Door armoe tot verwording
Albert Schweitzer 60 jaar
I
lil
Br Wöfe'f
Werkloosheid in
Spanje
Uit zijn leven
1
Bergromantiek
„De Rebel"
Prof. J. H. Jurres
Groot 's-Gravenhage
60 jaar
Betere toegangswegen
Actieve reclame
Louis Trenker. In „De Rebel'
I 4
fel
Voor de Duitsche film
(Speciale correspondentie.)
Er kwam een jongetje naar me toe, hij
bleef voor me staan en zei op gemaakt
klaaglijke manier „una perrita". Een
„perrita" is het kleinste koperen muntje in
Spanje, en men noemt dit „een teefje" omdat
het volk in de niet zeer duidelijk geteekende
leeuwenfiguur een hond meent te herkennen.
Het jongetje zag er allerminst als een „bedel-
knaap" uit, hij was netjes gekleed en brand
schoon, met keurig gekamd haar, kortom hij
zag er uit als het zoontje van een bemiddelde
familie, die dank zij een parel van een kin
dermeisje haar kroost tot een sieraad van de
straat kan maken.
Ik diepte mijn zwaarste bromstem op en zei:
„maar drommelsche jongen, waarom bedel je?"
Hij begon verlegen te lachen maar zijn zwarte
schelmsche oogen tintelden van pleizier. Een
toegeschoten kameraadje zei me ter verkla
ring: „om naar de bioscoop te gaan
Het bedelen is een gewone zaak, het kerel
tje in kwestie kende het als een gevestigd be
drijf, en nam het als het gemakkelijkste mid
del over om de paar céntimos bij elkaar te
krijgen, die noodig waren voor den „cine".
Daarvoor klampte hij den vreemdeling aan; hij
zou het niet gewaagd hebben een bekende uit
het kleine stadje te vragen.
Dit was mij echter nog niet vaak overkomen.
Wel raakt men er spoedig aan gewend in ste
den die veel door vreemdelingen worden be
zocht op hinderlijke wijze door een zwerm van
groezelige kinderen te worden gevolgd, die in
een koor van schelle, krijschende stemmen blij
ven gillen om een „perrita". Zij zijn lastig als
vliegen en laten zich niet wegsturen. In Toledo
bleef eens een haveloos ventje achter me aan
loopen, steeds maar zeurend om een aal
moes, die ik aan kinderen vrijwel altijd
weiger. Op mijn tenslotte ongeduldige vraag
of hij me niet met rust zou laten, antwoordde
hij laconiek: „Voor een perrita ben je van
me af. Maar ik heb meer geduld dan u."
De „nieuwe" bedelaars
Spanje is het klassieke land van de bede
laars, door oorzaken en aanleidingen waarover
lk bij gelegenheid eens een brief hoop te schrij
ven. De bedelaar is een werkelijk deel van het
bestaan geworden, ook van het geestelijk bestaan
want hij is de levende herinnering aan onze
plicht tot erbarming, naastenliefde en mede
deelzaamheid. In de afgelegen steden en dorpen
hebben zij, in hun soms schilderachtig ver
waarloosd uiterlijk en treffende hoekige ge
zichten, iets huiselijks gekregen zooals zij op
hoeken van straten neerzitten, met langzamen
tred rondloopen, of in groepjes bij de deuren
van de kerken en kapellen op hun kleine ga
ve wachten.
Ge ziet bedelaars van allerlei aard, de heele
verscheidenheid die met zooveel kleur en le
vendigheid in de Spaansche schelmenromans
is geteekend, bestaat nog in het hedendaag-
sche leven. Wat een boeiende geschiedenis zou
men kunnen schrijven als er een Neder-
landsche uitgever was die zulk een boek zou
willen uitgeven! over de Spaansche bedelaars
van dezen tijd. Menige Spaansche stad heeft
op de poorten die ingang tot haar verleenen
of op de muren van de kerk en het gemeen
tehuis een groot bord waarop geschreven
staat: „In deze stad is het bedelen en vloeken
verboden", maar de stad of het dorp waar niet
gebedeld wordt, moet nog gebouwd worden.
Over deze bedelaars wilde ik nu niet spre
ken, de klassieke bedelaars die zich van ge
slacht op geslacht zijn gelijk gebleven. Ook niet
over de blinden, vaak zangers of muzikanten,
wier droevig lot eenieder ontroeren moet, ook
al zingen en spelen zij soms vroolijke, of zelfs
snaaksche volksliederen.
Het is een ander soort van bedelaars dat mij
op dezen laatsten tocht door geheel Spanje
met medelijden heeft vervuld.
„Aalmoes voor de werjcloozen"
Groepen van vier of vijf mannen houden een
grooten doek bij de punten vast, en herhalen in
het drukke gewoel van de straat eentonig en
aangrijpend de woorden: „Una limosna para
los parados", een aalmoes voor de werkloo-
zen. De jongste telling, van half December
1934, meldt dat er in Spanje meer dan zes
honderdduizend werkloozen zijn, die niet, of
vrijwel niet van overheids- of gemeentewege
worden gesteund.
Dit zijn tragische bedelaars. De andere, de
klassieke bedelaars waren soms door „een droe-
vigen samenloop van omstandigheden" tot be
delen gekomen, maar doorgaans waren het lie
den, die door aard of door gewoonte het be
delen boven het werken verkozen. Maar deze
„nieuwe" bedelaars zijn vaak werklustige men
schen, geen zwervende droomers of lieden die
zich niet in een geordende, actieve samenleving
kunnen voegen, maar gewone burgermenschen
met behoeften aan een geregeld bestaan en
een bescheiden welstand.
Zij staan daar nu in den letterlijken zin des
Woords op straat, en voelen zich daar niet
thuis, zooals de klassieke bedelaar voor wien
het stoepportaal van de kerk de loge is van
waar hij het ijdel verkeer van de wereld be
ziet. Deze nieuwe bedelaars wenschen mee te
loopen in den stoet van het verkeer, op weg
naar huis. naar de werkplaats, naar de kerk
en naar het theater. Zij voelen dit bedelen als
een drukkend lot, als een vloek, als een schan
de, wellicht als een misdaad die aan hen
wordt begaan.
De levensstandaard is in Spanje niet hoog.
Laat men de groote, cosmopolitische steden als
Madrid en Barcelona buiten bespreking, dan
treft de eenvoudige, bescheiden inrichting van
het leven, van de woning, de voeding, de klee
ding, de amusementen. Wij, Nederlanders, zijn
een verwend volk, een arbeider uit de groote
steden kent hier grooter welstand en behaag
lijker levensomstandigheden dan de gemiddel
de burger in Spanje.
In deze simpelheid, in deze karigheid van
het bestaan, worden nu eenige honderdduizen
den van hun eenige en bescheiden inkomsten
beroofd, en zijn aangewezen op de naastenliefde,
die dank zij de Europeesche beschaving en
vooruitgang ook in Sp.anje veel van de spon
tane, christelijke barmhartigheid gaat ver
liezen.
„Geef ons heden
De tijden zijn er naar om zichzelf en de an
deren aandachtig aan te zien om te gissen wat
de gevolgen van volkomen armoede voor ons
en voor hen zouden zijn, van die armoede welke
de straat opjaagt en afhankelijk maakt van de
stemming van de onbekende voorbijgangers. De
zinsnede in het „Onze Vader" staat er niet ver
geefs. Als ons het dagelijksch brood ontbreekt be
dreigt ons de zedelijke verwording. Ik ben diep
onder den indruk gekomen van allerlei levens
geschiedenissen, van den tragischen ondergang
van allerlei menschen die niet zedelijk sterk ge
noeg waren om de armoede te dragen. Er is
geen Spaansche krant die niet in enkele, za
kelijke, doodnuchtere woorden een drama van
vernietiging door de volslagen armoede vertelt.
Men leest van menschen die zichzelf te kort
doen, in wanhoop, omdat zij, brave burgermen
schen, innerlijk niet voorbereid waren alleen te
staan in de onverbiddelijkheid van de armoe
de, het gebrek, de voortgaande verwoesting van
lichaam en ziel. Er zijn er die de onderschei
ding van goed en kwaad verliezen, welke hun
na aan het hart lag in de dagen dat hun be
staan verzorgd was, zij het ook op poovere
wijze, maar die nu verhard en verbitterd God
en gebod vergeten, door honger, koude en na
righeid.
De misdadigheid is zeer toegenomen, ook door
de politieke en maatschappelijke troebelen van
de laatste jaren, waarbij de linksche partijen
den arbeiders de wapenen in de hand hebben
gedrukt om geschillen over loons- en werktij
denregelingen en zoogenaamd onrecht te beëin
digen.
Nu grijpen allerlei wanhopige lieden naar het
pistool om met geweld aan hun armoe een eind
te maken.
Verarmde intellectueelen
Wat moet ge zeggen tegen een man die
gedurende eenige dagen niet of nauwelijks ge
geten heeft? Gij kunt niet allen iets geven.
Op een avond trof ik eens onder een poort
eenige mannen en opgeschoten jongens. Het
was al heel laat, en zij lagen in een nauw
kringetje om een houtvuurtje. Vroeger h,eb ik
zulke tafereelen schilderachtig gevonden, en ik
zou zoo'n tooneel een middeleeuwsche toren,
oude vervelooze huizen, een straat met groote
puntkeien, een rookerig vuurtje in het donker
van den nacht en een groep in lompen ge-
kleede mannen met mooie, treffende woor
den hebben willen weergeven. Nu ontroerde mij
de menschelijke ellende, het romantische tafe
reel werd een vreeselijke, menschelijke werke
lijkheid. Jonge intellectueelen heb ik leeren
kennen die hun armzalige bovenkleeren over
het bloote lijf aan hadden, maar toch nog met
geestdrift hoorden spreken over begrippen en
gevoelens, over kunst en letteren, en met een
leege maag in de leeszaal kwamen studeeren.
Dit is een deel van de samenleving dat vroe
ger voor ons iets onwerkelijks had, iets uit de
literatuur. Spanje had nu eenmaal drommen
bedelaars, waaronder ook intellectueelen, want
Spanje heeft sinds het begin van de zestiende
eeuw een teveel aan hooggescholen, universi
teiten en studenten gehad. Men wist dit, en het
trof u niet, alleen slechts als een merkwaardig
heid uit het Spaansche leven.
Maar nu! Ik heb het glimlachen om den
pittoresken bedelaar verleerd, sinds ik er ver-
scheidenen heb leeren kennen die zich in die
wereld niet bewogen alsof zij een rol voor een
tooneelstuk van den romantischen zelfkant van
het leven moesten spelen. De anderen, ik laat
hun dat vrije, zelf gekozen of natuurlijk ge
worden bestaan van wijsgeerige zorgeloosheid
en leven als de vogels en de dieren van het
veld, en zij blijven ook voor mij een gegeven
voor een belangwekkende levensreportage. Maar
ellendig en droef te moede wordt men om de
mannen en vrouwen die aan verzorgde levens
omstandigheden gewend waren, ambtenaren, be
ambten, kantoorbedienden, vakarbeiders, en wat
al meer, die nu, verbaasd en verdwaasd in steeds
nijpender ontbering, de hand naar u uitstrek
ken. En hun kinderen, hun gewoonlijk talrijk
gezin.
Men behoeft werkelijk niet sentimenteel van
aard te zijn om bij de aanschouwing van dit
leed, dat ge niet lenigen kunt, mismoedig te
worden, en dankbaar gestemd terwille van het
bescheiden bestaan waarvan ge nog zeker bent.
Een typisch Duitsche film, die den indruk
maakt een jaar of drie oud te zijn. Veel
heldhaftigheid, veel romantiek, een liefdes
verhaal en tenslotte een tragisch einde, maar
daar tusschendoor een onophoudelijk get'Um van
bergen en gletschers en bij dit alles de Duit
sche he-man als held, ziedaar ongeveer de
factoren, waaruit men een Duitsche heroïsche
film samenstelt.
De vrijheidsoorlog der Tirolers wordt wat erg
fragmentarisch voor den dag getooverd en de
film moet het voornamelijk hebben van twee
episoden, n.l. de achtervolging door Fransche
soldaten van den held, waarbij men volop ge
legenheid krijgt om bergen en luchten to foto-
grafeerenen den strijd tusschen de Tirolers
en een Fransch leger, dat een bergpas doorcrekt
en door de rotsblokken van de Tirolers duchtig
wordt bestookt. Maar deze twee tirades werden
dan ook griindlich uitgewerkt, zoo gründlich
als alleen de Duitschers dit kunnen en vaak,
ook hier, tot hun schade doen. Men krijgt den
indruk te doen te hc-bben met een bergfilm, die
ook nog een fantastisch verhaal vertellen wil,
van dappere Tirolers. Deze overlading van, zij
het voorname, bijzaken, schaden de film zter,
al blijft het waar, dat men een poging als deze
niet boos bejegenen kan, omdat het materiaal
dat bergen en luchten verschaffen, nu eenmaal
aantrekkelijk vindt en omdat de maker van „De
Rebel", die weliswaar nergens groote dingen
doet, ook vrijwel nergens kinderachtige tafe
reeltjes in elkaar zet. Hij weet nu en dan tref
fende effecten te bereiken door een aanneme
lijke montage, die ons echter niet heenhelpt
over de zware Duitsche atmosfeer van vrijwel
alle bergfilms-met-een-intrigue, waarin de
overlading schering en inslag is. Tenslotte kan
men van deze film zeggen, dat zij op vele plaat
sen niet tegen de wetten van de film zondigt.
Maar daar voegen we direct aan toe, dat we bij
dit oordeel de normen van enkele jaren terug
aanleggen. Zij kon evengoed gemaakt zijn ten
tijde van „De wevers" als ten tijde van „De witte
Hel", welke laatste zeker interessanter is dan de
film van Louis Trenker, die een flinke kerel
moge zijn, doch daarom nog geen goede film
garandeert. Ebg-
Uit de toekomstdroomen van de architecten Herman Rosse en Jan Wils: schetsontwerp
voor een nieuwen verkeersweg te 's Gravenhage. Gezicht van het Station in de
richting van den Bezuidenhoutschen weg.
Onlangs heeft de schilder J. H. Jurres,
hoogleeraar aan de Rijksacademie van
Beeldende Kunsten te Amsterdam, den
leeftijd van 60 jaren bereikt.
Jurres is te Leeuwarden geboren, waar zijn
talent voor de beeldende kunsten reeds vroeg aan
den dag trad. Op 15-jarigen leeftijd werd hij
naar Amsterdam gezonden, waar hij studeerde
aan de Kunstnijverheidsschool en de Academie.
Ook de romantische litteratuur had sterk de
aandacht van den jongen kunstenaar.
Deze trek tot het romantische is hem zijn gan-
sche leven bijgebleven en kwam in zijn beeldend
werk sterk uit. Op 22-jarigen leeftijd maakte hij
zijn Don Quichotte-illustraties, die de aandacht
trokken. Hij maakte een reis naar Spanje, waar
zijn verbeelding vrij spel had. Alles wat kleurig
was en de fantasie vrij spel liet, de Bijbel, de
Romeinsche historie, Shakespeare, had zijn aan
dacht. In 1904 kreeg hij op een internationale
tentoonstelling te St. Louis zijn eerste onder
scheiding voor het schilderij „Jozef door zijn
broeders verkocht". Vele zijn er op gevolgd. In
1918 werd Jurres benoemd tot hoogleeraar aan de
Amsterdamsche Academie.
Jurres' werk is virtuoos van teekening, kleurig
en bewogen. Men speurt er een geest in, wien
de alledaagsche werkelijkheid te eng is. Hij heeft
het weidsche en visioennaire, het historische en
litteraire noodig om zich uit te leven. Het groot
ste deel van zijn werk is dan ook romantisch en
verbeeldingsrijk. Dit neemt niet weg dat Jurres
ook de oude buurten van Amsterdam met liefde
heeft bezien en uitgebeeld. Veel werk van hem is
geëxposeerd bij Buffa en in „Arti".
Naar aanleiding van de schetsplannen be
treffende de uitbreiding van het nieuwe
Haagsche verkeerswegennet, reeds eer
der in ons blad gepubliceerd, werden wij in de
gelegenheid gesteld een nadere beschouwing
daaraan te wijden. In het atelier van de ont
werpers, Prof. H. Rosse en den architect J. Wils,
romantisch gelegen in een oud landhuis aan
den Vliet, onder Voorburg, vonden wij een uit
gebreide reeks projecties betreffende de plan
nen.
Het is niet geheel toevallig dat te dezer
plaatse zoodanige plannen ontstaan konden,
in den vorm dien ze thans dragen. Vlak naast
het huis loopt de nieuwe Rijksweg tusschen
Den Haag en Rotterdam practisch dood tegen
de bekende Hoornbrug, die alles oehalve in de
as van dezen weg ligt en door tramverbinding
plus scheepvaartbeweging voor de helft van den
tijd niet bruikbaar is ten behoeve van het snel
verkeer. Ook het gedeelte van de verkeersbaan
achter de brug, de Rijswijksche weg, léent zich
niet voor het verwerken van een toekomstig en
zeker niet afnemend snelverkeer, dat aan de
Laakbrug nog weder een obstakel aantreft, waar
het verwarring en tijdverlies te boeken krijgt.
In Den Haag zelf aangekomen, vindt de ge
bruiker van de hoofdverkeerswegen den toe
stand zoo, dat er weinig overblijft van de ter
reinwinst die hij door de nieuwe buitenwegen
kon behalen. Het tweemaal passeeren van een
waterweg en de begeleiding van een driedubbe-
len tramdienst op het laatste gedeelte van den
weg, maken het behouden van een regelmatige
snelheid illusoir.
De ontwerpers zijn geheel op eigen initiatief
met deze schetsplannen begonnen. Al hebben
reeds verschillende autoriteiten en organisaties
van bij den weg betrokkenen hun instemming
met het ontwerp doen blijken, er is nochtans
van geen enkele zijde een opdracht in deze
richting gegeven. De heeren Rosse en Wils zijn
zooveel mogelijk van bestaande toestanden uit
gegaan.
Zoo trachten zij dan ook allereerst reeds bui
ten de stad het groot-verkeer met Amsterdam,
Rotterdam en Utrecht in één baan op te van
gen en langs een niet door waterwegen onder
broken route de stad in te voeren.
Vandaar het plan, om de wegen, die uit ge
noemde steden op Den Haag uitmonden, te
verbinden door een z.g. kurketrekker-construc-
tie, die ze op een hooger niveau brengt, van
waar een overbrugging van de Vliet door mid
del van een viaduct, mogelijk wordt. Deze ver
binding werd gedacht noordelijk van de klap-
brug, aan het eind van den Geestbrugweg, en
vervolgens parallel met de Trekvliet tot even
vóór de gasfabrieken aan deze zijde van Den
Haag. Ter plaatse waar de H.SM.-lijn en de
weg elkaar zullen snijden, zou eventueel een
centraal station gevestigd kunnen worden, op
het huidige spoorweg-niveau. De groote auto-
snelverkeersweg ligt aldaar echter hooger en
maakt het mogelijk boven de perrons van dit
geschetste Centraal Station een autobussen-
station in te richten, van waaruit men verbin
dingen naar alle wijken van de stad projecteeren
kan.
Vervolgens daalt de weg, die doorgetrokken
werd gedacht over de vrijkomende Staatsspoor
emplacementen, tot straatniveau. Bij den Waals-
dorperweg is weder een stijging tot 12 M
hoogte ontworpen, waar de kruising met de door
getrokken Sportlaan komt. Onder deze hooge
baan zou dan de „overkluisde tram" komen te
rijden, vanaf het monumentale gebouw, dat men
zich als stadsbeeldbekroning in dit knooppunt
gedacht heeft, tot aan Scheveningen. Ook de
verlengde Sportlaan, die achter Waalsdorp
om terugloopt als „ceintuurbaan" naar de oude
stad, zou zulk een overkluisde tramlijn (niet te
verwarren met een „underground") rijk worden.
Terzijde van den nieuw aangelegden weg, die
langs de bestaande sporen van de „Blauwe
Tram" uit zal loopen op 't Gevers Deynootplein
te Scheveningen, vlak achter, of eigenlijk vóór
het Kurhaus, stelt men zich voor parken en
pleinen aan te leggen, die gedeeltelijk weer
voor bebouwing in aanmerking kunnen komen.
Er zal maar heel weinig te sloopen zijn voor
deze doorbraak, de oude centra blijven onaan
getast, terwijl zij toch aangesloten worden op
de nieuwe verbindingen.
Dat men ook ten aanzien van het Westland
deze plannen niet moet onderschatten werd wel
aangetoond door een belangrijke neven-projectie
in deze wegenplannen. Op het complex terrei
nen, liggende tusschen Spui, emplacement S.S.,
Bezuidenhout en Heerengracht, wil men een
overdekte markt vestigen, annex parkeerter
rein, expositiegebouwen, cinema, schouwburg,
vélodröme, enz. Dergelijke gebouwen zouden,
zooals de projectie aangeeft, als permanente
onderdeelen eener wereldtentoonstelling opge
richt en nadien blijvend geëxploiteerd kunnen
worden.
Ruimte voor een dergelijke wereld-expositie
is er alsdan genoeg verkregen; het terrein van
Bezuidenhout tot aan Prinses Mariannelaan is
gelijk aan het oppervlak van de St. Francisco-
tentoonstelling destijds.
Interessant is nog de inrichting van het open
komend gedeelte voor de Nieuwe Kerk aan het
Spui. Men dacht zich daar een plein met groo
ten vijver, omgeven door dienstgebouwen en
expositie-ruimten, ten behoeve van de vreemde
ambassades, aan het open einde afgesloten door
een z.g. „muziekschelp", alwaar openluchtcon
certen gegeven konden worden.
Bij dit alles legden de ontwerpers er den na
druk op, dat, hoewel het een zeer fantastische
onderneming leek, de uitvoering niet tot de
verre en vage onmogelijkheden gerekend moest
worden. Door de voordeelen van snellere ver
binding en betere stadsontwikkeling zou de uit
breiding financieel niet onverantwoord zijn.
Een groot aantal duidelijke perspectief-pro
jecties en plattegronden illustreerde het exposé
dat de heeren Rosse en Wils van hun schets
plannen gaven. Naar wij nader vernamen heeft
ook de burgemeester van Den Haag, Mr. S. R.
J. de Monchy, zich reeds persoonlijk laten voor
lichten over en ter plaatse op de hoogte ge
steld van teekeningen en ontwerp.
Ik werd den 14en Januari 1875 te Kay-
sersberg in den Boven-Elzas geboren,
als tweede kind van Ludwig Schweit
zer, predikant bij de Evangelische gemeen
te, in deze katholieke streek. Mijn groot
vader van vaderszijde was onderwijzer en
organist te Pfaffenhofen in den Beneden-
Elzas, welk ambt meteen door drie zijner
broers werd bekleed. Mijn moeder, Adèle,
geboren Schillinger, was de dochter van
den dominee van Mülbach in het Münster-
daL"
Met deze eerbiedwaardige genealogie be
gint het boek, dat Albert Schweitzer over
zichzelf geschreven heeft en dat in het
Nederlandsch vertaald werd onder den ti
tel „Uit mijn Leven en Denken". Gesproten
uit een eenvoudige, doch werkzame familie,
zal Schweitzer aan zijn voorgeslacht van
vaderszijde den ernst, de tucht en de muzi
kaliteit ontleenen, van moederszijde erft
hij den godsdienstzin en de behoefte aan
philosophisch nadenken. Deze trekken har
monieeren in zijn karakter. Hij wordt de
veelzijdige muzikant, geleerde, prediker en
maatschappelijk werker, die op het top
punt van den roem de kracht heeft om af
stand te doen en af te reizen naar Afrika.
Ongetwijfeld een groot man is deze Albert
Schweitzer, een der stille groote mannen
van zijn luidruchtigen tijd, en al moesten
wij herhaaldelijk verklaren, zijn opvat'
tingen niet geheel te kunnen deelen, den
adel van zijn karakter te eerbiedigen viel
ons nooit moeilijk.
Autodidactisch ontwikkeld in het orgel
spel, had hij op 19-jarigen leeftijd een zoo
groote kundigheid bereikt, dat de Parijsche
orgelvirtuoos Widor, die hem hoorde spe
len, hem dadelijk als leerling aannam. Bij
dezen meester verdiepte hij zich in de or
gelmuziek van J. S. Bach, en Widor drong
hem tot publicatie van zijn beroemd boek
„Bach, le musicien" dat in 1904 in het
Fransch verscheen, in 1908 in het Duitsch
In 1906 begon hij met zijn werk over de
v n-,,,
IfPl
ALBERT SCHWEITZER.
Fransche en Duitsche orgelbouw-kunst zijn
strijd om het goede orgel, waarover hij in
zijn autobiografie zegt: „Wanneer ik den
strijd om een goed orgel niet opgeef, is het
wijl de strijd om een goed orgel voor mij
een stuk is van den strijd om de waar
heid."
Na de publicatie van zijn commentaren
op „Bach's Preludiën en fuga's voor orgel"
werd hij benoemd tot privaat-docent aan
de Universiteit van Straatsburg, waar
hij verbonden was aan de theologische fa
culteit en zich in het bijzonder toelegde op
de z.g. „Leben-Jesu-Forschung". Hij had
n.l. wijsbegeerte en theologie gestudeerd
onder Wilhelm Windelband, Theobald Zieg-
ler en Holzmann, terwijl de Berlijnsche
hellenist Ernst Curtius hem den weg wees
naar de cultuurphilosophie. Als philosoof
maakte hij onmiddellijk naam door zijn
dissertatie over de Godsdienstphilosophie
van Kant (1899), als theoloog door zijn
studie over „Het Avondmaal" (1901).
Zijn groot werk over het onderzoek naar
de geschiedenis van den historischen Jesus,
in 1906 verschenen onder den titel „Von
Reimann tot Wrede", in 1913 gewijzigd
herdrukt als „Geschiedenis der Leben-
Jesu-Forschung", gaf hem een Europee-
schen naam als theoloog. In 1912 haalde
hij, die reeds doctor was in de wijsbe
geerte, nog den titel van doctor in de me
dicijnen, om het volgende jaar, tezamen
met zijn vrouw, een dochter van den his
toricus Harry Bresslau, naar aequatoriaal-
Afrika te vertrekken als missiedokter. Hij
vestigde zich te Lambarene in het moeras
gebied van de Ogone, op 300 kilometer
van de Westkust van Afrika en stichtte
daar zijn beroemd hospitaal. Hier vernam
hij op 5 Augustus 1914, dat in Europa de
wereldoorlog was uitgebroken. Schweitzer
werd geïnterneerd, het werk in het zieken
huis werd hem verboden.
„Toen mij het werken in het ziekenhuis
verboden was, wilde ik eerst mijn werk over
Paulus voltooien. Maar al spoedig drong een
andere idee zich aan mij op, welke ik reeds
jaren in mij omgedragen had en die nu door
het feit van den oorlog actueel geworden
was: het probleem onzer cultuur. Den twee
den dag mijner interneering, nog geheel ver
wonderd dat ik mij, evenals in den tijd vóór
mijn medische studie, reeds des morgens aan
de schrijftafel kon zetten, begon ik aan mijn
cultuurphilosophie".
Deze studie bracht hem tot het schrijven
van „Het Christendom en de Wereldgods
diensten"; „De wederopbouw der cul
tuur", „Cultuurphilosophie", „Cultuur en
Ethiek"; „Verval en herstel der cultuur",
een reeks van voordrachten en boeken, die
ons aanleiding gaven om Albert Schweit
zer in „De Tijd" van 23 Augustus 1930 te be
handelen als „een gevaarlijk verdediger
van het Christendom". Wij schreven toen
ter karakteriseering:
„Schweitzer is geen dogmaticus. Hij be
schouwt het Christendom zooveel mogelijk als
een algemeene levens-philosophie en zoo
weinig mogelijk als een complex van binden
de geloofswaarheden. Hij is een late verdedi
ger van het „christendom boven geloofsver
deeldheid" der vorige eeuw, dat sindsdien bij
de meeste zijner aanhangers uiteenviel tot
een volslagen dogma-loos, en dikwijls uitge
sproken anti-dogmatisch humanitarisme.
Daarom vindt hij licht genegenheid bij de
talrijke christenen onzer dagen, die de leer
der evangeliën niet geheel willen verlooche
nen, maar toch niet langer heil zien in de
aansluiting by een omschreven kerkgenoot
schap. Voor deze menschen is Schweitzer een
gids. Hü overtuigt hen van de schoonheid
hunner beginselen, zonder daarbij aan te
dringen op de consequentie eener duidelijk
omschreven partijkeuze".
Na den oorlog keerde Schweitzer terug
naar Europa, waar hij door het geven van
Bach-concerten en het houden van voor
drachten over cultuur-problemen de noo-
dige gelden bijeenbracht tot onderhoud
van zijn hospitaal te Lambarene. Tot het
zelfde doel stelde hij zijn autobiographische
geschriften op, getiteld: „Uit mijn kinder
tijd en jeugd" „Uit mijn Leven en Den
ken" „Tusschen Oerwoud en Water", zoo
mede de regelmatig verschijnende „Mede-
deelingen uit Lambarene". Van 1919'21 was
hij assistent-arts in het ziekenhuis en
predikant aan de Nicolaïkerk te Straatsburg.
In 1924 keerde hij weer naar Afrika, waar
hij tot 1927 bleef, om toen voor vier jaren
naar Europa terug te keeren, wederom te
concerteeren en te spreken en in 1931 op
nieuw voor een jaar te vertrekken. Ter
gelegenheid van de Goethe-herdenking in
1932 sprak hij te Frankfort een opzienba
rende rede uit, waarin hij Goethe voorstelde
als een leeraar der persoonlijkheidscultuur.
Thans vertoeft hij weer in zijn „zendings
station" (missiestatie zouden wij vertalen)
te Lambarene.
Tenslotte dienen wij te vermelden, dat
ook de studie omtrent het leven en de
brieven van Sint Paulus aan Schweitzer een
tweetal belangrijke publicaties ingaf, n.l.
„Geschiedenis der Paulus-vorsching" en
„De Mystiek van den Apostel Paulus". Dat
de werken van Schweitzer niet kritiekloos
door den katholieken lezer aanvaard kunnen
worden, behoeft ons niet te beletten, den
eerlijken zoeker en off ervaar digen strijder
bij zijn zestigsten verjaardag hartelijk
mede te huldigen. Verscheidene zijner ge
schriften werden bij hun verschijnen in
het Nederlandsch hier ter plaatse zéér
critisch ontvangen. Vandaar, dat wij bij deze
gelegenheid gaarne eens ronduit getuigden
van onzen eerbied voor den voorbeeldigen
werker en ernstig-zoekenden denker, die
vandaag zijn zestigsten verjaardag viert.
Het jongste verleden van de Duitsche film
ziet er niet naar uit, dat het veel ver
wachtingen voor de toekomst, althans
de naaste toekomst vermag te wekken.
Misschien is het daar aan toe te schrijven,
dat de filmleiding in het Derde Ryk besloot
een groot aantal journalisten uit te noodigen
een bezoek te brengen aan de groote filmstu
dio's te Neubabelsberg en Tempelhof om nen
aldaar getuige te laten zijn van de grootsche
instellingen, die er overigens sinds jaren
te bewonderen zyn. In Neubabelsberg is n.l. de
groote filmondememing, die Ufa heet, geves
tigd en het is daar, dat de vreemdeling, die
zich voor de film interesseert, de studio's
trachtte binnen te dringen om er rond te dwa
len in een wereld van den schyn. Op dit oogen-
blik is Karl Hartl er bezig met de opnamen
van de film „Der Zigeunerbaron" van Strauss,
waarin de jeune premier der laatste maanden,
Adolf Wohlbrück, de hoofdrol speelt. Enkele
versies in vreemde talen worden tegehjkertyd
van deze film gemaakt.
Gerhard Menzel werkt er aan de film „Bar
carole", naar „Hoffmanns Erzahlungen" en
verder werd den bezoekers medegedeeld, dat de
Ufa binnenkort twee historische films gaat
maken, een over het leven van Oliver Crom
well en een over de Heilige Johanna.
Er zit aan deze bezoeken weinig vast, dat
iemand een kans geeft voorspellingen te doen
voor de naaste toekomst d.wjz. een gunstige
voorspelling, want wat kan de directie van de
filmmaatschappy in Neubabelsberg bewogen
hebben aandacht te vragen voor den aanmaak
van een paar films, die door geen bijzondere
eigenschappen uitblinken, zoo niet de bedoe
ling om propaganda te maken en te iaten ma
ken voor een filmmaatschappü, waarvan ieder
een het bestaan kent, doch waarvan weinigen
veel verwachten, sinds de invloeden, die er
plaats hebben gevat, in strüd zijn met den
bloei van een serieuze en oprechte filmkunst?
De taal van Alexander Korda, den Oosten-
rijkschen regisseur, die in de Engelsche film
industrie zoo'n groote rol speelt, klinkt heel
anders, veel vertrouwvoller. Ongetwijfeld is hij
niet geheel geloofwaardig, waar hij voorspelt,
dat de Engelsche industrie in de naaste toe
komst films zal gaan maken, die alleen in En
geland gemaakt kunnen worden en waar hij
verklaart, dat de Engelsche film op een gewel
dig niveau is gekomen. De Engelsche films der
laatste jaren die de eerste jaren dezer in
dustrie zijn bewijzen het tegendeel van wat
Korda zegt. Maar zeker is, dat de Engelschen
bezig zijn een productie op stapel te zetten, die
als hoeveelheid van vry wat meer activiteit
getuigt dan die der Duitschers.
Met Frankrijk is het eveneens zoo gesteld,
dat we van daar uit een productie mogen ver
wachten, die het gevolg is van hard en ernstig
werken, zelfs in aanmerking genomen, dat
René Clair ontevreden is over den gang van
zaken in de huidige film in welk land ter we
reld ook.
De activiteit van de Duitsche film is dus eer
te vinden in de reclame, in vele redevoeringen
van minister Goebbels en in uitvoerig artikelen
in de pers, echter niet in de daad zelf, die films
schept, laat staan films van superieur gehalte
en vorm. Wat Duitschland sinds het bestaan
van het Derde Rijk heeft gepresteerd we
kunnen het nauwelijks een prestatie noemen.
En het theoretische offensief, dat sinds kort
werd ingezet, zal daar vermoedelijk niet veel
aan veranderen, hoe dapper alle bladen er aan
mee doen.
Zoo gaf de „Germania" onlangs een byblad
uit, speciaal gewijd aan de film. Verschillende
auteurs zijn hier aan het woord over film en
wereldbeschouwing, over film als kunst, over
filmtechniek, over bioscoopbezoekers, over film
en religie en over smalfiim. Al deze beschou
wingen verliezen zich in herhalingen van eer
tijds verkondigde theorieën, geadapteerd aan
de thans heerschende inzichten in het Derde
Rijk. Men gaat te keer tegen de leegheid van
de huidige film en terecht tegen de gods
dienstloosheid en tegen de bloedarmoede der
Duitsche rolprenten, om daarna opgetogen te
constateeren, dat de nieuwe Staat verzet heeft
aangeteekend tegen al deze verschijnselen en
de film heeft gebruikt als middel om de ge
meenschap te dienen. Zonder de prestaties der
individueele kunstenaars te willen negeeren,
heeft de staat de film in één hand samen ge
bracht en het is de trots der Duitschers, dat
hun inzichten en praktyken zoo nauwkeurig
overeenkomen met den strijd tegen de slechte
film, die allerwege werd begonnen en welke
actie door den Paus zoo nadrukkeiyk werd
goedgekeurd.
Aldus een der schrijvers in de katholieke
„Germania", van wien men moeilijk anders
verwachten kan dan dat hy de door den Paus
toegejuichte actie verdedigt. Maar gaat deze
auteur niet wat ver, wanneer hy deze actie
vereenzelvigt met de opvattingen in het Derde
Rijk? Wat heeft de nieuwe staat in Duitsch
land eigenlijk tot dusver gedaan in zake de
film? Niet veel anders dan getheoretiseerd. Tot
daden heeft men nog niemand kunnen dwin
gen en indien het waar is, dat de nieuwe we
reldbeschouwing van het nationaal-socialisme
in staat zou zijn groote daden te stellen, welke
geheimzinnige oorzaak kan er dan bestaan voor
't feit, dat nog geen enkele dezer daden werd
gesteld? Gebrek aan geld kan men moeiiyk als
motief aanvoeren in een staat van veertig mil-
lioen bewoners. Er schijnt echter gebrek aan
overtuiging te zijn by al de ras-echte Ariërs,
die nog in de Duitsche film overgebleven zyn.
De man, die de idee van den nieuwen staat le
vend zal maken in de film, moet nog voor den
dag komen. En 't is de vraag, of het een vrouw
zal zijn Leni Riefenthal die in staat zal
zyn een documentaire te voorschijn te brengen
vah de groote nazi-feesten, die het vorige jaar
in Neurenberg hebben plaats gehad, een docu
mentaire wel te verstaan, die door de geestdrift
der overtuiging tot een dramatisch gespannen
geheel zal worden. In de eigeniyke dramatische
film heeft de geest van het nieuwe Duitsch
land nog niets kunnen bereiken.
Om dit alles is het moeiiyk precies te achter
halen, wat de bedoeling van al dit getheoreti
seer zijn kan. Bereidt men inderdaad een cam
pagne voor, dan deed men beter daden te
stellen in plaats van wenschen te uiten. Wil
men alleen bereiken, dat het publiek meer be
lang gaat stellen in de wenschen van de re
geering, dan zal men eveneens meer succes
boeken door het publiek te geven, wat het
boeien kan.
De naaste toekomst ziet er in Duitschland
dus alles behalve rooskleurig uit. Voor zoover
men films zal produceeren zullen deze niet ver
afwijken van wat er in de laatste maanden
werd voortgebracht. Niets althans wyst op
andere verwachtingen. En dit perspectief ver
andert geenszins door het verbod, dat Goebbels
onlangs over twee films heeft uitgesproken.
,Jirutsdragmy van Christus, een aquarel
i van prof. J. H- Jurres