Bij Sint Dominicus' eeuwfeest t ONS PRIJSRAADSEL Reden tot luisterrijke viering Een splits-partij ZONDAG 17 FEBRUARI 1935 Vervormen van woorden Spreekwoorden en gezegden BRABANTSCHE BRIEVEN Er zitten twee Janussen in zijnen borstrok 1 De schilder J. H. Weyns gehuldigd gglgSjll St. Dominicus Belgische première „Op Hoop van Zegen" VERVUILING VAN EEN BEEK Ingewikkelde schadevergoedingen na een procedure met den Staat CFeesteCmq Cexqistezen. Cendzacfiti^ jtntLch.*cist <Stcuzztstez JCondezdta.^ C-6ka.nd.ex. Qtrez-6e.de.Tu CmexitcLS Oplossing vorig raadsel --■OT# Onzen kameraad 1 en 't Gezag Lits-jumeaux j| en twijfelèèr H* leven en optreden van Sint Dominicus in de dertiende eeuw is van zoo'n ingrij pend belang geweest, dat we er nu in de twintigste eeuw niet alleen nog de weldadige gevolgen van ondervinden, maar ons ook met een zekere geestdriftige dankbaarheid opma ken, om ailerwege het 7e eeuwfeest van zijn Heiligverklaring met grooten luister te vieren. En het schijnt me toe, dat er geen eeuwfeest van Sint Dominicus met meer zin gevierd is, dan dit zevende, nu in onze dagen immers de tijdsomstandigheden haast gelijkvormig zijn met die, waarin Sint Dominicus zelf heeft ge leefd en gewerkt. Sint Dominicus is niet anders te bezien dan tegen den achtergrond van zijn tijd. En dat was 'n tijd vol sociale, economische, politieke en religieuze woelingen. Het was een wirwar van beroeringen, die als een grommende, rommelen de aardbeving half Europa door elkaar deed schudden: voortdurende en hoogloopende twis ten, politieke intriges, uiterste armoede en uit dagende rijkdom, teugellooze zucht naar vrij heid en onafhankelijkheid, één warboel van allerlei Oostersch mysticisme, fanatiek en vin nig gestook van zoogenaamde „Propheten", één reusachtig vuur van ketterij, als een onblusch- bare heibrand over heel Europa. Voor de Kerk was de toestand hachelijk; en Gods voortdu rende bijstand is aan de wereld toen vel aller duidelijkst getoond door de wonderlijke red ding uit dien nood. Die redding stuurde God van meerdere kanten. Het leven en optreden van Sint Franciscus in Italië was al even won derlijk als dat van Sint Dominicus in het land van Gasconje. En de broederlijke combinatie van die meer poëtische en meer nuchter-zake- Hjke werkmethode van deze beide Heiligen is een wonder van Goddelijke strategie geweest in dien feilen strijd tegen de vijanden van de Kerk. Maar wat ons hier meer onmiddelijk interes seert is het leven en het werk van Sint Domi nicus. Merkwaardig hoe hij in de volle kracht van zijn jaren op een schijnbaar toevallige wijze door zijn Bisschop uit de stilte van zijn stu deerkamer wordt gehaald, en zijn plaats in de koorbanken der Kanunniken van Osma moet verlaten, om als metgezel en secretaris met den Bi-schop mee te reizen voor een zending in het Noorden. Zoo komt hij van over de hooge ber gen, over de grenzen van Spanje, in Zuid- Franrijk aan. En daar ziet hij met groote ont steltenis tot wat een dreigend gevaar de ket terij der Albigenzen is uitgegroeid, waarvan hij tot nu toe alleen maar bij geruchten iets ver nomen had. Op hetzelfde oogehblik zag hij zijn roeping; hij hoorde Gods stem, hij voelde Gods hand die hem stuurde, hij begon oogenblikke- lijk met het bekeeringswerk der ketters. Hij begon met den herbergier bij wien hij had aangeklopt om er den nacht te mogen slapen. Die was den volgenden morgen zijn eeiste be keerling. Van toen af ging de strijd in het groot. Hij ging zijn tegenstanders te lijf op hun moei lijkst bereikbare plek, en dat was: de weten schappelijke ondergrond van al hun rare kef- tersche praktijken. En daar kwam hij waarlijk in het gevecht als een nieuwe David, niet tegen één Goliath maar tegen een leger van die for midabele reuzen. Sint Dominicus noodigde hen uit tot publieke disputen. Wij kunnen ons der gelijke openbare geestesgevecihten nauwelijks één uur of één avond, maar meermalen van één uur of één avond, maar meer malen van acht, en zelfs van veertien dagen! Onnoodig te vragen, wat een geweldige geestelijke in spanning dat eischte van Sint Dominicus die het daar opnam tegen al de fanatieke heet hoofden. Hfj was een brand van vuur „rook in de neusgaten van zijn tegenstanders, vlam in het hart van de Kerk." Dit uiteenzetten van de zuivere leer door middel van openbare disputen vulde hij aan door zijn preeken. En ook dit was in zekeren zin iets heel nieuws in zijn tijd. Niet dat er vóór hem niet gepreekt werd, maar wel veel te weinig in die dagen, en dan nog heelemaal niet door het voorbeeld. Sint Dominicus preekte altijd en overal. „Hij sprak niet anders dan met God of over God", zeggen zijn levensbeschrij vers. De preek in den eigenlijken zin, het ver kondigen van de leer, dat was voor hem geen gelegenheidswerk, iets voor speciale plechtig heden, maar dat beteekende voor hem een plicht voor iederen dag. Fij zag, hoe de ketter- sche leeraren rondtrokken en overal de men- schen hun dwaasheid trachtten aan te praten. Waarom zou hij niet op dezelfde manier te werk gaan bij het verkondigen van de zuivere leer? En hij werd, wat we vandaag zouden noe men een rondreizend predikant, een straat- preeker. Hij preekte op straten en pleinen en markten, zoo goed als in de kerken, en zelfs bij voorkeur buiten, want hij hadt een speciale zorg voor „de schapen buiten den schaapstal". Geestelijke inspanning, lichamelijke vermoeie nis, levensgevaarlijke hinderlagen, niets kon hem terughouden van dat Apostolaat van het levende Woord. Maar het best en het meest preekte hij door het levende voorbeeld. Er moet een wonderbare kracht zijn uitgegaan van zijn opgewekt, blijmoedig, evenwichtig leven, zijn eenvoud, zijn goedhartigheid, zijn goedmoedig heid, zijn altijd-vervuld-zijn van de Liefde tot God. Men kon zien dat hij iedereen lief had, ook zijn tegenstanders, ook die hem haatten, die hem dwarsboomden, die hem zijn werk wilden beletten. Zijn moed en onverschrokkenheid maakten indruk op de menschen, niet omdat hij met groote woorden uitdagend te werk ging, maar omdat hij bij alles in uiterst simpel kin derlijk vertrouwen leefde op Godshulp, op Gods Voorzienigheid, en daarom geen vrees kende. Het vuur van zijn Apostolaat werkte zoo fel verbrandend, omdat het een vlam van werke lijke Liefde was en geen sierlijk gespetter van koud vuur, zooals bij een vuurwerk. Dit was de groote kracht in het leven van Sint Dominicus; zijn Heiligheid. Dat was het wonderlijke werk van Gods genade zeker maar daarbij diene men niet te vergeten, dat hij pas zoo heilig heeft kunnen leven door zijn gewillig en volhardend meewerken met die ge nade. Het werk aan de innerlijke schoonheid van zijn eigen ziel was Sint Dominicus' voort durende zorg, want hij begreep, dat er met alle actie nooit iets duurzaams te bereiken viel als hij niet allereerst aan zich zelf werkte. Zoo ver bond hij innerlijk en uiterlijk, rust en be wogenheid, het werkende en beschouwende leven, in één greep met een bovennatuurlijke genialiteit. Zoo staat Sint*Dominieus voor ons in zijn volle, stralende gestalte: de heraut der Blijde Boodschap, de nooit-verslagen Ridder der Kerk, de onvermoeide Leeraar der Waarheid, de dap pere vuistvechter van het Geloof. Hij is het blije, stralende morgenlicht, hij is de branden de vlam hoog op den kandelaar, hij is de luisterrijke stad op den berg, in de volle zon van Gods Genade. Zijn Glorie is niet de roem van een leven loos standbeeld, maar het blijvende levende werk dat hij begonnen is, en dat door zijn initiatief werd voortgezet over heel de wereld door een leger van geloofsverdedigers en ge loofsverkondigers. Het is inderdaad één der glansrijkste punten van Sint Dominicus' leven, dat hij de vader werd van een Apostolische Orde van predikbroeders, de veldheer van een nog altijd strijdend leger van Apostelen, de geestdriftige voorvechter van een leger van „Geloofsathleten", de bezielende stuwkracht van duizenden Kruisridders, die allen zijn kin deren zijn, priesters, broeders, zusters, tertiai- ren: één slagorde, één front, één linie over heel de wereld. Het slot van deze korte beschouwing kan niet anders zijn dan een verwijzing naar het begin, waar de eeuw van Sint Dominicus vergeleken werd met onzen tijd. En onze dankbaarheid voor alles was Sint Dominicus voor de Kerk en voor ons gedaan heeft, kunnen wij niet beter toonen, dan het Eeuwfeest van zijn Hei ligverklaring met grooten luister te vieren en daarbij niet te vergeten, dat de grootste luister is: dat van ons persoonlijk leven dat we willen vormen naar de gegeven lijn van zijn stralend voorbeeld. p. fr. Ign. H. Schaffers. O.P. In December jJ. is de bekende Rotterdam- sche kunstschilder J. H. Weyns 70 jaar gewor den. De heer Weyns is Zwollenaar van geboor te en vertoeft sedert 1892 te Rotterdam. Hij is het oudste lid van de Rotterdamsche Kunste naarssociëteit. In verband hiermede is in den Rotterdamschen Kunstkring een tentoonstelling van zijn werk geopend, welke tot 25 Februari zal duren. Van deze gelegenheid heeft een aantal Rotterdam sche kunstenaars gebruik gemaakt den jubi laris te huldigen op bijzonder hartelijke wijze. Allereerst heeft mr. J. Goddard den schilder toegesproken, als voorzitter van den Kring. Hij zeide verbaasd en verwonderd te zijn dat de jubilaris reeds 70 jaar oud was, een bewonde ring, die even aannemelijk is als het feit onaan- '«no*.-*, m (Naar een houtsnede van pater Raymundus van Bergen O.P.) vaardbaar. Zijn werk straalt van levensblijheid, het is een levensbron van vreugde. Namens de Haagsche collega's sprak de voor zitter van Pulchri Studio, Willy Sluiter, die de kameraadschappelijkheid van den jubilaris roemde en die zeide te hopen, dat de schilders nog tal van jaren in de blijmoedigheid van den jubilaris zullen deelen. Professor Huib Luns, de voorzitter van Arti et Amicitia te Amsterdam, noen.de den jubi laris een echten Hollandschen schilder, zoo'n heel gewonen, anders gezegd, aldus spreker, gij hebt in de wijsbegeerte de categorieën weten te onderscheiden. Ten slotte hebben de voorzitter van de Rot terdamsche Kunstenaarssociëteit, A. van Rhijn, die over de onuitputtelijke vitaliteit van den jubilaris sprak en de heer G. van Oorschot, een vriend van den jubilaris, het woord gevoerd. De heer Weyns heeft eenige woorden van dank gesproken. In de Coliseum-bioscoop te Antwerpen heeft Vrijdag de gala-première voor België plaats gehad van de Nederlandsche sprekende film „Ou Hoop van Zegen." Na de voorstelling, welke door tal van auto riteiten werd bijgewoond, deed langdurig ap plaus van de ingenomenheid der bezoekers blijken. De Ned. artisten werden gehuldigd, evenals de nagedachtenis van Herman Heyer- mans, wiens beeld op het podium prijkte te midden van bloemen. In 1928 werd door de familie P. te Houthem voor de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht een civiele procedure aanhangig ge maakt tegen den Staat der Nederlanden en de gemeente Heerlen betreffende de schade door eerstgenoemden geleden tengevolge van het vervuilen der Caumerbeek en den vijver van den Caumermolen, ontstaan door den afvoer van faecaliën en andere stoffen van de Wilhel- minamijn en de rioleering der gemeente Heer len. In een lijvig vonnis heeft de Rechtbank Don derdag een door de familie P. ingedienden be langrijken schadestaat beoordeeld en de vorde ring ten aanzien van den Staat ontzegd. De gemeente Heerlen werd echter veroordeeld om aan de familie P. een schadevergoeding te betalen van f 2197.38 met de rente van dit be drag ad 5 pCt. sedert 11 Februari 1932, een be drag belangrijk minder dan geëischt. De familie P. moet de kosten betalen, welke de Staat tengevolge der procedure leed. De gemeente Heerlen moet de kosten betalen der procedure aan de zijde van de familie P., en wel een bedrag van f 485.05. De kosten der deskundigen bedragen in het geheel f 2188.41, waarvan 1/3 deel door de fa milie P. en 2/3 deel door de gemeente Heerlen moeten worden gedragen. Als advocaat-procureurs traden in deze pro cedure op: mr. Nic. Beckers te Sittard voor de fam. P.; mr. H. Paulussen te Maastricht voor den Staat der Nederlanden en mr. Rob. van Oppen te Heerlen voor de gemeente Heerlen. it In deze opgave wordt verlangd, elk der ge geven woorden te vervormen tot twee woorden, resp. van zooveel letters, als door de punten naast de woordenlijst aangegeven. Om de zaak tot een goed einde te brengen, is vrijwel nood zakelijk, dat nog een gegeven Wordt verstrekt. Welnu dat gegeven is het volgende: De beginletters van elk tweetal, dus de ver- tikale kolommen onder I en II, geven de namen van twee beroemde Nederlandsche schilders uit de zestiende en zeventiende eeuw. Die onder I is Frans Hals, die onder II worde door onze puzzle-vrienden zelf bepaald. Het was waarlijk een oogenlust, die vele prachtig uitgevoerde teekeningen te beschou wen. Jammer, dat we al die kunstminnende puzzelaars niet met een prijsje konden beloo- nen: vooreerst waren er veel meer gegadigden dan prijzen, en ten andere nemen volgens af spraak degenen, die de teekening door een lijst vervangen, ook aan de verloting deel. Reeds eenige malen werden ons een paar vragen gesteld naar aanleiding van den te ver melden leeftijd, n.l.: Ie of de bedoeling is een leeftijdsgrens te stellen? 2e. of het verband houdt met de toe te zenden prijsboeken? We willen hier nu even beide vragen beant woorden. Vraag 1: Van het stellen van een leeftijds grens mag geen sprake zijn! Terwijl we van de eenvoudiger nummers steeds heel wat oplossingen van jongelui beneden de 20 ontvan gen, gaat er van den anderen kant geen week voorbij zonder een flink aantal goede, en zelfs mooie oplossingen van dames en heeren, die de 7 kruisjes achter den rug hebben. Een der trouwste inzenders is reeds 80! Op vraag 2 is het antwoord bevestigend: aan de aandacht der vragers'is de reeds verstrekte mededeeling ontgaan, dat het er ons om te doen is, de voor den leeftijd geschikte lectuur aan prijswinsters of -winnaars te doen toekomen. Prijswinnaars zijn: Mevr. J. Alders, Merelstraat 31, Leiden. Mej. Gerda Baljet, Joh. de Bekastraat 18, Utrecht. André Bouwman, Laan v. Nieuw Guinea 57, Utrecht. G. Broeks, Ceintuurbaan 358 III, A'dam-Z. Mevr. Daniëls-Gerritse, Zandbergplein 17, Breda. T. Dickmann, Prinsengracht 443, Amsterdam-C Mevr. E. Fiévez-de Vrieze, Jac. Damsingel 28, Zutphen. H. G. Friedeman, Rijnlaan 192, Utrecht. J. H. Goossens, Parallelweg 11, Eysden (L.). Zr A. Heuperman, Rijnstraat 143 belét., Am* sterdam-Z. J. Holleman, Beekstraat 7, Arnhem. Th. Klaassen, Staringstraat 36 II, A'dam-W. Jan Klein, Ben Viljoenstraat 26, Haarlem-N. C. van Loon, Rozenstraat 28, Arnhem. Mej. C. W. Macco, Jan Overdijkstraat 23, Zuilen (Utrecht). Adr. de Meij, Seminarie, Rijsenburg. E. Br. Overste „Huize Padua", Boekei (N.Br.). Mej. J. Passchier, Barbarossastr. 50, Haarlem. H. M. Slot, Pluimstraat 73, Enschede. A. A. Stangenberger, Singeldwarsstraat 5, Utrecht. J. Stienen, Tongelresche straat 266 a, Eind hoven. Mej. L. van Tulder, Brouwersgracht 51, Am sterdam-C. Mej. B. Vrijhoef, Vondellaan 95, Arnhem. V. H. Veugen, Thomsonlaan 77, Haarlem. G. Wouters Jr., Nic. Beetslaan 5, Meemstede. Onder de goede oplossers worden elke week 25 prijsboeken verloot, welke door de Admini stratie worden toegezonden. Inzendingen met vermelding van adres en leeftijd onder de oplossing tot Donderdag 12 uur aan den heer G. M. A. Jansen, Ruysdael- straat 60, Utrecht. Wélk bekend spreekwoord of gezegde heeft de teekenaar hierboven in beeld gébracht? Het antwoord publiceeren wij in het volgende Zondagochtendnummer. De vorige week geplaatste teekening stelde voor het gezegde: met molentjes loopen ULVENHOUT, 12 Februari 1935. Menier, t Is beloofd en belofte maakt schuld. Maar hoe ik m'n eigen deur de dinges van deuze week henen mot schrijven, ollee da zal 'nen toer zijn. Waant 't gaat over den Janus en dan wit ge T alles van, amico. Waant den Jaan, officieel: „Adrianus van den Heuvel, veldwachter van Ulvenhout", Janus staat kollesaal op zijnen ponteneur. En da zit 'm nie zoozeer in den Jaan zeivers, waant van z'n eigen is ie eigenlijk veul te goeiertrouw. Maar 't zit 'm in zijnen stiel. In zijn ambacht van gezagspersoon. Daar zitten twee Janussen in zijnen borstrok. Janus, onzen kameraad en Janus 't Gezag. En die twee Janussen liggen geregeld mee malkaar overhoop, wa veur den Jaan nouw ok zoo lollig nie is! Veural nie, omdat den Blaauwe die twee Ja- nen geregeld tegen malkaar opkoest! En wel zóó erg, dat op 't lest den eenen Janus teugen den aanderen te murmereeren. 'k Wil er maar mee zeggen: t kan daar gru welijk spoken, binnen Janus zijnen borstrok, as leut en gezag malkaar op de vingers staan te kijken. Janus is dus eigenlijk mee z'n tweeën. In z'n ziel is ie 'n lits-jumeaux en toch ok weer 'nen „twijfelèèr". Wij zijn dat allemaal, amico! Maar as ge deuze tijen Gezag uitoefent, al is 't dan maar mee éénen verroesten sabel, Janus zijnen gootsteen lijdt veul aan ver- stoppings, ik zeg: as ge deuze tijfft Gezag uitoefent veur oewen bottram, dan kan 't daarbtnnenin wel 's spoken. Afijn, 'k Hoef werendig gin aparte studie van den Jaan z'n zielement te geven; as ge altfj m'n brieven goed gelezen hebt, dan zult ge den Jaan bekaanst net zoo goed kennen, as ik. Misschient nog beter, dan ik. Waant 'k heb er dikkels ovér verwonderd gestaan, hoe lezers veul meer uit oew geschrijf weten te halen, dan da 'k er zeivers docht ingelegen te hebbenWa gin nuuwke is! Ziet alleen maar 's naar den schoonsten, wijs ten boek, die ooit geschreven wier: Het Boek der Boeken, waarveur de stof wier ingegeven deur Onzenlie- venheer-Zelvers! Twintig eeuwen laank wordt daar in al gestudeerd, wa fout is naar mijn gedacht. As ik dorst heb, drink ik! Dan gaai ik nie bo ven den beker water zitten pie keren mee 'n vergrootglas. Waant dan zou ik op den duur 't water nie meer lusten, en ver gaan van dorst. Ik zeg: twintig eeuwen laank wordt daar al in den Bijbel gestudeerd en vandaag zijn er duuzenden Gelooven en één groot Heidendom. Maar genogt. Ik zouw veul te wijd afdwalen van mijn chapiterke van deuze week: Janus zijn geweer! Daar hebben we heel wa spuls mee g'ad! Ge herindert oew eigen wel van mijnen vorigen brief, hoe we Janus mee da kindergewirke op pad gestuurd hadden. Na zijnen rumoerigen en tree in de „Gouwen", waar me te proppen zat- ten, mocht den Jaan, na 'nen kollesalen twee strijd tusschen 'n braandewijntje of 'n verbaal teugen den Fielp, meekaarten, lijk ge wit. Op 't end, as ie degree, zat da gewirke aan z'n fiets gebonden, wat ie in den duster nie zien kost. Thuisgekomen, hij was wa laat allicht! In de „Gouwen" zitten we nie veur ons chagrijn thuisgekomen dan, had ie de fiets op zijnen erft in 't stalleke gegooid 'n gemeentefiets is gin eigen fiets en den aanderen mergen was ie, zonder verder te speuren, weer naar 't Durpshuis gerejen en had daar de fiets zoo maar teugen den muur gezet van 'n poortje, ok weer zonder de fiets mee éen oogske te be kijken. De gemeentefietsJa, zoo zijn we. Allemaal! Van kinds-af. Wa kon ons vroeger 'n mooi schoolgebouw boteren? 'n Nuuwe lei? Ja, nauwelijks 'nen splintemuuwen meester! Ja, éen dingske. De goudvischkes in de kom water, op den raamdurpel. Daar hadden me plazier in. Die gaven me stiekum (te veul) eten, zooda ze geregeld na drie maanden uit d'r gouwen schubbekens berstten. Maar veur de rest....? Zoo is 't mee dienstzaken. Groote, luchtige, luxe kantoorgebouwen mee marmeren trappen, gebeeldhouwde leuningen, gebouwen mee liften, glazen wanden, nikkelen stoeltjes en al da modem, z.g. hygiënisch, ge- prul, ocherme, wa kan 't personeel da wei nig boteren. Centrale verwarming? Liever 'n kachel, die nagekeken mot worren, opgepokt en nog 's volgedaan. Da gift 'n gezellig aflei- dingske! Hoe miserabeler kacheltje, hoe liever, daar kunde nog 'n bietje van gaan houwen. Neeë, al die buitengewone en dure dingen, al leen maar nuttig veur den bouwer en veur de reclame, daar hee 't personeel, in den grond van z'n hart, 't zuur aan! Op zulke dure kantoren en werkplotsen, daar is veul te nadrukkelijk te bespeuren de vraag van den baas: „en wordt er hier nou niet bui tengewoon voor jullie gezorgd?" 't Is nie pla- zierig zo'n vraag eiken dag van 'smergens tot 's avonds te motten aanheuren! Die ouwe kantorkes van vroeger, veural de krantenkantorkes, amico, da witte gijzelf 't beste, wa waren da gezellige vieze stallekes! Ge kost daar den rook, uit de steenen pep- kes, snijen. 't Was er 's winters zoo werm, da ge snakte naar lucht en toch as ge 'r op visite kwam, (sjuust, nouw spreek ik van vi site. Teugeswoorig zeggen we: „op conferen tie") maar as ge 'r op visite kwam, ollee, dan bleeft ge'r van gezelligheid plakken. Ge was er dalijk „thuis". Na vijf minuten pschte ik ok mee 'n boogske in den kolenbak, dwars over den jongsten z'nen kop henen, en 'n uurke was niks, as ge dan eenmaal oew pepke ge stopt had uit 't kistje tabak van den hoofd redacteur. Ik heb nog zo'n kantorke gekend, waar 'n kanarieveugeltje was. As er 'nen nuu- wen jongste kwam, dan wier ie eerst, zoo zeer- jeus mogelijk,, ingewijd in de verzurging van den kanarie. En veur de rest, zat 't veugeltje de heele week op den chef zijnen kop. 't Kan toor jaske van den chef had dan ok altij.... witte schouwers. Soms had de chef 'n wit oor. Dan moest de jongste da-d-oor schoonmaken mee zijnen eigen zakdoek. Da stond in zijn on geschreven instructies. Di e't nie geren dee, wier nooit redacteur! De meester van de zetterij, die dikkels nog meer knipte dan den Hoofdredacteur, stond gelijk met den president-commissaris, ongeveer. Eigenlijk er boven. Waant den president-com missaris kost goed gemist worren en den „mees ter", daar kon niemand 'n seconde buiten. Ik heb „meesters" gekend, die na d'r pensioen net zoo trouw bleven komen, as vroeger. Ze wouwen nie weg, uit die gezellige, rookerige kotten enze kosten eigenlijk nie gemist worren ok. Alle kantoorkes waren eigenlijk zoo. 't Ver schil mee 'n krantenkantoor was, dat op 't leste 'nen koffiemeulen aan den muur hing, waarmee ge telefoneeren kost. Da dink ging soms wel drie keeren per dag, tot ergernis van den kanarie, die wakker wier as zijnen baas 'm wegzette. Waant telefoneeren mee 'n veu geltje op oewen kop, was onbeleefd! Sodepin, wa ben 'k deur die fiets van den Jaan' 'n end uit m'nen koers gesukkeld. Achja, die ouwe herinderingskes. 'k Vind ze zoo pla- zierig, amico. Maar nou génogt horre! Genogt! As ik verlejen week in 't laand zat, groen ten uitdoen veur mijnen wagel, dan leek er ineens 'nen wolk te komen drijven veur't avond- zonneke. In die wintersche middagen op den akker, dan is de stilte zóó rimpelloos, dat er elke beweging of gebeurtenis vergroot wordt. As ik opkeek, van dieën langen schaduw op den grond, keek ik in den kop van den Jaan. 'n Soortement van 'nen grooten, bruinen bol, te herkennen aan de uniformpet. Aan dieën bol zatten 'n paar ooren as klaprozen, zoo rood deurlicht van 't zakkend zonneke. „Kekkek, d'n Jaan," groette-n-ik. „Trui zee dat g'in den akker zat," groette Janus terug. „Nuuws?" vroeg ik, onderwijle de spruitjes van den savoyenstronk plukkend. „Nuuws? Neeë en ja toch," grommelde-n-ie. Ik dacht, wa-d-is ie stroef en 'k keek 's op. „Dieën blaauwen schobbenjak toch," zee Janus toen. Ik keek weer 's op. Plukte deur. Waant de dagen zijn nog kort. Toen gooide-n-ie z'n fiets in 't zaand en pakte naar z'n pepke. „Stoppen, Janus?" Ik gaf m'n dobs en Janus stopte. „Hij is droog, Dré!" D'n blaauwe droog? Ik keek 's op. „Oewen tabak is droog," zee Janus. „Ge kunt er oew pijp nie vast mee stoppen!" „Nie goed, geld verom Jaan." Hij stak aan. „Epoe, epoeh, die blaauwe, epoeh die blaauwe salamaander. Epoeh!" „Ik ben zóó gereed, Jaan. Nog evenkes. Dan gaan we samen naar de Gouwen Koei en zullen me de moeilijkheden onder 'n pierenverschrik- kerske efkens klèèren." „Gin poot!" viel Janus uit. „Eh?" „Gin poot zet ik meer in de „Gouwen." „Eh?" „Zijde doof?" „Naar 't schijnt, ja! Gij zet ginnen poot meer in de „Gouwen Koei"?" „Van z'n leven, nie, nooit niemeer!" „Ok nie om afscheid te nemen, Jaan?" „Da's wad-aanders!" (D'n veldwachter verspulde-n-'t weer teugen den kameraad bij de twee Janussen). „Nog evenkes dan." „As ge maar opschiet." Janus snakte-n-al naar de „Gouwen", sjuust zoo mannelijk afge zworen. „Eerst dit benneke vol, Jaan, Aanders hè'k mergen tekort. En „neeë" verkoopen, dat ver- staamp ik." ,,'k Zal efkens meehelpen," zee Janus. Na twee minuten: „zal 'k m'n sabel even van de fiets pakken, Dré, dan rits ik die dingen zóó van den stronk." Wa veur jou oew rechterhand is, amico, is veur hem zijnen sabel. Hij slacht er konijnen mee, graaf er putjes mee, hakt er hout mee, draait er schroeven mee uit-en-in, vischt er dingen mee uit den sloot, enz. enz., en nouw wilde-n-ie er groenten mee rooien. „M'n èèrpels steek ik er ok altij mee uit," zoo beval ie zijnen sabel aan. Afijn. Zolaank as ie er nie mee hoeft te schermen, is Janus meester-op-den-dejen! Schermen komt hier nouw eenmaal nooit veur! 't Benneke was rap volgesabeld (maar de savoyen hebben er onder gele jen, Dus nooit meer!) en tien minuten later ree ik mijnen kruiwagel de „Gouwen" in en Janus.... gong achterom, laanks den erft. Ik begreep zijnen meineêd. Hij zou nooit meer in de „Gouwen" komen, omdat „den Ouwe" het 'm verbojen had, na tuurlijk. Ik peinsde....! 't Gewirke? Ge wit, „het" geweer was in den Raad afge stemd bij de begrooting en nouw.... da speel- goedgewirke aan den Jaan z'n fiets....? Zouw ie er mee op 't durpshuis gewiest zijn....? Ja, horre! As we 'n telleke later teugenover malkaar zatten, aan ons kaarttafeltje daar zitten nooit aandere Ulvenhouters aan, dan ons club, amico. As ge'r ooit 's iemaand aan zou tref fen, aan da tafeltje, dan kunde'r op rekenen dat 't "nen vrimde is, as we daar dan zat ten, mee de gloskes tusschen ons in, dan zee Janus: „Da gewirke ee?" „Gewirke?" „Van lesten Zondag, jat" „Eh....?" „Da guilie aan m'n fiets gebonden hebt!" „Oow.... datte! De moeite wèèrd! 'k Was 't heele dink al vergeten, Janus. Saanté!" „Saantjes! Hé, daar wor ik weer mensch van! Da gewirke, da wist ik nie!" „Wa nie?" „Dat da-d-aan m'n fiets hong!" „Oneeë?" „Tuurlijk nie. Daar ben 'k 's aanderendaags mee op 't durpshuis terechte gekomen!" „Watte?" Hij dronk nog 's. „Da blaauwe ongeluk, Dré!" „Waarom nou?" „Die hee-t-er da rotding aan gebonden." „Wie zee da?" „Ik!" „Da zee niks!" „Da zee alles." Hij sloeg op tafel. „Nog 's vol laten doen, Jaan?" „Veuruit dan maar." Wij peinsden zoolaank. Ge kost den wekker in 't buffet heuren tikken. „Zal ik 'n lichtje maken?" vroeg de vrouw. „We vinden onzen mond zóó wel," zee Janus rap, die liever in donker bleef....! Toen: „den Ouwe hee 't dink aan m'n fiets zien zitten." „En wa zee-t-ie, Jaan?" „Hij zee, da's politiek, zee-t-ie!" „Da's geleuf ik z'n stopwoord, Jaan?" „Kan wel, maar hij zee 't dan toch maar!" „Mot hij weten," mokte-n-ik uit. „Jawel maar hij hee ok gezeed: ,die Gouwen Koei, zee-t-ie, is 'n soortement van politieke samenscholingsplots." „Daar heur ik van op, Jaan! Nooit gemorken. En 'k koom hier nouw al 'n virtig jaren ruim" „Kan wel, maar ik zit er mee." „Waarom?" „Ik mag hier nie meer komen!" Ik zweeg, 't Was gelukkig donker genogt oni stiekum te lachen. „Razend was ie, Dré!" „Stomme ellendeling," zee-t-ie teugen mei „ellendige stommeling, stomme idioot, idiote stomkop afijn, te veul om allegaar na te ver tellen!" „En toen?" „Ik zee: Burgemeester, zee ik, ik kan zoo stom zijn, as gij wilt, maar daar hoefde gij gin reclame veur te maken. Ze kunnen oe op de Markt heuren!" „Toen ben 'k weggeloopen. Woeiend!" „En toen?" „Toen ben 'k weer teruggegaan. Kalm. HÜ was ok kalm geworren. Hij hee mee opgedragen om de zaak te onderzoeken! En-da-zal-ik!" „Hoef nie meer!" „Waarom nie?" „Ge zee daar straks al, dat de Blaauwe den dader is. Dus....!" „Jawel, maar 'k mot bewijs hebben!" „Dan gade 't 'm vragen, Janus." „Haha!" lachte-n-ie minachtend. „Ik kanwel zien, da gij gin pliesieman zijt. Neeë, Dré, ik zal 'm schaduwen!" „Schaduwen?" „Stiekum nagaan, ja. Da heb ik zoo mee den Ouwe overleed! Hm!" Amico, den Blauwe wordt geschaduwd! Gouwen" is 'n politiek roovershol en Janus mag er nie meer komen! Ziedaar 't leste Ulvenhoutsche nuuws. „Politiek" is toch plazieriger as ik docht- Want, zónder geweer, den lesten bok is n0,e nog nie geschoten, horre! 't Wordt "n heel kudde. En 'k zal er oe van op de hoogte houwen- Veur vandaag is 't meer dan wellekes. Veul groeten van Trui en as altij, gin hork minder van oewen toet a voe Dré

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 8