen het kind haar moeder schreien zag kwamen ook bij haar de traantjes, toen ging het stil de kamer uit en vroeg niet verder. Maar kort voor Kerstmis vond zij Eefje's verlanglijstje, met rood potlood in onbeholpen lijnen en figuren met een heel poppenparadijs beschilderd, en heelemaal onderaan stond: „en een grootvader, zoo als Toosje, lief Kerstkindje!" Want bij het kleine speelkameraadje, dat naast haar woonde, was een oude man op bezoek ge komen, en die had het kinderhartje ver overd! Mevrouw Beate zag plotseling weer het bleeke bedroefde gezicht van den ouden man dat zich over de kist van zijn zoon boog met stille tranen. Zij had geen blik en geen hart gehad voor de smart van den grijsaard. Zij had een al te zwaren last aan haar eigen, waarin zij zich opsloot. Twee jaar later hoorde zij dat de oude man gestorven was, arm en eenzaam. Mijn God, denkt zij ontroerd, misschien is hij verhongerd, terwijl ik mij met mijn rijkdom begroef! Haar man had den ouden vader een rente doen toekomen, na het ongeluk ontving hij ze niet meer! Zij denkt aan de fabriek, die zij verkocht; de nieuwe eigenaar had de oude arbeiders voor het grootste gedeelte ontslagen! Maar deed zij zelf dan anders? Ontsloeg zij niet den braven tuinman, die nu met zijn groot gezin zonder verdienste was? Moest zij den grooten tuin verwaarloozen en deze arme menschen laten verhoftgeren? Vrede aan de menschen, die van goeden wil zijn Eefje echter, zoo licht en zoo dartel als een sneeuwvlokje uit den Kerstnacht, is stilletjes de bank uitgeloopen en baant zich nu een weg naar de kribbe. Voor het eerst aanschouwt zij het zoete wonder van den heiligen Kerstnacht in den Dom: de plech tige Metten, de klokken, de kaarsen en het zingende orgel. Dat alles weerspiegelen haar verwonderde sterrenoogen en in haar hartje is zeker nog plaats gebleven voor al de wonderen onder den Kerstboom thuis. Zij klautert op de bank en steekt haar wipneusje over de armleuning en kijkt ver baasd naar de Kribbe. Zij heeft haar hand jes niet gevouwen, zij moet zich immers aan het donkere hout vasthouden om niet te vallen. Zooals zij daar voor het Goddelijk Kind in de kribbe staat, vroom en goed, lijkt zij een engeltje van Bethlehem. Plotseling ver liezen de kleine trippelvoetjes hun steun, zij verliest het evenwicht, haar kin ligt op de bidbankde verschrikte groote oogen zien de ster boven de Kribbe heen en weer gaan. Daar wordt zij op het meest critiek mo ment opgehevenheel hoog boven de bank, haar blond kopje rust naast het witte hoofd van een herder, hard wit haar strijkt langs haar gloeiende wangen; een baard, zoo groot en zoo wit als van St. Nicolaas! Eefje slaat verwonderd de oogen op en ziet een grooten, ouden man. Hij draagt een grijze regenjas, een groote ransel hangt op zijn rug en aan zijn arm een dikke wandelstok. Het kind kijkt hem aan, blikt naar het Kindje Jezus en de Moeder Gods en dan weer naar den grijsaard. Haar angst is verdwenen, zij lacht den zwerver toe, slaat plotseling haar warme armpjes om zijn hals en vraagt fluisterend: „Ben jij dan mijn grootvader?" En de apostelkop van den grijsaard buigt zich en zijn groote goede hand gaat stree- lend over het haar van het kind: „God zegene je, mijn kind Een eenzame, een stille zwerver, die een langen moeilijken weg gegaan is, die alle wenschen en alle verlangens ver achter zich gelaten heeft, in wien alle liefde en laat ste ster uitdoofde.... „Mama", fluistert het kind opgewonden tot haar moeder, die de Kribbe nadert, „mama, kijk eens, grootvaderdaar staat hij bij het Kerstkindje." En zij snelde weer naar den grijsaard en legt haar kleine hand in zijn groote. De bedelaar wendt het hoofd en zij zien el kaar zwijgend aan in het licht van de ster der Kribbe. Langzaam strekt hij zijn hand uit naar 'de vrouw, die verward in haar tasch grijpt om een aalmoes in de beven de hand te leggen. En zij ziet de hand van het meisje vertrouwelijk in die van den vreemdelingen plotseling begrijpt ze den diepen zin van het Evangelie. „Nu gaat grootvader mee naar huis, niet? En wij steken den Kerstboom aan Sneeuw ligt op het groote Domplein, in de kruisbloemen der torens fonkelen ster rende klokken zingen. In de feestelijk versierde kamer straalt de Kerstboom, klein Eefje zit juichend op de knieën van den vreemden zwerver en wiegt haar Kerst popje in den arm. Mevrouw Beate stuurde haar dienstbode naar het huis van den tuinman, om de kinderen enkele Kerstge schenken te brengen, na de feestdagen zou den zij weer in het tuinmanshuis wonen. Dan zat zij stil bij haar kind en hield de hand van den vreemden, ouden bedelaar van den Dom vast!, KERSTNOVELLE DOOR F. TH. Hoog boven op den berg lag de boeren hoeve van den eens zoo welgestelden grond - eigenaar Johan Christlieb, die reeds eer. groot gedeelte van zijn vaderlijk erfdee! aan den drank verspild had en die nu een tamelijk armoedig bestaan moest leiden met zijn vrouw, die voortdurend ziekelijk was. Zij was het, die de laatste bezittingen n°g bij elkander hieldmaar toen de onverbiddellijke dood de lijdende vrouw, die, o zoo levensmoede was, meenam en naar zijn stil rijk voerde, toen ging het snei achteruit met de boerderij, toen was zij ge heel verweesd en verlaten.De achterge bleven kinderen, die nu enkel nog' steun vonden bij een verre bloedverwante van Christlieb, gevoelden dit iederen dag op nieuw. Zij was nu naar de hoeve gekomen, om die nog zoo goed en zoo kwaad het ging te besturen. Maar toen de brave, degelijke huisvrouw voorgoed was heengegaan, had den ook verschillende dienstboden, die nog om harentwil tot nog toe op de hoeve ge bleven waren hun dienst opgezegd. Christ lieb kon ze niet houden, want zij koester den zelfs niet de minste achting meer voor hem. Hij wist dat heel goed, maar deed niets om hen tot andere gedachten te bren gen: zoo moest de bloedverwante met den vreemden man in vrede trachten te leven. Christlieb moest in ieder geval blij zijn, dat hij hulp kreeg. Toen Christlieb aan het graf van zijn vrouw stond, voelde hij voor het eerst be rouw over zijn geheele, ongelukkige huwe lijksleven. Wel gaf hij nog altijd de schuld aan zijn harden vader, die hem een vrouw opgedrongen had, van wie hij niet hield enkel en alleen omdat zij van een even voorname hoeve kwam,maar inwendig moest hij er zich toch de zwaarste verwijten over maken, dat hij dit zijn vrouw altijd maar had laten ontgelden, zoolang zij ge trouwd waren, zoodat zij tenslotte van ver driet veel te vroeg gestorven was. Thans dacht hij pas voor het eerst geheel nuchte over alle ellende, die zijn dronkenschap over de hoeve, over vrouw en kinderen ge bracht had en hij sidderde bij de gedachte aan het verschrikkelijk einde, dat hem wachtte, wanneer hij niet spoedig tot zijn vroeger, matig leven terug keerde. Bij het zien van den grafheuvel en de schreiende kinderen maakte hij het vaste besluit om zijn slechte levenswijze vaarwel te zegger en zooveel mogelijk weer goed te maken wat hij in blinden hartstocht bedorven had. Die kinderen, wier opvoeding nu ge heel op hem neer kwam en die hij vroeger ook erg verwaarloosd had, moesten iemand in huis krijgen, die in staat was om hun moeder te vervangen. De oude tante zou genoeg aan het bestuur der boerderij heb ben om de kinderen op te voeden, dacht Christlieb; zoo'n oude jongejuffrouw deug de daar zeker niet voor. Terwijl hij zoo peinsde kwam de herinnering aan zijn vroegere jeugdliefde weer boven en een warm, hoopvol maar ook bang gevoel ont kiemde in zijn hart. Ha, hij zou probeerer. zijn vroeger meisje weer te krijgen, die hij in zijn jeugd van zijn vader niet nemen mocht: Lena, de goede lieve Lena moest zijn kinderen in bescherming nemen, mis schien werd dan alles weer goed. Met dit vast besluit keerde hij van het kerkhof terug, liet de kinderen achter on der de hoede der oude tante en ging op weg naar zijn vroeger meisje, dat bij een tante aan de overzijde van het dal het huishouden deed, eenzaam, vervelend, in zich zeiven gekeerd, zooals versmade liefde dat met zich brengt. Met aarzelende schreden trad Christlieb over den drempel der boerderij van Brau- kamer. Hij zag, hoe zij bij zijn binnentreden plotseling verbleekte en zich direct daaro; trots oprichtte, als wilde zij hem de deur verbieden. Daarom sloot hij deze, bleef toen in een onbeholpen houding midden in de kamer staan, keek met smeekenden blik naar het meisje en zei: „Vergeef me Lena dat ik tot je gekomen ben! Ik verkeer in grooten nood! Je weet, dat de vrouw ge storven is en de kinderen hebben nu geen moeder meer. De oude tante is nog goec genoeg voor het werk, maar de kinderen hebben een vaste en zachte hand noodig, om hen op te voeden zooals mijn vrouw!" „Zoo, ik moet dus jouw kinderen opvoe den. Kan je dat dan zelf niet? Laat het drinken en ga je zaak na, en zorg voor je oude tante! Ik heb hier werk genoeg! We hebben sinds vele jaren niets meer met elkaar te maken! Waarom neem je geen vreemde? Je kunt toch wel weer trouwen.... weer wel met iemand met geld!" Christlieb kromp ineen en keek in Lena's scherpe oogen, zag de harde lijnen rond haar mond en een scherpe steek ging door zijn hart; maar hij raapte al zijn moed bij een, voelde diep medelijden met het ver ouderde meisje en zei: ,,'k Ben niet om het geld getrouwd, maar alleen met de vrouw, die mijn vader mij opgedrongen heeft! Ik was dwaas! Dat was een keer, maar een tweede maal zal me dat niet meer overko men. Ik ben thans mijn eigen heer en meester, en niemand kan me dwingen, ook jij niet Lena!" „Had je toen zoo gesproken, dan was ons beiden niet alle geluk ontnomen!" „Je komt dus nietje hebt geen me delijden met de kinderen?" ,,'k Moet het eerst aan m'n oom vragen! Wacht even!" Lena verliet de kamer en zocht den boe' van Brauwegg op, die in den stal het vee bezorgde. Na eenige minuten van bang wachten kwam zij terug en verklaarde hee.' kalm: „De boer laat me voor een jaar gaan en behelpt zich zoolang met mijn zuster die de boerderij al kent. Ik ga met je mee naar je kinderen, maar ik wil ér geen geld voor hebben! Voor je kinderen wil ik een jaar zorgen tot je de boerderij weer in orde hebt. Hij is erg achteruitgegaanverwaar loosd, dat weet ik dat weet het heele dorp! Maar één ding eisch ik: graaf niet op, Wat tusschen ons gestorven is! Anders vertrek ik op staanden voet!" „Als je de kinderen maar helpt, Lena, meer verlang ik niet!" Met deze woorden verliet Christlieb met verlicht hart de boer derij en bracht de kinderen de blijde tij ding, dat er spoedig iemand kwam, die even goed voor hen zou zorgen als hun ge storven moeder. En de kinderen waren blij en konden nauwelijks den dag van Lena's komst afwachten. Een jaar lang bleef deze op de Klamme - hoeve, zorgde met heel haar warm ge voelig hart voor de kinderèn, hielp ook de oude tante bij haar huiswerk en ging tij dens afwezigheid van den boer ook de dienstboden na, die zich weer begonnen te verheugen in een ordelijk leven, dat nu heerschte, en zij hield onder tusschen ook een oogje op den boer zelf, opdat hij niet opnieuw in handen van drinkebroers zou vallen. Zij had hem laten beloven, dat hij gedurende den tijd, dat zij op de boerderij bleef, terwille van de kinderen niet zou drinken en niet alleen om de kinderen, maar ook terwille van zijn eigen aanzien bij de dienstboden en terwille van het behoud der boerderij die zeer verwaarloosd en zwaar belast was. Toch was zij inwendig blij, wanneer zij bemerkte, dat hij met zich zelf streedalle kameraden van vroeger zorgvuldig uit den weg gingde herberg ontweek en zich in het gezelschap van zijn kinderen en huisgenooten gelukkig begon te voelen. Zoo naderde zachtjes aan de Kersttijd en de beide vrouwen kregen meer-werk in huis en boerderij. De boer was vaak afwezig omdat hij mee naar het woud ging, waar hout gekapt moest worden.... de kinderen vervulden het huis met hun kerstliedjes en kerstwenschen. Toen kwam ook de tijd, dat Lena van de boederij zou gaan scheiden. Het ging den boer aan zijn hart en hij liet zich daarom zoo weinig mogelijk in Lena's nabijheid zien. Zij merkte het wel, maar deed alsof zij hem niet miste. Op zekeren dag bevonden zij zich toch alleen in de kamer en Lena begon: „Je hebt je woord gbhouden, Christlieb! Het is een geluk voor jou en de kinderen. Mijn taak loopt nu ten einde en met Nieuwjaar ver laat ik de hoeve, om naar mijn familie te*, rug te keeren. Je kunt nu weer gemakke lijk een vrouw krijgen op je boerderij. Je hebt mij niet meer noodig!" De boer zag haar ernstig aan en vroeg: „En de kinderen? Wat zullen de kinderen zeggen! Je bent een tweede moeder voor hen geworden! Wil je ze nu verlaten? Kun je hun dat aandoen?" Lena werd eerst vuurrood, daarna doods bleek en zij aarzelde te antwoorden. Juist kwam het jongste kind juichend de kamer ingestormd, wierp zich om Lena's hals en riep: „Het Kerstkindje komt! Wat breng? het Kerstkindje?" Lena drukte het lieve kind tegen zich aan en vroeg toen op ontroerden toon: „Zal ik altijd bij je blijven, kindje?" Toen juichte het kind en smeekte: „Ja, ja, altijd bij mij blijven. Je mag niet weg gaan. Ik heb het Kerstkindje al gevraagd, dat je onze moeder wordt!" „Ja, dan moet ik wel blijven! Ik zal dus naar het Kerstkindje luisteren en even ge hoorzaam zijn als jij!" „Maar dan moet je ook bij vader blijven. Hij houdt evenveel van je, als wij!" Met de handen ineengestrengeld stonden beiden even later voor de kerstkribbe, mes de gelukkige kinderen rond zich heen en in alle harten heerschte de innigste Kerst vrede, het heerlijkste Kerstgeluk! Op het Kerstfeest j 1 r- nJmJMJJ lArctl

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1934 | | pagina 15