Door armoe tot verwording Albert Schweitzer 60 jaar I lil Br Wöfe'f Werkloosheid in Spanje Uit zijn leven 1 Bergromantiek „De Rebel" Prof. J. H. Jurres Groot 's-Gravenhage 60 jaar Betere toegangswegen Actieve reclame Louis Trenker. In „De Rebel' I 4 fel Voor de Duitsche film (Speciale correspondentie.) Er kwam een jongetje naar me toe, hij bleef voor me staan en zei op gemaakt klaaglijke manier „una perrita". Een „perrita" is het kleinste koperen muntje in Spanje, en men noemt dit „een teefje" omdat het volk in de niet zeer duidelijk geteekende leeuwenfiguur een hond meent te herkennen. Het jongetje zag er allerminst als een „bedel- knaap" uit, hij was netjes gekleed en brand schoon, met keurig gekamd haar, kortom hij zag er uit als het zoontje van een bemiddelde familie, die dank zij een parel van een kin dermeisje haar kroost tot een sieraad van de straat kan maken. Ik diepte mijn zwaarste bromstem op en zei: „maar drommelsche jongen, waarom bedel je?" Hij begon verlegen te lachen maar zijn zwarte schelmsche oogen tintelden van pleizier. Een toegeschoten kameraadje zei me ter verkla ring: „om naar de bioscoop te gaan Het bedelen is een gewone zaak, het kerel tje in kwestie kende het als een gevestigd be drijf, en nam het als het gemakkelijkste mid del over om de paar céntimos bij elkaar te krijgen, die noodig waren voor den „cine". Daarvoor klampte hij den vreemdeling aan; hij zou het niet gewaagd hebben een bekende uit het kleine stadje te vragen. Dit was mij echter nog niet vaak overkomen. Wel raakt men er spoedig aan gewend in ste den die veel door vreemdelingen worden be zocht op hinderlijke wijze door een zwerm van groezelige kinderen te worden gevolgd, die in een koor van schelle, krijschende stemmen blij ven gillen om een „perrita". Zij zijn lastig als vliegen en laten zich niet wegsturen. In Toledo bleef eens een haveloos ventje achter me aan loopen, steeds maar zeurend om een aal moes, die ik aan kinderen vrijwel altijd weiger. Op mijn tenslotte ongeduldige vraag of hij me niet met rust zou laten, antwoordde hij laconiek: „Voor een perrita ben je van me af. Maar ik heb meer geduld dan u." De „nieuwe" bedelaars Spanje is het klassieke land van de bede laars, door oorzaken en aanleidingen waarover lk bij gelegenheid eens een brief hoop te schrij ven. De bedelaar is een werkelijk deel van het bestaan geworden, ook van het geestelijk bestaan want hij is de levende herinnering aan onze plicht tot erbarming, naastenliefde en mede deelzaamheid. In de afgelegen steden en dorpen hebben zij, in hun soms schilderachtig ver waarloosd uiterlijk en treffende hoekige ge zichten, iets huiselijks gekregen zooals zij op hoeken van straten neerzitten, met langzamen tred rondloopen, of in groepjes bij de deuren van de kerken en kapellen op hun kleine ga ve wachten. Ge ziet bedelaars van allerlei aard, de heele verscheidenheid die met zooveel kleur en le vendigheid in de Spaansche schelmenromans is geteekend, bestaat nog in het hedendaag- sche leven. Wat een boeiende geschiedenis zou men kunnen schrijven als er een Neder- landsche uitgever was die zulk een boek zou willen uitgeven! over de Spaansche bedelaars van dezen tijd. Menige Spaansche stad heeft op de poorten die ingang tot haar verleenen of op de muren van de kerk en het gemeen tehuis een groot bord waarop geschreven staat: „In deze stad is het bedelen en vloeken verboden", maar de stad of het dorp waar niet gebedeld wordt, moet nog gebouwd worden. Over deze bedelaars wilde ik nu niet spre ken, de klassieke bedelaars die zich van ge slacht op geslacht zijn gelijk gebleven. Ook niet over de blinden, vaak zangers of muzikanten, wier droevig lot eenieder ontroeren moet, ook al zingen en spelen zij soms vroolijke, of zelfs snaaksche volksliederen. Het is een ander soort van bedelaars dat mij op dezen laatsten tocht door geheel Spanje met medelijden heeft vervuld. „Aalmoes voor de werjcloozen" Groepen van vier of vijf mannen houden een grooten doek bij de punten vast, en herhalen in het drukke gewoel van de straat eentonig en aangrijpend de woorden: „Una limosna para los parados", een aalmoes voor de werkloo- zen. De jongste telling, van half December 1934, meldt dat er in Spanje meer dan zes honderdduizend werkloozen zijn, die niet, of vrijwel niet van overheids- of gemeentewege worden gesteund. Dit zijn tragische bedelaars. De andere, de klassieke bedelaars waren soms door „een droe- vigen samenloop van omstandigheden" tot be delen gekomen, maar doorgaans waren het lie den, die door aard of door gewoonte het be delen boven het werken verkozen. Maar deze „nieuwe" bedelaars zijn vaak werklustige men schen, geen zwervende droomers of lieden die zich niet in een geordende, actieve samenleving kunnen voegen, maar gewone burgermenschen met behoeften aan een geregeld bestaan en een bescheiden welstand. Zij staan daar nu in den letterlijken zin des Woords op straat, en voelen zich daar niet thuis, zooals de klassieke bedelaar voor wien het stoepportaal van de kerk de loge is van waar hij het ijdel verkeer van de wereld be ziet. Deze nieuwe bedelaars wenschen mee te loopen in den stoet van het verkeer, op weg naar huis. naar de werkplaats, naar de kerk en naar het theater. Zij voelen dit bedelen als een drukkend lot, als een vloek, als een schan de, wellicht als een misdaad die aan hen wordt begaan. De levensstandaard is in Spanje niet hoog. Laat men de groote, cosmopolitische steden als Madrid en Barcelona buiten bespreking, dan treft de eenvoudige, bescheiden inrichting van het leven, van de woning, de voeding, de klee ding, de amusementen. Wij, Nederlanders, zijn een verwend volk, een arbeider uit de groote steden kent hier grooter welstand en behaag lijker levensomstandigheden dan de gemiddel de burger in Spanje. In deze simpelheid, in deze karigheid van het bestaan, worden nu eenige honderdduizen den van hun eenige en bescheiden inkomsten beroofd, en zijn aangewezen op de naastenliefde, die dank zij de Europeesche beschaving en vooruitgang ook in Sp.anje veel van de spon tane, christelijke barmhartigheid gaat ver liezen. „Geef ons heden De tijden zijn er naar om zichzelf en de an deren aandachtig aan te zien om te gissen wat de gevolgen van volkomen armoede voor ons en voor hen zouden zijn, van die armoede welke de straat opjaagt en afhankelijk maakt van de stemming van de onbekende voorbijgangers. De zinsnede in het „Onze Vader" staat er niet ver geefs. Als ons het dagelijksch brood ontbreekt be dreigt ons de zedelijke verwording. Ik ben diep onder den indruk gekomen van allerlei levens geschiedenissen, van den tragischen ondergang van allerlei menschen die niet zedelijk sterk ge noeg waren om de armoede te dragen. Er is geen Spaansche krant die niet in enkele, za kelijke, doodnuchtere woorden een drama van vernietiging door de volslagen armoede vertelt. Men leest van menschen die zichzelf te kort doen, in wanhoop, omdat zij, brave burgermen schen, innerlijk niet voorbereid waren alleen te staan in de onverbiddelijkheid van de armoe de, het gebrek, de voortgaande verwoesting van lichaam en ziel. Er zijn er die de onderschei ding van goed en kwaad verliezen, welke hun na aan het hart lag in de dagen dat hun be staan verzorgd was, zij het ook op poovere wijze, maar die nu verhard en verbitterd God en gebod vergeten, door honger, koude en na righeid. De misdadigheid is zeer toegenomen, ook door de politieke en maatschappelijke troebelen van de laatste jaren, waarbij de linksche partijen den arbeiders de wapenen in de hand hebben gedrukt om geschillen over loons- en werktij denregelingen en zoogenaamd onrecht te beëin digen. Nu grijpen allerlei wanhopige lieden naar het pistool om met geweld aan hun armoe een eind te maken. Verarmde intellectueelen Wat moet ge zeggen tegen een man die gedurende eenige dagen niet of nauwelijks ge geten heeft? Gij kunt niet allen iets geven. Op een avond trof ik eens onder een poort eenige mannen en opgeschoten jongens. Het was al heel laat, en zij lagen in een nauw kringetje om een houtvuurtje. Vroeger h,eb ik zulke tafereelen schilderachtig gevonden, en ik zou zoo'n tooneel een middeleeuwsche toren, oude vervelooze huizen, een straat met groote puntkeien, een rookerig vuurtje in het donker van den nacht en een groep in lompen ge- kleede mannen met mooie, treffende woor den hebben willen weergeven. Nu ontroerde mij de menschelijke ellende, het romantische tafe reel werd een vreeselijke, menschelijke werke lijkheid. Jonge intellectueelen heb ik leeren kennen die hun armzalige bovenkleeren over het bloote lijf aan hadden, maar toch nog met geestdrift hoorden spreken over begrippen en gevoelens, over kunst en letteren, en met een leege maag in de leeszaal kwamen studeeren. Dit is een deel van de samenleving dat vroe ger voor ons iets onwerkelijks had, iets uit de literatuur. Spanje had nu eenmaal drommen bedelaars, waaronder ook intellectueelen, want Spanje heeft sinds het begin van de zestiende eeuw een teveel aan hooggescholen, universi teiten en studenten gehad. Men wist dit, en het trof u niet, alleen slechts als een merkwaardig heid uit het Spaansche leven. Maar nu! Ik heb het glimlachen om den pittoresken bedelaar verleerd, sinds ik er ver- scheidenen heb leeren kennen die zich in die wereld niet bewogen alsof zij een rol voor een tooneelstuk van den romantischen zelfkant van het leven moesten spelen. De anderen, ik laat hun dat vrije, zelf gekozen of natuurlijk ge worden bestaan van wijsgeerige zorgeloosheid en leven als de vogels en de dieren van het veld, en zij blijven ook voor mij een gegeven voor een belangwekkende levensreportage. Maar ellendig en droef te moede wordt men om de mannen en vrouwen die aan verzorgde levens omstandigheden gewend waren, ambtenaren, be ambten, kantoorbedienden, vakarbeiders, en wat al meer, die nu, verbaasd en verdwaasd in steeds nijpender ontbering, de hand naar u uitstrek ken. En hun kinderen, hun gewoonlijk talrijk gezin. Men behoeft werkelijk niet sentimenteel van aard te zijn om bij de aanschouwing van dit leed, dat ge niet lenigen kunt, mismoedig te worden, en dankbaar gestemd terwille van het bescheiden bestaan waarvan ge nog zeker bent. Een typisch Duitsche film, die den indruk maakt een jaar of drie oud te zijn. Veel heldhaftigheid, veel romantiek, een liefdes verhaal en tenslotte een tragisch einde, maar daar tusschendoor een onophoudelijk get'Um van bergen en gletschers en bij dit alles de Duit sche he-man als held, ziedaar ongeveer de factoren, waaruit men een Duitsche heroïsche film samenstelt. De vrijheidsoorlog der Tirolers wordt wat erg fragmentarisch voor den dag getooverd en de film moet het voornamelijk hebben van twee episoden, n.l. de achtervolging door Fransche soldaten van den held, waarbij men volop ge legenheid krijgt om bergen en luchten to foto- grafeerenen den strijd tusschen de Tirolers en een Fransch leger, dat een bergpas doorcrekt en door de rotsblokken van de Tirolers duchtig wordt bestookt. Maar deze twee tirades werden dan ook griindlich uitgewerkt, zoo gründlich als alleen de Duitschers dit kunnen en vaak, ook hier, tot hun schade doen. Men krijgt den indruk te doen te hc-bben met een bergfilm, die ook nog een fantastisch verhaal vertellen wil, van dappere Tirolers. Deze overlading van, zij het voorname, bijzaken, schaden de film zter, al blijft het waar, dat men een poging als deze niet boos bejegenen kan, omdat het materiaal dat bergen en luchten verschaffen, nu eenmaal aantrekkelijk vindt en omdat de maker van „De Rebel", die weliswaar nergens groote dingen doet, ook vrijwel nergens kinderachtige tafe reeltjes in elkaar zet. Hij weet nu en dan tref fende effecten te bereiken door een aanneme lijke montage, die ons echter niet heenhelpt over de zware Duitsche atmosfeer van vrijwel alle bergfilms-met-een-intrigue, waarin de overlading schering en inslag is. Tenslotte kan men van deze film zeggen, dat zij op vele plaat sen niet tegen de wetten van de film zondigt. Maar daar voegen we direct aan toe, dat we bij dit oordeel de normen van enkele jaren terug aanleggen. Zij kon evengoed gemaakt zijn ten tijde van „De wevers" als ten tijde van „De witte Hel", welke laatste zeker interessanter is dan de film van Louis Trenker, die een flinke kerel moge zijn, doch daarom nog geen goede film garandeert. Ebg- Uit de toekomstdroomen van de architecten Herman Rosse en Jan Wils: schetsontwerp voor een nieuwen verkeersweg te 's Gravenhage. Gezicht van het Station in de richting van den Bezuidenhoutschen weg. Onlangs heeft de schilder J. H. Jurres, hoogleeraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, den leeftijd van 60 jaren bereikt. Jurres is te Leeuwarden geboren, waar zijn talent voor de beeldende kunsten reeds vroeg aan den dag trad. Op 15-jarigen leeftijd werd hij naar Amsterdam gezonden, waar hij studeerde aan de Kunstnijverheidsschool en de Academie. Ook de romantische litteratuur had sterk de aandacht van den jongen kunstenaar. Deze trek tot het romantische is hem zijn gan- sche leven bijgebleven en kwam in zijn beeldend werk sterk uit. Op 22-jarigen leeftijd maakte hij zijn Don Quichotte-illustraties, die de aandacht trokken. Hij maakte een reis naar Spanje, waar zijn verbeelding vrij spel had. Alles wat kleurig was en de fantasie vrij spel liet, de Bijbel, de Romeinsche historie, Shakespeare, had zijn aan dacht. In 1904 kreeg hij op een internationale tentoonstelling te St. Louis zijn eerste onder scheiding voor het schilderij „Jozef door zijn broeders verkocht". Vele zijn er op gevolgd. In 1918 werd Jurres benoemd tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche Academie. Jurres' werk is virtuoos van teekening, kleurig en bewogen. Men speurt er een geest in, wien de alledaagsche werkelijkheid te eng is. Hij heeft het weidsche en visioennaire, het historische en litteraire noodig om zich uit te leven. Het groot ste deel van zijn werk is dan ook romantisch en verbeeldingsrijk. Dit neemt niet weg dat Jurres ook de oude buurten van Amsterdam met liefde heeft bezien en uitgebeeld. Veel werk van hem is geëxposeerd bij Buffa en in „Arti". Naar aanleiding van de schetsplannen be treffende de uitbreiding van het nieuwe Haagsche verkeerswegennet, reeds eer der in ons blad gepubliceerd, werden wij in de gelegenheid gesteld een nadere beschouwing daaraan te wijden. In het atelier van de ont werpers, Prof. H. Rosse en den architect J. Wils, romantisch gelegen in een oud landhuis aan den Vliet, onder Voorburg, vonden wij een uit gebreide reeks projecties betreffende de plan nen. Het is niet geheel toevallig dat te dezer plaatse zoodanige plannen ontstaan konden, in den vorm dien ze thans dragen. Vlak naast het huis loopt de nieuwe Rijksweg tusschen Den Haag en Rotterdam practisch dood tegen de bekende Hoornbrug, die alles oehalve in de as van dezen weg ligt en door tramverbinding plus scheepvaartbeweging voor de helft van den tijd niet bruikbaar is ten behoeve van het snel verkeer. Ook het gedeelte van de verkeersbaan achter de brug, de Rijswijksche weg, léent zich niet voor het verwerken van een toekomstig en zeker niet afnemend snelverkeer, dat aan de Laakbrug nog weder een obstakel aantreft, waar het verwarring en tijdverlies te boeken krijgt. In Den Haag zelf aangekomen, vindt de ge bruiker van de hoofdverkeerswegen den toe stand zoo, dat er weinig overblijft van de ter reinwinst die hij door de nieuwe buitenwegen kon behalen. Het tweemaal passeeren van een waterweg en de begeleiding van een driedubbe- len tramdienst op het laatste gedeelte van den weg, maken het behouden van een regelmatige snelheid illusoir. De ontwerpers zijn geheel op eigen initiatief met deze schetsplannen begonnen. Al hebben reeds verschillende autoriteiten en organisaties van bij den weg betrokkenen hun instemming met het ontwerp doen blijken, er is nochtans van geen enkele zijde een opdracht in deze richting gegeven. De heeren Rosse en Wils zijn zooveel mogelijk van bestaande toestanden uit gegaan. Zoo trachten zij dan ook allereerst reeds bui ten de stad het groot-verkeer met Amsterdam, Rotterdam en Utrecht in één baan op te van gen en langs een niet door waterwegen onder broken route de stad in te voeren. Vandaar het plan, om de wegen, die uit ge noemde steden op Den Haag uitmonden, te verbinden door een z.g. kurketrekker-construc- tie, die ze op een hooger niveau brengt, van waar een overbrugging van de Vliet door mid del van een viaduct, mogelijk wordt. Deze ver binding werd gedacht noordelijk van de klap- brug, aan het eind van den Geestbrugweg, en vervolgens parallel met de Trekvliet tot even vóór de gasfabrieken aan deze zijde van Den Haag. Ter plaatse waar de H.SM.-lijn en de weg elkaar zullen snijden, zou eventueel een centraal station gevestigd kunnen worden, op het huidige spoorweg-niveau. De groote auto- snelverkeersweg ligt aldaar echter hooger en maakt het mogelijk boven de perrons van dit geschetste Centraal Station een autobussen- station in te richten, van waaruit men verbin dingen naar alle wijken van de stad projecteeren kan. Vervolgens daalt de weg, die doorgetrokken werd gedacht over de vrijkomende Staatsspoor emplacementen, tot straatniveau. Bij den Waals- dorperweg is weder een stijging tot 12 M hoogte ontworpen, waar de kruising met de door getrokken Sportlaan komt. Onder deze hooge baan zou dan de „overkluisde tram" komen te rijden, vanaf het monumentale gebouw, dat men zich als stadsbeeldbekroning in dit knooppunt gedacht heeft, tot aan Scheveningen. Ook de verlengde Sportlaan, die achter Waalsdorp om terugloopt als „ceintuurbaan" naar de oude stad, zou zulk een overkluisde tramlijn (niet te verwarren met een „underground") rijk worden. Terzijde van den nieuw aangelegden weg, die langs de bestaande sporen van de „Blauwe Tram" uit zal loopen op 't Gevers Deynootplein te Scheveningen, vlak achter, of eigenlijk vóór het Kurhaus, stelt men zich voor parken en pleinen aan te leggen, die gedeeltelijk weer voor bebouwing in aanmerking kunnen komen. Er zal maar heel weinig te sloopen zijn voor deze doorbraak, de oude centra blijven onaan getast, terwijl zij toch aangesloten worden op de nieuwe verbindingen. Dat men ook ten aanzien van het Westland deze plannen niet moet onderschatten werd wel aangetoond door een belangrijke neven-projectie in deze wegenplannen. Op het complex terrei nen, liggende tusschen Spui, emplacement S.S., Bezuidenhout en Heerengracht, wil men een overdekte markt vestigen, annex parkeerter rein, expositiegebouwen, cinema, schouwburg, vélodröme, enz. Dergelijke gebouwen zouden, zooals de projectie aangeeft, als permanente onderdeelen eener wereldtentoonstelling opge richt en nadien blijvend geëxploiteerd kunnen worden. Ruimte voor een dergelijke wereld-expositie is er alsdan genoeg verkregen; het terrein van Bezuidenhout tot aan Prinses Mariannelaan is gelijk aan het oppervlak van de St. Francisco- tentoonstelling destijds. Interessant is nog de inrichting van het open komend gedeelte voor de Nieuwe Kerk aan het Spui. Men dacht zich daar een plein met groo ten vijver, omgeven door dienstgebouwen en expositie-ruimten, ten behoeve van de vreemde ambassades, aan het open einde afgesloten door een z.g. „muziekschelp", alwaar openluchtcon certen gegeven konden worden. Bij dit alles legden de ontwerpers er den na druk op, dat, hoewel het een zeer fantastische onderneming leek, de uitvoering niet tot de verre en vage onmogelijkheden gerekend moest worden. Door de voordeelen van snellere ver binding en betere stadsontwikkeling zou de uit breiding financieel niet onverantwoord zijn. Een groot aantal duidelijke perspectief-pro jecties en plattegronden illustreerde het exposé dat de heeren Rosse en Wils van hun schets plannen gaven. Naar wij nader vernamen heeft ook de burgemeester van Den Haag, Mr. S. R. J. de Monchy, zich reeds persoonlijk laten voor lichten over en ter plaatse op de hoogte ge steld van teekeningen en ontwerp. Ik werd den 14en Januari 1875 te Kay- sersberg in den Boven-Elzas geboren, als tweede kind van Ludwig Schweit zer, predikant bij de Evangelische gemeen te, in deze katholieke streek. Mijn groot vader van vaderszijde was onderwijzer en organist te Pfaffenhofen in den Beneden- Elzas, welk ambt meteen door drie zijner broers werd bekleed. Mijn moeder, Adèle, geboren Schillinger, was de dochter van den dominee van Mülbach in het Münster- daL" Met deze eerbiedwaardige genealogie be gint het boek, dat Albert Schweitzer over zichzelf geschreven heeft en dat in het Nederlandsch vertaald werd onder den ti tel „Uit mijn Leven en Denken". Gesproten uit een eenvoudige, doch werkzame familie, zal Schweitzer aan zijn voorgeslacht van vaderszijde den ernst, de tucht en de muzi kaliteit ontleenen, van moederszijde erft hij den godsdienstzin en de behoefte aan philosophisch nadenken. Deze trekken har monieeren in zijn karakter. Hij wordt de veelzijdige muzikant, geleerde, prediker en maatschappelijk werker, die op het top punt van den roem de kracht heeft om af stand te doen en af te reizen naar Afrika. Ongetwijfeld een groot man is deze Albert Schweitzer, een der stille groote mannen van zijn luidruchtigen tijd, en al moesten wij herhaaldelijk verklaren, zijn opvat' tingen niet geheel te kunnen deelen, den adel van zijn karakter te eerbiedigen viel ons nooit moeilijk. Autodidactisch ontwikkeld in het orgel spel, had hij op 19-jarigen leeftijd een zoo groote kundigheid bereikt, dat de Parijsche orgelvirtuoos Widor, die hem hoorde spe len, hem dadelijk als leerling aannam. Bij dezen meester verdiepte hij zich in de or gelmuziek van J. S. Bach, en Widor drong hem tot publicatie van zijn beroemd boek „Bach, le musicien" dat in 1904 in het Fransch verscheen, in 1908 in het Duitsch In 1906 begon hij met zijn werk over de v n-,,, IfPl ALBERT SCHWEITZER. Fransche en Duitsche orgelbouw-kunst zijn strijd om het goede orgel, waarover hij in zijn autobiografie zegt: „Wanneer ik den strijd om een goed orgel niet opgeef, is het wijl de strijd om een goed orgel voor mij een stuk is van den strijd om de waar heid." Na de publicatie van zijn commentaren op „Bach's Preludiën en fuga's voor orgel" werd hij benoemd tot privaat-docent aan de Universiteit van Straatsburg, waar hij verbonden was aan de theologische fa culteit en zich in het bijzonder toelegde op de z.g. „Leben-Jesu-Forschung". Hij had n.l. wijsbegeerte en theologie gestudeerd onder Wilhelm Windelband, Theobald Zieg- ler en Holzmann, terwijl de Berlijnsche hellenist Ernst Curtius hem den weg wees naar de cultuurphilosophie. Als philosoof maakte hij onmiddellijk naam door zijn dissertatie over de Godsdienstphilosophie van Kant (1899), als theoloog door zijn studie over „Het Avondmaal" (1901). Zijn groot werk over het onderzoek naar de geschiedenis van den historischen Jesus, in 1906 verschenen onder den titel „Von Reimann tot Wrede", in 1913 gewijzigd herdrukt als „Geschiedenis der Leben- Jesu-Forschung", gaf hem een Europee- schen naam als theoloog. In 1912 haalde hij, die reeds doctor was in de wijsbe geerte, nog den titel van doctor in de me dicijnen, om het volgende jaar, tezamen met zijn vrouw, een dochter van den his toricus Harry Bresslau, naar aequatoriaal- Afrika te vertrekken als missiedokter. Hij vestigde zich te Lambarene in het moeras gebied van de Ogone, op 300 kilometer van de Westkust van Afrika en stichtte daar zijn beroemd hospitaal. Hier vernam hij op 5 Augustus 1914, dat in Europa de wereldoorlog was uitgebroken. Schweitzer werd geïnterneerd, het werk in het zieken huis werd hem verboden. „Toen mij het werken in het ziekenhuis verboden was, wilde ik eerst mijn werk over Paulus voltooien. Maar al spoedig drong een andere idee zich aan mij op, welke ik reeds jaren in mij omgedragen had en die nu door het feit van den oorlog actueel geworden was: het probleem onzer cultuur. Den twee den dag mijner interneering, nog geheel ver wonderd dat ik mij, evenals in den tijd vóór mijn medische studie, reeds des morgens aan de schrijftafel kon zetten, begon ik aan mijn cultuurphilosophie". Deze studie bracht hem tot het schrijven van „Het Christendom en de Wereldgods diensten"; „De wederopbouw der cul tuur", „Cultuurphilosophie", „Cultuur en Ethiek"; „Verval en herstel der cultuur", een reeks van voordrachten en boeken, die ons aanleiding gaven om Albert Schweit zer in „De Tijd" van 23 Augustus 1930 te be handelen als „een gevaarlijk verdediger van het Christendom". Wij schreven toen ter karakteriseering: „Schweitzer is geen dogmaticus. Hij be schouwt het Christendom zooveel mogelijk als een algemeene levens-philosophie en zoo weinig mogelijk als een complex van binden de geloofswaarheden. Hij is een late verdedi ger van het „christendom boven geloofsver deeldheid" der vorige eeuw, dat sindsdien bij de meeste zijner aanhangers uiteenviel tot een volslagen dogma-loos, en dikwijls uitge sproken anti-dogmatisch humanitarisme. Daarom vindt hij licht genegenheid bij de talrijke christenen onzer dagen, die de leer der evangeliën niet geheel willen verlooche nen, maar toch niet langer heil zien in de aansluiting by een omschreven kerkgenoot schap. Voor deze menschen is Schweitzer een gids. Hü overtuigt hen van de schoonheid hunner beginselen, zonder daarbij aan te dringen op de consequentie eener duidelijk omschreven partijkeuze". Na den oorlog keerde Schweitzer terug naar Europa, waar hij door het geven van Bach-concerten en het houden van voor drachten over cultuur-problemen de noo- dige gelden bijeenbracht tot onderhoud van zijn hospitaal te Lambarene. Tot het zelfde doel stelde hij zijn autobiographische geschriften op, getiteld: „Uit mijn kinder tijd en jeugd" „Uit mijn Leven en Den ken" „Tusschen Oerwoud en Water", zoo mede de regelmatig verschijnende „Mede- deelingen uit Lambarene". Van 1919'21 was hij assistent-arts in het ziekenhuis en predikant aan de Nicolaïkerk te Straatsburg. In 1924 keerde hij weer naar Afrika, waar hij tot 1927 bleef, om toen voor vier jaren naar Europa terug te keeren, wederom te concerteeren en te spreken en in 1931 op nieuw voor een jaar te vertrekken. Ter gelegenheid van de Goethe-herdenking in 1932 sprak hij te Frankfort een opzienba rende rede uit, waarin hij Goethe voorstelde als een leeraar der persoonlijkheidscultuur. Thans vertoeft hij weer in zijn „zendings station" (missiestatie zouden wij vertalen) te Lambarene. Tenslotte dienen wij te vermelden, dat ook de studie omtrent het leven en de brieven van Sint Paulus aan Schweitzer een tweetal belangrijke publicaties ingaf, n.l. „Geschiedenis der Paulus-vorsching" en „De Mystiek van den Apostel Paulus". Dat de werken van Schweitzer niet kritiekloos door den katholieken lezer aanvaard kunnen worden, behoeft ons niet te beletten, den eerlijken zoeker en off ervaar digen strijder bij zijn zestigsten verjaardag hartelijk mede te huldigen. Verscheidene zijner ge schriften werden bij hun verschijnen in het Nederlandsch hier ter plaatse zéér critisch ontvangen. Vandaar, dat wij bij deze gelegenheid gaarne eens ronduit getuigden van onzen eerbied voor den voorbeeldigen werker en ernstig-zoekenden denker, die vandaag zijn zestigsten verjaardag viert. Het jongste verleden van de Duitsche film ziet er niet naar uit, dat het veel ver wachtingen voor de toekomst, althans de naaste toekomst vermag te wekken. Misschien is het daar aan toe te schrijven, dat de filmleiding in het Derde Ryk besloot een groot aantal journalisten uit te noodigen een bezoek te brengen aan de groote filmstu dio's te Neubabelsberg en Tempelhof om nen aldaar getuige te laten zijn van de grootsche instellingen, die er overigens sinds jaren te bewonderen zyn. In Neubabelsberg is n.l. de groote filmondememing, die Ufa heet, geves tigd en het is daar, dat de vreemdeling, die zich voor de film interesseert, de studio's trachtte binnen te dringen om er rond te dwa len in een wereld van den schyn. Op dit oogen- blik is Karl Hartl er bezig met de opnamen van de film „Der Zigeunerbaron" van Strauss, waarin de jeune premier der laatste maanden, Adolf Wohlbrück, de hoofdrol speelt. Enkele versies in vreemde talen worden tegehjkertyd van deze film gemaakt. Gerhard Menzel werkt er aan de film „Bar carole", naar „Hoffmanns Erzahlungen" en verder werd den bezoekers medegedeeld, dat de Ufa binnenkort twee historische films gaat maken, een over het leven van Oliver Crom well en een over de Heilige Johanna. Er zit aan deze bezoeken weinig vast, dat iemand een kans geeft voorspellingen te doen voor de naaste toekomst d.wjz. een gunstige voorspelling, want wat kan de directie van de filmmaatschappy in Neubabelsberg bewogen hebben aandacht te vragen voor den aanmaak van een paar films, die door geen bijzondere eigenschappen uitblinken, zoo niet de bedoe ling om propaganda te maken en te iaten ma ken voor een filmmaatschappü, waarvan ieder een het bestaan kent, doch waarvan weinigen veel verwachten, sinds de invloeden, die er plaats hebben gevat, in strüd zijn met den bloei van een serieuze en oprechte filmkunst? De taal van Alexander Korda, den Oosten- rijkschen regisseur, die in de Engelsche film industrie zoo'n groote rol speelt, klinkt heel anders, veel vertrouwvoller. Ongetwijfeld is hij niet geheel geloofwaardig, waar hij voorspelt, dat de Engelsche industrie in de naaste toe komst films zal gaan maken, die alleen in En geland gemaakt kunnen worden en waar hij verklaart, dat de Engelsche film op een gewel dig niveau is gekomen. De Engelsche films der laatste jaren die de eerste jaren dezer in dustrie zijn bewijzen het tegendeel van wat Korda zegt. Maar zeker is, dat de Engelschen bezig zijn een productie op stapel te zetten, die als hoeveelheid van vry wat meer activiteit getuigt dan die der Duitschers. Met Frankrijk is het eveneens zoo gesteld, dat we van daar uit een productie mogen ver wachten, die het gevolg is van hard en ernstig werken, zelfs in aanmerking genomen, dat René Clair ontevreden is over den gang van zaken in de huidige film in welk land ter we reld ook. De activiteit van de Duitsche film is dus eer te vinden in de reclame, in vele redevoeringen van minister Goebbels en in uitvoerig artikelen in de pers, echter niet in de daad zelf, die films schept, laat staan films van superieur gehalte en vorm. Wat Duitschland sinds het bestaan van het Derde Rijk heeft gepresteerd we kunnen het nauwelijks een prestatie noemen. En het theoretische offensief, dat sinds kort werd ingezet, zal daar vermoedelijk niet veel aan veranderen, hoe dapper alle bladen er aan mee doen. Zoo gaf de „Germania" onlangs een byblad uit, speciaal gewijd aan de film. Verschillende auteurs zijn hier aan het woord over film en wereldbeschouwing, over film als kunst, over filmtechniek, over bioscoopbezoekers, over film en religie en over smalfiim. Al deze beschou wingen verliezen zich in herhalingen van eer tijds verkondigde theorieën, geadapteerd aan de thans heerschende inzichten in het Derde Rijk. Men gaat te keer tegen de leegheid van de huidige film en terecht tegen de gods dienstloosheid en tegen de bloedarmoede der Duitsche rolprenten, om daarna opgetogen te constateeren, dat de nieuwe Staat verzet heeft aangeteekend tegen al deze verschijnselen en de film heeft gebruikt als middel om de ge meenschap te dienen. Zonder de prestaties der individueele kunstenaars te willen negeeren, heeft de staat de film in één hand samen ge bracht en het is de trots der Duitschers, dat hun inzichten en praktyken zoo nauwkeurig overeenkomen met den strijd tegen de slechte film, die allerwege werd begonnen en welke actie door den Paus zoo nadrukkeiyk werd goedgekeurd. Aldus een der schrijvers in de katholieke „Germania", van wien men moeilijk anders verwachten kan dan dat hy de door den Paus toegejuichte actie verdedigt. Maar gaat deze auteur niet wat ver, wanneer hy deze actie vereenzelvigt met de opvattingen in het Derde Rijk? Wat heeft de nieuwe staat in Duitsch land eigenlijk tot dusver gedaan in zake de film? Niet veel anders dan getheoretiseerd. Tot daden heeft men nog niemand kunnen dwin gen en indien het waar is, dat de nieuwe we reldbeschouwing van het nationaal-socialisme in staat zou zijn groote daden te stellen, welke geheimzinnige oorzaak kan er dan bestaan voor 't feit, dat nog geen enkele dezer daden werd gesteld? Gebrek aan geld kan men moeiiyk als motief aanvoeren in een staat van veertig mil- lioen bewoners. Er schijnt echter gebrek aan overtuiging te zijn by al de ras-echte Ariërs, die nog in de Duitsche film overgebleven zyn. De man, die de idee van den nieuwen staat le vend zal maken in de film, moet nog voor den dag komen. En 't is de vraag, of het een vrouw zal zijn Leni Riefenthal die in staat zal zyn een documentaire te voorschijn te brengen vah de groote nazi-feesten, die het vorige jaar in Neurenberg hebben plaats gehad, een docu mentaire wel te verstaan, die door de geestdrift der overtuiging tot een dramatisch gespannen geheel zal worden. In de eigeniyke dramatische film heeft de geest van het nieuwe Duitsch land nog niets kunnen bereiken. Om dit alles is het moeiiyk precies te achter halen, wat de bedoeling van al dit getheoreti seer zijn kan. Bereidt men inderdaad een cam pagne voor, dan deed men beter daden te stellen in plaats van wenschen te uiten. Wil men alleen bereiken, dat het publiek meer be lang gaat stellen in de wenschen van de re geering, dan zal men eveneens meer succes boeken door het publiek te geven, wat het boeien kan. De naaste toekomst ziet er in Duitschland dus alles behalve rooskleurig uit. Voor zoover men films zal produceeren zullen deze niet ver afwijken van wat er in de laatste maanden werd voortgebracht. Niets althans wyst op andere verwachtingen. En dit perspectief ver andert geenszins door het verbod, dat Goebbels onlangs over twee films heeft uitgesproken. ,Jirutsdragmy van Christus, een aquarel i van prof. J. H- Jurres

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 9