DE DOMME WEVER I HET DIERENTEHUIS r m m CJ MIJN KLEINE ZUSJE JAN EN DE VINK Een Vogelwandeling De musschen en de poes Met ons Dominospel Een Indisch sprookje door PIET BROOS In een Gorp leefde eens een arme we ver. Hij deed zijn uiterste best en werk te van den vroegen morgen tot den la ten avond, maar het geld kwam maar lang zaam naar binnen en met de grootste moei te kon hij voor de zijnen den kost verdie nen. Op zekeren dag brak zijn weefstoel. Omdat hij geen geld had om een nieuwen te koopen en ook niet zooveel om hem te laten maken door een timmerman, ging hij naar het bosch om een geschikten boom te vellen, waarvan hij een nieuw weefgetouw zou kunnen maken. Na lang zoeken vond hij, kort bij het strand van de zee, een mooien hoogen denneboom, die voor het doel, waarvoor hij hem wilde gebruiken, buitengewoon geschikt leek. Hij nam zijn bijl in beide handen en wilde juist toeslaan, toen hij een eigenaardige stem vernam: „Dezen boom, mijnheer Simpel, mag je niet vellen! Ik ben een geest en woon erin!" „Ja, lieve geest," antwoordde de wever, „daar is nou eenmaal niets aan te doen. Mijn weefstoel is gebroken en zonder weef stoel kan ik niet werken. En als ik niet werk, verdien ik niets en het gevolg daar van is, dat mijn vrouw en mijn lieve kin deren zouden moeten verhongeren. Zoek je daarom vlug een nieuwe woning. Ik heb overal gezocht en kan nergens in het woud een boom vinden die mij beter te pas komt!" „Maar ik wil niet van woning verande ren," antwoordde de geest. „En ik," riep de wever, „wil niet verhon geren." En tegelijk hief hij zijn bijl op, om den eersten slag toe te brengen. „Halt," zei nu de geest, „jij bent er een van het goede soort, Simpel, en je bevalt me! Ik zal je een wensch laten doen en dien zal ik vervullen; maar dan moet je me dezen boom hier laten staan!" „Kijk eens aan, dat verandert de zaak," antwoordde de wever en liet zijn bijl weer zakken, „daar ga ik natuurlijk accoord mee." En wat wil je graag hebben?" vroeg de geest. „Ja, wat wil je graag hebben," riep de wever uit, „alsof me dat zoo maar één-twee drie te binnen schiet. Daar wil ik trouwens eerst mijn vrouw wel eens over raadplegen en den een of anderen vriend om raad vra gen. Intusschen al bij voorbaat mijn dank!" Toen hij de eerste huizen van het dorp, waar hij woonde, bereikte, ontmoette hij den barbier, een van zijn allerbeste vrien den. Vlug vertelde hij hem de geschiedenis, die hem was overkomen. „Dat is zoo klaar als een klontje," riep deze, toen Simpel uitgesproken was, „je moet een koninkrijk wenschen. Dan word jij koning, en ik je eerste minister. Je zult eens zien wat een heerlijk leventje we dan leiden." Die raad beviel den wever en ze dronken samen op den goeden afloop een heerlijk glas bier. Ik héb 'n lief klein zusje Waar ik heel veel van houd Het is zoo'n fijne dreumes Ze is mijn schattebout. Ze heeft er blauwe oogjes, En lichtblond krullend haar Het is 'n bij de handje Al is ze pas drie jaar. Gaat ze met mij wand'len Dat vind ik toch zoo fijn Dan ga 'k naar mijn vriendinnen Die spelen op het plein. Ze is heusch niet verlegen Ze kent de meisjes wel Maar vragen ze: „Blijf hier, Riet", Dan zegt ze ,JVee"..„bij Nel". Vast drukt ze m'n hand dan En smeekt: „ga mee naar moe", Dan loopen we met ons beidjes Maar vlug naar huis weer toe. Ik heb 'n lief klein zusje Waar ik heel veel van houd Nooit zou 'k haar willen missen Nog voor geen zakken goud. KITTY BRANS Een eindje verder kwam hij den schoen maker tegen, zijn buurman. Weer vertelde de wever het gebeurde van A tot Z. „Hm", zei de schoenmaker en krabde 'ns achter zijn ooren, „hm, wat zou je je beter kunnen wenschen dan geld. Geld, zooveel dat je het je levensdagen niet meer op- kunt. En dan kun je je buren en je beste vrienden er van meedeelen. Dan doe je te gelijk nog een goed werk ook. Fijn, Simpel, dan kunnen we iederen avond smousjassen en klare met suiker drinken!" „Veel voor te zeggen", antwoordde de wever, „maar ik zal eerst mijn vrouw d'r nog eens over hooren, misschien weet die nog iets beters." Thuis gekomen vertelde hij alles aan zijn vrouw en ook wat de barbier en de schoen maker hem aangeraden hadden. „Onzin", zei zijn vrouw, „als je koning bent, stapel je de grootste zorgen op je hoofd. Je moet je met alles bemoeien wat er in het geheele land gebeurt, je moet oor log voeren en je legers in het gevaar vol gen, je moet je den heelen dag met de bui- tenlandsche politiek bemoeien en wat nog erger is, je moet een lijfwacht aanstellen, om niet den een of anderen dag door een bom getroffen te worden en ik zou mijn leven lang geen gerust uur meer hebben. Nee, daar komt niets van in. En geld, wat moeten wij met geld doen. We weten im mers toch niet hoe er mee om te springen. En op een goeden dag komen er dieven en halen alles weg. En je zult zien dat dan onze heele familie en je vrienden den hee len dag over den vloer liggen. En dan kan ik maar bakken en braden en heb nog geen tijd om een middagdutje te doen. Nee Sim pel, laat ik je als verstandige vrouw eens een goeden raad geven. We hebben het op het oogenblik niet al te breed, maar in ieder geval kunnen we er van leven. Als we nu nog ééns zooveel verdienden konden we een aardig sommetje overleggen en kon den met gerust hart de toekomst tegemoet zien en we hadden tevens wat om aan onze kinderen na te laten. Daarom luister naar mij en wensch je er nog een hoofd en een paar armen bij. Dan kun je aan twee kan ten weven en je verdient dan ook het dub bele." Dit voorstel beviel den armen Simpel bui tengewoon. Terstond holde hij naar den boom en riep: „Ik wil nog een hoofd en nog een paar armen erbij." Nauwelijks had hij de woorden gseproken, of zijn wensch werd vervuld. Maar natuur lijk bracht hem dat geen zegen. Want hij kon met vier armen en twee hoofdeir niet meer werk verrichten dan vroeger, want hij bleef toch maar één mensch met één li chaam. Zijn armen zaten hem zelfs dikwijls in den weg. En de buren, die eerst woedend waren, lachten hem later uit en sommigen meenden zelfs dat hij door een boozen geest bezeten was. Als jullie ooit iets te wenschen krijgt, denk dan eerst vooral goed na, maar nog beter, wensch niets en zeg liever: ik ben tevreden met wat ik van O. L. Heer gekre gen heb. door J. P. Baljê Opgetogen kwam Jan thuis. In zijn hand hield hij een klein houten kooitje, waar alleen aan den voor kant tralies in waren. Hij had bijna geen tijd om zijn moeder gedag te zeggen. „Kijk eens moeder," riep hij overgelukkig uit, „ik heb een vinkje gekregen." En hij zette het kooitje midden op tafel neer. Angstig fladderde een klein vogeltje in de kleine gevangenis. „Hoe kom je daaraan, Jan?" vroeg Moe der, en er was een trek van verbazing en medelijden op haar gezicht. „Van m'n vriendje Karei. Zijn broer heeft den vink gisteren gevangen. En ik heb hem met kooi en al cadeau gekregen, omdat ik overmorgen jarig ben." Nog altijd keek moeder bedenkelijk, maar Jan zag het in zijn vreugde niet. „Wat heerlijk zal dat zijn, Moeder, als we 's morgens wakker worden en we hooren 't vinkje prachtig zingen. Karei zegt, dat het een mannetje is en dat hij nog nooit zoo'n mooi beestje gezien heeft." En toen Moeder nog altijd niets zei, vervolgde hij, 'n beetje onzeker: „Ik mag het beestje toch houden. Moeder? Ik zal er zelf wel voor zorgen, voor eten en drinken en het kooitje schoonma ken. vindt het toch goed, dat het op het achterplaatsje hangt?" Even dacht Moeder na. „Och," zei ze, „als jij er plezier in hebt?" En zoo gebeurde het, dat het gevangen vinkje in een kooitje op het achterplaatsje kwam te hangen. Den volgenden ochtend was Jan al heel vroeg op en toen hij aangekleed was, ging hij naar z'n vink kijken. Het vogeltje zong heelemaal niet en zat stil ineengedoken in een hoek van het kooitje. Toen Jan wat dichterbij kwam, begon 't angstig heen en weer te vliegen. Het eten had het beestje nog niet aangeraakt „Het zal nog niet aan z'n woninkje ge wend zijn," dacht Jan, maar toen hij des middags weer ging kijken, zat het weer net als 's ochtends in een hoek gedrukt. En het was precies, alsof er in de kleine oogjes, die glinsterden als gitjes, een droeve uit drukking lag. Nee, dat zag Jan wel, in zin gen had het diertje nog geen lust. „Dat is altijd in het begin," vertelde Ka rei hem op school, „die beesten moeten er MMIMHiMRilMiglM sBmSm Paarden-moedertje aan wennen, niet waar, en je zal eens zien, hoe fijn hij later gaat zingen". Den volgenden dag was Jan jarig. Hoog stond de zon aan den hemel, en blij flui tend liep Jan naar beneden. Vandaag was het voor hem een heerlijke dag. Toen hij op het achterplaatsje kwam, voelde hij een heerlijk, zacht windje om z'n ooren waaien. Een paar muschjes tripten vroolijk piepend op de schutting. Maar het arme vinkje zat nog meer in elkaar gedo ken, dan den vorigen dag. Het dacht aan z'n vriendjes, die vrij door het luchtruim konden schieten, en het had heimwee naar de wijde velden. In Jan's hart kwam een groot medelij den. In een plotselinge opwelliner nam nij het kooitje van den muur, en hij zette het deurtje open. Even scheen het vinkje het niet te zien, maar dan zat het in de ont stane opening. Het had den weg naar de vrijheid gevonden! En als een pijl uit een boog schoot het verloste diertje hoog in de ijle zomerlucht. Toen moeder hoorde, wat Jan gedaan had, kreeg hij een extra-zoen en een pluimpje. „Ik hoopte het al, dat je dat doen zou uit jezelf, jongen", zei ze hartelijk, „ik had vertrouwen in je. Zoo'n arm, klein beestje gevangen te houden, dat is niets voor mijn flinken jongen." Peinzend keek Jan voor zich uit. „Maar al die beesten in den dierentuin dan, moeder?" vroeg hij, „die houden de menschen toch ook gevangen." „Dat is wel waar," gaf moeder toe, „en die dieren zouden natuurlijk ook veel lie ver vrij zijn- Maar toch kan je dat niet hee lemaal vergelijken. Want jij had dat beest je alleen maar voor jezelf, terwijl de dieren tuin voor alle menschen is, die er wat van In een. bosch hier ver vandaan Woont de lieve Eekhoorn Daan, Met z'n moeder en z'n zus, In een huisje klein en knus. Met z'n mooien langen staart Schiet hij dikwijls in een vdart Langs de boomen en de takken, Niemand die hem dan kan pakken. Op het prentje zie je 't dier Springen van oprecht plezier; Heisa, hop, zoo gaat het goed, Zoo een springer dansen moet. En waarom die blijde dans? Wel, hij krijgt een fijne kans Om den kind'ren te vertellen, Wat hij dikwijls heeft te stellen. Hier zit moeder Eekhoorn knus Met de lieve kleine zus; Moedertje zit op een tak En vangt boontjes in den zak. Beiden vinden zij het fijn Om zoo in de weer te zijn, Want zij kiezen wél het puikje Voor hun ronde Eekhoorn-buikje. Zie, dit huisje in het bosch, Op het zachte groene mos, Hoort van onzen nieuwen vrind, Dien je op 't tweede prentje vindt. Met zijn moeder en zus Greet Woont hij daar zooals je weet, En het zal niet lang meer duren Of je hoort zijn avonturen. kunnen leeren. En dan moet je niet ver geten, dat de vogels daar in heele groote ruimten zitten en gezelschap hebben, en dat ook de meeste andere dieren niet alleen zitten. Dat is toch nog wel een groot ver schil met jouw vinkje in dat akelig kleine kooitje, vind je niet?" Jan moest het toegeven en hij legde in zichzelf de gelofte af, dat hij nooit meer 'n vogeltje in een kooitje wilde hóuden. DE V.P.D. Eindelijk was het zoover, dat de wan deling naar het ven kon plaats vin den; het ven, waar Kees en Bram zulke prettige herinneringen aan hadden. Als de ijsvogels zich nu ook maar wilden laten zien. Het weer werkte in elk geval mee: het was in een woord prachtig. Het onaf scheidenlij ke vogelboekje ging ook mee, je kon niet weten of ze nog andere vogels zouden zien. Ook had elk een boek of krant meegenomen, want den vorigen keer was wel gebleken, dat wie vogels wil bestudee- ren, geduld moet hebben. Jawel hoor, met een luid „siet, siet" vroeg een koolmees (fig. 1) de aandacht. Zij bleef een heelen tijd om hen heen vliegen en telkens hoor den ze haar geluid. „Maar dat is geen koolmees!" riep Eve lien een oogenblik later, 't Was wel hetzelf de geluid, maar ze wees een grijsbruin vo geltje aan, dat tegen den boom gedrukt zat. „Een boomkruipertje!" riep Kees. „Och," zei Evelien, „dan ligt er hier zeker een dood!" Ze vond het een beetje griezelig om het beestje op te pakken. Bram deed 't voor haar. „Ja," zei hij, „dat is een boomkrui pertje geweest. Kijk maar eens naar de staartpennen. Je kunt er precies aan zien, hoe het diertje zich langs den boom voort beweegt. Zijn pootjes zijn niet zoo heel sterk en hij steunt tegen den boom met z'n staart. De staartpennen (fig. 2) zijn aan den top heelemaal afgesleten." „Zou het nog de moeite waard zijn hem te laten opzetten?" vroeg Kees. Bram meen de van niet. De veeren waren vuil en ruig, het diertje had misschien al lang daar ge legen. Met de hand werd een kuiltje in den zachten grond gegraven en daar werd het doode vogeltje in gelegd. Even later vroeg een ander vogelgeluidje de aandacht, een heel fijn si, si. 't Kwam uit den top van een berk. Onmiddellijk werd de kijker in werking gebracht en.... „Goudhaan tjes!" juichte Kees. „De kleinste vogeltjes van ons land!" Gelukkig lieten de goud haantjes zich door den opgewonden uitroep niet van de wijs brengen en ieder kon op zijn beurt de mooie, fijne vogeltjes door den kijker zien (fig. 3). Voortwandelend kwamen ze vervolgens aan het ven. Het kwam er nu maar op aan zich zóó te verstoppen, dat de ijs vogels ongestoord hun werk als visschers konden verrichten en dat toch ieder goed kon zien. Ieder zocht naar zijn beste weten een plaats je op en ging wat liggen lezen in de meegebrachte boeken of kranten. Wel een half uur werd op deze wijze de stilte in acht genomen. Toen werd het Kees te machtig. „Zeg," en hij stootte Bram aan, „ze komen niet." „Nog een kwartier wach ten," fluisterde deze terug. Maar het kwar tier verstreek zonder succes. Met algemeen goedvinden werd dus opgebroken om naar huis te gaan. Maar voor ze zoover waren, wachtte hun nog een prettige verrassing. Reeds op den heenweg was hun een holle boom in het oog gevallen, die verscheidene gaten vertoonde en Bram had toen opge merkt, dat het juist een boom was voor spechten. Nu zat me daar zoo'n vogel in levenden lijve te pikken tegen den stam. En nog wel een bonte, de groote bonte, zoo als Kees met kennis van za ken verklaarde (fig. 4), niet zoo'n ordinaire groene dien je el- ken dag kon zien. Kees wist nog meer te vertel len: „Er zijn drie soorten bonte spechten: de kleinste bonte specht, de mid delste bonte specht (22 cM.) en de groote bonte specht, die 25 cM. is. De middelste bonte specht is de zeldzaamste; de klein ste (15 cM.) iets minder zeldzaam en de groote bonte specht heelemaal niet zeld zaam. In het Oosten van ons land komt de zwarte specht veel voor, die pikzwart is met een roode bovenzijde van den kop „Zouden spechten nu eigenlijk nuttig of schadelijk zijn?" vroeg Emilie. „Tja," zei Kees en hij trok een geleerd gezicht, „dat is net zooals je het opvat. De boschwachters zeggen soms, dat de specht schadelijk is, omdat hij hun boomen ver nielt met zijn gepik. Maar ik geloof dat de boom, die zoo door de spechten gepikt wordt dat hij er aan dood gaat, toch dood zou gaan door de insecten, die er in huizen. Maar kom, het is hoog tijd naar huis te gaan, want de boeken grijnzen me al aan en praten over repetities." A. L. lederen ochtend, na t ontbijten, Sta ik even voor het raam En dan zie ik zooveel vogels Die daar schuilen schuw tezaam. En ze tjilpen en ze piepen Met een hongerig geluid, Zoodat ik vol medelijden Vlug m'n venster voor z* ontsluit. En dan gooi ik kleine korstjes, Stukjes brood en kruimpjes koek Voor die arme koude vogels, Bibberende in hun hoek! Kijk ze komen! Alle vogels Vallen er meteen op aan; En ze vechten en ze tjilpen Zoo dat hooren en zien vergaan Heeft de één een lekker stukje Dan is vlug de ander klaar Om én deel er van te eischen; Trékken jongens, pikken maar! Maar wie gluurt daar om het hoekje Met én oogen fel en <,roen, Wie zou het nu durven wagen Darme vogels kwaad te doen? 't Is Cato, de zwarte kater, Die én kansje nu benut; Doodstil staat hij in het hoekje, Door een boom nog juist beschut. Hij sluipt met fluweelen voetjes Stil, héél stil steeds naderbij; Kijkt alleen maar naar de musschen En vergeet natuurlijk mij, Die gespannen sta te kijken Naar het einde van het lied; „Wou jij zoo een muschje pakken? Neen, hoor poes, dat lukt je niet!" Ik neem vlug een groote broodkorst En ik mik die maar metéén Met een goed gemikte zwenking Naar den zwarten kater heen! Patsdie is raak, de zwarte kater Krijgt de korst tegen én snuit, En hij holt met groote sprongen Fluks een eind m'n buurtje uit! Ook de musschen zijn geschrokken En ze tjilpen „Wat is dat?" En ze vliegen met een vaartje AUe op een veilig plat. Maar ik lach eens bij me zelve En ik zeg: „Wees blij vandaag, Als ik poes niet had verdreven, Zat je stellig in én maag. F. W. Hier zie je een teekening van een struis vogel. Geen erg mooie teekening? Nou, maar als je weet hoe die tot stana is gekomen, dan zul je er wel anders over denken. Ze is namelijk samengesteld uit de 28 steenen van een dominospel. Eén steen hebben we in de teekening aangege ven, nJ. blank-om-één, waarmee je het dier zijn oog geeft. Wanneer je nu alle andere steenen ondersteboven legt en alleen dien eenen met den oogenkant boven, zul je zien hoe aardig de struisvogel er uitziet. En het leukste is, dat precies alle steenen voor de figuur noodig zün UURTJE VOOR JEUGD 2SSSSSSgSSSS£SSS3SSSSSSgS?SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSWSSSilS^Sit«^SSSSSS?!ïSSSSSSSSSSSS5SSSSSS^SëSSSi| IK If A n< /A 'At //AVUI V

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 7