Bij Sint Dominicus' eeuwfeest
t
ONS PRIJSRAADSEL
Reden tot luisterrijke
viering
Een splits-partij
ZONDAG 17 FEBRUARI 1935
Vervormen van
woorden
Spreekwoorden en
gezegden
BRABANTSCHE BRIEVEN
Er zitten twee Janussen in zijnen borstrok 1
De schilder J. H. Weyns gehuldigd
gglgSjll
St. Dominicus
Belgische première „Op Hoop
van Zegen"
VERVUILING VAN EEN BEEK
Ingewikkelde schadevergoedingen
na een procedure met den Staat
CFeesteCmq
Cexqistezen.
Cendzacfiti^
jtntLch.*cist
<Stcuzztstez
JCondezdta.^
C-6ka.nd.ex.
Qtrez-6e.de.Tu
CmexitcLS
Oplossing vorig raadsel
--■OT#
Onzen kameraad
1 en 't Gezag
Lits-jumeaux j|
en twijfelèèr
H* leven en optreden van Sint Dominicus
in de dertiende eeuw is van zoo'n ingrij
pend belang geweest, dat we er nu in de
twintigste eeuw niet alleen nog de weldadige
gevolgen van ondervinden, maar ons ook met
een zekere geestdriftige dankbaarheid opma
ken, om ailerwege het 7e eeuwfeest van zijn
Heiligverklaring met grooten luister te vieren.
En het schijnt me toe, dat er geen eeuwfeest
van Sint Dominicus met meer zin gevierd is,
dan dit zevende, nu in onze dagen immers de
tijdsomstandigheden haast gelijkvormig zijn
met die, waarin Sint Dominicus zelf heeft ge
leefd en gewerkt.
Sint Dominicus is niet anders te bezien dan
tegen den achtergrond van zijn tijd. En dat
was 'n tijd vol sociale, economische, politieke en
religieuze woelingen. Het was een wirwar van
beroeringen, die als een grommende, rommelen
de aardbeving half Europa door elkaar deed
schudden: voortdurende en hoogloopende twis
ten, politieke intriges, uiterste armoede en uit
dagende rijkdom, teugellooze zucht naar vrij
heid en onafhankelijkheid, één warboel van
allerlei Oostersch mysticisme, fanatiek en vin
nig gestook van zoogenaamde „Propheten", één
reusachtig vuur van ketterij, als een onblusch-
bare heibrand over heel Europa. Voor de Kerk
was de toestand hachelijk; en Gods voortdu
rende bijstand is aan de wereld toen vel aller
duidelijkst getoond door de wonderlijke red
ding uit dien nood. Die redding stuurde God
van meerdere kanten. Het leven en optreden
van Sint Franciscus in Italië was al even won
derlijk als dat van Sint Dominicus in het land
van Gasconje. En de broederlijke combinatie
van die meer poëtische en meer nuchter-zake-
Hjke werkmethode van deze beide Heiligen is
een wonder van Goddelijke strategie geweest
in dien feilen strijd tegen de vijanden van de
Kerk.
Maar wat ons hier meer onmiddelijk interes
seert is het leven en het werk van Sint Domi
nicus. Merkwaardig hoe hij in de volle kracht
van zijn jaren op een schijnbaar toevallige wijze
door zijn Bisschop uit de stilte van zijn stu
deerkamer wordt gehaald, en zijn plaats in de
koorbanken der Kanunniken van Osma moet
verlaten, om als metgezel en secretaris met den
Bi-schop mee te reizen voor een zending in het
Noorden. Zoo komt hij van over de hooge ber
gen, over de grenzen van Spanje, in Zuid-
Franrijk aan. En daar ziet hij met groote ont
steltenis tot wat een dreigend gevaar de ket
terij der Albigenzen is uitgegroeid, waarvan hij
tot nu toe alleen maar bij geruchten iets ver
nomen had. Op hetzelfde oogehblik zag hij zijn
roeping; hij hoorde Gods stem, hij voelde Gods
hand die hem stuurde, hij begon oogenblikke-
lijk met het bekeeringswerk der ketters. Hij
begon met den herbergier bij wien hij had
aangeklopt om er den nacht te mogen slapen.
Die was den volgenden morgen zijn eeiste be
keerling. Van toen af ging de strijd in het groot.
Hij ging zijn tegenstanders te lijf op hun moei
lijkst bereikbare plek, en dat was: de weten
schappelijke ondergrond van al hun rare kef-
tersche praktijken. En daar kwam hij waarlijk
in het gevecht als een nieuwe David, niet tegen
één Goliath maar tegen een leger van die for
midabele reuzen. Sint Dominicus noodigde hen
uit tot publieke disputen. Wij kunnen ons der
gelijke openbare geestesgevecihten nauwelijks
één uur of één avond, maar meermalen van
één uur of één avond, maar meer malen van
acht, en zelfs van veertien dagen! Onnoodig
te vragen, wat een geweldige geestelijke in
spanning dat eischte van Sint Dominicus die
het daar opnam tegen al de fanatieke heet
hoofden. Hfj was een brand van vuur „rook in
de neusgaten van zijn tegenstanders, vlam in
het hart van de Kerk."
Dit uiteenzetten van de zuivere leer door
middel van openbare disputen vulde hij aan
door zijn preeken. En ook dit was in zekeren
zin iets heel nieuws in zijn tijd. Niet dat er
vóór hem niet gepreekt werd, maar wel veel
te weinig in die dagen, en dan nog heelemaal
niet door het voorbeeld. Sint Dominicus preekte
altijd en overal. „Hij sprak niet anders dan met
God of over God", zeggen zijn levensbeschrij
vers. De preek in den eigenlijken zin, het ver
kondigen van de leer, dat was voor hem geen
gelegenheidswerk, iets voor speciale plechtig
heden, maar dat beteekende voor hem een
plicht voor iederen dag. Fij zag, hoe de ketter-
sche leeraren rondtrokken en overal de men-
schen hun dwaasheid trachtten aan te praten.
Waarom zou hij niet op dezelfde manier te
werk gaan bij het verkondigen van de zuivere
leer? En hij werd, wat we vandaag zouden noe
men een rondreizend predikant, een straat-
preeker. Hij preekte op straten en pleinen en
markten, zoo goed als in de kerken, en zelfs
bij voorkeur buiten, want hij hadt een speciale
zorg voor „de schapen buiten den schaapstal".
Geestelijke inspanning, lichamelijke vermoeie
nis, levensgevaarlijke hinderlagen, niets kon
hem terughouden van dat Apostolaat van het
levende Woord. Maar het best en het meest
preekte hij door het levende voorbeeld. Er moet
een wonderbare kracht zijn uitgegaan van zijn
opgewekt, blijmoedig, evenwichtig leven, zijn
eenvoud, zijn goedhartigheid, zijn goedmoedig
heid, zijn altijd-vervuld-zijn van de Liefde tot
God. Men kon zien dat hij iedereen lief had,
ook zijn tegenstanders, ook die hem haatten, die
hem dwarsboomden, die hem zijn werk wilden
beletten. Zijn moed en onverschrokkenheid
maakten indruk op de menschen, niet omdat
hij met groote woorden uitdagend te werk ging,
maar omdat hij bij alles in uiterst simpel kin
derlijk vertrouwen leefde op Godshulp, op Gods
Voorzienigheid, en daarom geen vrees kende.
Het vuur van zijn Apostolaat werkte zoo fel
verbrandend, omdat het een vlam van werke
lijke Liefde was en geen sierlijk gespetter van
koud vuur, zooals bij een vuurwerk.
Dit was de groote kracht in het leven van
Sint Dominicus; zijn Heiligheid. Dat was het
wonderlijke werk van Gods genade zeker
maar daarbij diene men niet te vergeten, dat
hij pas zoo heilig heeft kunnen leven door zijn
gewillig en volhardend meewerken met die ge
nade. Het werk aan de innerlijke schoonheid
van zijn eigen ziel was Sint Dominicus' voort
durende zorg, want hij begreep, dat er met alle
actie nooit iets duurzaams te bereiken viel als
hij niet allereerst aan zich zelf werkte. Zoo ver
bond hij innerlijk en uiterlijk, rust en be
wogenheid, het werkende en beschouwende
leven, in één greep met een bovennatuurlijke
genialiteit.
Zoo staat Sint*Dominieus voor ons in zijn
volle, stralende gestalte: de heraut der Blijde
Boodschap, de nooit-verslagen Ridder der Kerk,
de onvermoeide Leeraar der Waarheid, de dap
pere vuistvechter van het Geloof. Hij is het
blije, stralende morgenlicht, hij is de branden
de vlam hoog op den kandelaar, hij is de
luisterrijke stad op den berg, in de volle zon
van Gods Genade.
Zijn Glorie is niet de roem van een leven
loos standbeeld, maar het blijvende levende
werk dat hij begonnen is, en dat door zijn
initiatief werd voortgezet over heel de wereld
door een leger van geloofsverdedigers en ge
loofsverkondigers. Het is inderdaad één der
glansrijkste punten van Sint Dominicus' leven,
dat hij de vader werd van een Apostolische
Orde van predikbroeders, de veldheer van een
nog altijd strijdend leger van Apostelen, de
geestdriftige voorvechter van een leger van
„Geloofsathleten", de bezielende stuwkracht
van duizenden Kruisridders, die allen zijn kin
deren zijn, priesters, broeders, zusters, tertiai-
ren: één slagorde, één front, één linie over
heel de wereld.
Het slot van deze korte beschouwing kan niet
anders zijn dan een verwijzing naar het begin,
waar de eeuw van Sint Dominicus vergeleken
werd met onzen tijd. En onze dankbaarheid
voor alles was Sint Dominicus voor de Kerk
en voor ons gedaan heeft, kunnen wij niet
beter toonen, dan het Eeuwfeest van zijn Hei
ligverklaring met grooten luister te vieren en
daarbij niet te vergeten, dat de grootste luister
is: dat van ons persoonlijk leven dat we willen
vormen naar de gegeven lijn van zijn stralend
voorbeeld.
p. fr. Ign. H. Schaffers. O.P.
In December jJ. is de bekende Rotterdam-
sche kunstschilder J. H. Weyns 70 jaar gewor
den. De heer Weyns is Zwollenaar van geboor
te en vertoeft sedert 1892 te Rotterdam. Hij is
het oudste lid van de Rotterdamsche Kunste
naarssociëteit.
In verband hiermede is in den Rotterdamschen
Kunstkring een tentoonstelling van zijn werk
geopend, welke tot 25 Februari zal duren. Van
deze gelegenheid heeft een aantal Rotterdam
sche kunstenaars gebruik gemaakt den jubi
laris te huldigen op bijzonder hartelijke wijze.
Allereerst heeft mr. J. Goddard den schilder
toegesproken, als voorzitter van den Kring. Hij
zeide verbaasd en verwonderd te zijn dat de
jubilaris reeds 70 jaar oud was, een bewonde
ring, die even aannemelijk is als het feit onaan-
'«no*.-*, m
(Naar een
houtsnede van pater Raymundus van Bergen O.P.)
vaardbaar. Zijn werk straalt van levensblijheid,
het is een levensbron van vreugde.
Namens de Haagsche collega's sprak de voor
zitter van Pulchri Studio, Willy Sluiter, die de
kameraadschappelijkheid van den jubilaris
roemde en die zeide te hopen, dat de schilders
nog tal van jaren in de blijmoedigheid van
den jubilaris zullen deelen.
Professor Huib Luns, de voorzitter van Arti
et Amicitia te Amsterdam, noen.de den jubi
laris een echten Hollandschen schilder, zoo'n
heel gewonen, anders gezegd, aldus spreker, gij
hebt in de wijsbegeerte de categorieën weten
te onderscheiden.
Ten slotte hebben de voorzitter van de Rot
terdamsche Kunstenaarssociëteit, A. van Rhijn,
die over de onuitputtelijke vitaliteit van den
jubilaris sprak en de heer G. van Oorschot, een
vriend van den jubilaris, het woord gevoerd.
De heer Weyns heeft eenige woorden van
dank gesproken.
In de Coliseum-bioscoop te Antwerpen heeft
Vrijdag de gala-première voor België plaats
gehad van de Nederlandsche sprekende film
„Ou Hoop van Zegen."
Na de voorstelling, welke door tal van auto
riteiten werd bijgewoond, deed langdurig ap
plaus van de ingenomenheid der bezoekers
blijken. De Ned. artisten werden gehuldigd,
evenals de nagedachtenis van Herman Heyer-
mans, wiens beeld op het podium prijkte te
midden van bloemen.
In 1928 werd door de familie P. te Houthem
voor de Arrondissements-Rechtbank te
Maastricht een civiele procedure aanhangig ge
maakt tegen den Staat der Nederlanden en de
gemeente Heerlen betreffende de schade door
eerstgenoemden geleden tengevolge van het
vervuilen der Caumerbeek en den vijver van
den Caumermolen, ontstaan door den afvoer
van faecaliën en andere stoffen van de Wilhel-
minamijn en de rioleering der gemeente Heer
len.
In een lijvig vonnis heeft de Rechtbank Don
derdag een door de familie P. ingedienden be
langrijken schadestaat beoordeeld en de vorde
ring ten aanzien van den Staat ontzegd.
De gemeente Heerlen werd echter veroordeeld
om aan de familie P. een schadevergoeding te
betalen van f 2197.38 met de rente van dit be
drag ad 5 pCt. sedert 11 Februari 1932, een be
drag belangrijk minder dan geëischt.
De familie P. moet de kosten betalen, welke
de Staat tengevolge der procedure leed.
De gemeente Heerlen moet de kosten betalen
der procedure aan de zijde van de familie P.,
en wel een bedrag van f 485.05.
De kosten der deskundigen bedragen in het
geheel f 2188.41, waarvan 1/3 deel door de fa
milie P. en 2/3 deel door de gemeente Heerlen
moeten worden gedragen.
Als advocaat-procureurs traden in deze pro
cedure op: mr. Nic. Beckers te Sittard voor de
fam. P.; mr. H. Paulussen te Maastricht voor
den Staat der Nederlanden en mr. Rob. van
Oppen te Heerlen voor de gemeente Heerlen.
it
In deze opgave wordt verlangd, elk der ge
geven woorden te vervormen tot twee woorden,
resp. van zooveel letters, als door de punten
naast de woordenlijst aangegeven. Om de zaak
tot een goed einde te brengen, is vrijwel nood
zakelijk, dat nog een gegeven Wordt verstrekt.
Welnu dat gegeven is het volgende:
De beginletters van elk tweetal, dus de ver-
tikale kolommen onder I en II, geven de namen
van twee beroemde Nederlandsche schilders uit
de zestiende en zeventiende eeuw. Die onder I
is Frans Hals, die onder II worde door onze
puzzle-vrienden zelf bepaald.
Het was waarlijk een oogenlust, die vele
prachtig uitgevoerde teekeningen te beschou
wen. Jammer, dat we al die kunstminnende
puzzelaars niet met een prijsje konden beloo-
nen: vooreerst waren er veel meer gegadigden
dan prijzen, en ten andere nemen volgens af
spraak degenen, die de teekening door een lijst
vervangen, ook aan de verloting deel.
Reeds eenige malen werden ons een paar
vragen gesteld naar aanleiding van den te ver
melden leeftijd, n.l.:
Ie of de bedoeling is een leeftijdsgrens te
stellen?
2e. of het verband houdt met de toe te zenden
prijsboeken?
We willen hier nu even beide vragen beant
woorden.
Vraag 1: Van het stellen van een leeftijds
grens mag geen sprake zijn! Terwijl we van
de eenvoudiger nummers steeds heel wat
oplossingen van jongelui beneden de 20 ontvan
gen, gaat er van den anderen kant geen week
voorbij zonder een flink aantal goede, en zelfs
mooie oplossingen van dames en heeren, die
de 7 kruisjes achter den rug hebben. Een der
trouwste inzenders is reeds 80!
Op vraag 2 is het antwoord bevestigend: aan
de aandacht der vragers'is de reeds verstrekte
mededeeling ontgaan, dat het er ons om te
doen is, de voor den leeftijd geschikte
lectuur aan prijswinsters of -winnaars te doen
toekomen.
Prijswinnaars zijn:
Mevr. J. Alders, Merelstraat 31, Leiden.
Mej. Gerda Baljet, Joh. de Bekastraat 18,
Utrecht.
André Bouwman, Laan v. Nieuw Guinea 57,
Utrecht.
G. Broeks, Ceintuurbaan 358 III, A'dam-Z.
Mevr. Daniëls-Gerritse, Zandbergplein 17,
Breda.
T. Dickmann, Prinsengracht 443, Amsterdam-C
Mevr. E. Fiévez-de Vrieze, Jac. Damsingel 28,
Zutphen.
H. G. Friedeman, Rijnlaan 192, Utrecht.
J. H. Goossens, Parallelweg 11, Eysden (L.).
Zr A. Heuperman, Rijnstraat 143 belét., Am*
sterdam-Z.
J. Holleman, Beekstraat 7, Arnhem.
Th. Klaassen, Staringstraat 36 II, A'dam-W.
Jan Klein, Ben Viljoenstraat 26, Haarlem-N.
C. van Loon, Rozenstraat 28, Arnhem.
Mej. C. W. Macco, Jan Overdijkstraat 23,
Zuilen (Utrecht).
Adr. de Meij, Seminarie, Rijsenburg.
E. Br. Overste „Huize Padua", Boekei (N.Br.).
Mej. J. Passchier, Barbarossastr. 50, Haarlem.
H. M. Slot, Pluimstraat 73, Enschede.
A. A. Stangenberger, Singeldwarsstraat 5,
Utrecht.
J. Stienen, Tongelresche straat 266 a, Eind
hoven.
Mej. L. van Tulder, Brouwersgracht 51, Am
sterdam-C.
Mej. B. Vrijhoef, Vondellaan 95, Arnhem.
V. H. Veugen, Thomsonlaan 77, Haarlem.
G. Wouters Jr., Nic. Beetslaan 5, Meemstede.
Onder de goede oplossers worden elke week
25 prijsboeken verloot, welke door de Admini
stratie worden toegezonden.
Inzendingen met vermelding van adres en
leeftijd onder de oplossing tot Donderdag 12
uur aan den heer G. M. A. Jansen, Ruysdael-
straat 60, Utrecht.
Wélk bekend spreekwoord of gezegde
heeft de teekenaar hierboven in beeld
gébracht? Het antwoord publiceeren wij in
het volgende Zondagochtendnummer.
De vorige week geplaatste teekening stelde
voor het gezegde: met molentjes loopen
ULVENHOUT, 12 Februari 1935.
Menier,
t Is beloofd en belofte maakt
schuld. Maar hoe ik m'n eigen
deur de dinges van deuze week
henen mot schrijven, ollee da zal 'nen toer
zijn. Waant 't gaat over den Janus en dan wit
ge T alles van, amico.
Waant den Jaan, officieel: „Adrianus van
den Heuvel, veldwachter van Ulvenhout",
Janus staat kollesaal op zijnen ponteneur. En
da zit 'm nie zoozeer in den Jaan zeivers, waant
van z'n eigen is ie eigenlijk veul te goeiertrouw.
Maar 't zit 'm in zijnen stiel. In zijn ambacht
van gezagspersoon. Daar zitten twee Janussen
in zijnen borstrok. Janus, onzen kameraad en
Janus 't Gezag. En die twee Janussen liggen
geregeld mee malkaar overhoop, wa veur den
Jaan nouw ok zoo lollig nie is!
Veural nie, omdat den Blaauwe die twee Ja-
nen geregeld tegen malkaar opkoest! En wel
zóó erg, dat op 't lest den eenen Janus teugen
den aanderen te murmereeren.
'k Wil er maar mee zeggen: t kan daar gru
welijk spoken, binnen Janus zijnen borstrok,
as leut en gezag malkaar op de vingers staan
te kijken.
Janus is dus eigenlijk mee z'n tweeën.
In z'n ziel is ie 'n lits-jumeaux en toch ok
weer 'nen „twijfelèèr".
Wij zijn dat allemaal, amico!
Maar as ge deuze tijen Gezag uitoefent,
al is 't dan maar mee éénen verroesten sabel,
Janus zijnen gootsteen lijdt veul aan ver-
stoppings, ik zeg: as ge deuze tijfft Gezag
uitoefent veur oewen bottram, dan kan 't
daarbtnnenin wel 's spoken.
Afijn, 'k Hoef werendig gin aparte studie
van den Jaan z'n zielement te geven; as ge
altfj m'n brieven goed gelezen hebt, dan zult
ge den Jaan bekaanst net zoo goed kennen,
as ik. Misschient nog beter, dan ik. Waant 'k
heb er dikkels ovér verwonderd gestaan, hoe
lezers veul meer uit oew geschrijf weten te
halen, dan da 'k er zeivers docht ingelegen te
hebbenWa gin nuuwke is!
Ziet alleen maar 's naar den schoonsten, wijs
ten boek, die ooit geschreven wier: Het Boek
der Boeken, waarveur de stof
wier ingegeven deur Onzenlie-
venheer-Zelvers! Twintig
eeuwen laank wordt daar in
al gestudeerd, wa fout is naar
mijn gedacht. As ik dorst heb,
drink ik! Dan gaai ik nie bo
ven den beker water zitten pie
keren mee 'n vergrootglas. Waant dan zou ik
op den duur 't water nie meer lusten, en ver
gaan van dorst.
Ik zeg: twintig eeuwen laank wordt daar al
in den Bijbel gestudeerd en vandaag zijn er
duuzenden Gelooven en één groot Heidendom.
Maar genogt. Ik zouw veul te wijd afdwalen
van mijn chapiterke van deuze week:
Janus zijn geweer!
Daar hebben we heel wa spuls mee g'ad! Ge
herindert oew eigen wel van mijnen vorigen
brief, hoe we Janus mee da kindergewirke op
pad gestuurd hadden. Na zijnen rumoerigen en
tree in de „Gouwen", waar me te proppen zat-
ten, mocht den Jaan, na 'nen kollesalen twee
strijd tusschen 'n braandewijntje of 'n verbaal
teugen den Fielp, meekaarten, lijk ge wit. Op
't end, as ie degree, zat da gewirke aan z'n
fiets gebonden, wat ie in den duster nie zien
kost.
Thuisgekomen, hij was wa laat allicht!
In de „Gouwen" zitten we nie veur ons chagrijn
thuisgekomen dan, had ie de fiets op zijnen
erft in 't stalleke gegooid 'n gemeentefiets
is gin eigen fiets en den aanderen mergen was
ie, zonder verder te speuren, weer naar 't
Durpshuis gerejen en had daar de fiets zoo
maar teugen den muur gezet van 'n poortje,
ok weer zonder de fiets mee éen oogske te be
kijken. De gemeentefietsJa, zoo zijn we.
Allemaal! Van kinds-af.
Wa kon ons vroeger 'n mooi schoolgebouw
boteren? 'n Nuuwe lei? Ja, nauwelijks 'nen
splintemuuwen meester!
Ja, éen dingske. De goudvischkes in de kom
water, op den raamdurpel. Daar hadden me
plazier in. Die gaven me stiekum (te veul) eten,
zooda ze geregeld na drie maanden uit d'r
gouwen schubbekens berstten.
Maar veur de rest....?
Zoo is 't mee dienstzaken.
Groote, luchtige, luxe kantoorgebouwen mee
marmeren trappen, gebeeldhouwde leuningen,
gebouwen mee liften, glazen wanden, nikkelen
stoeltjes en al da modem, z.g. hygiënisch, ge-
prul, ocherme, wa kan 't personeel da wei
nig boteren. Centrale verwarming? Liever 'n
kachel, die nagekeken mot worren, opgepokt
en nog 's volgedaan. Da gift 'n gezellig aflei-
dingske! Hoe miserabeler kacheltje, hoe liever,
daar kunde nog 'n bietje van gaan houwen.
Neeë, al die buitengewone en dure dingen, al
leen maar nuttig veur den bouwer en veur de
reclame, daar hee 't personeel, in den grond
van z'n hart, 't zuur aan!
Op zulke dure kantoren en werkplotsen, daar
is veul te nadrukkelijk te bespeuren de vraag
van den baas: „en wordt er hier nou niet bui
tengewoon voor jullie gezorgd?" 't Is nie pla-
zierig zo'n vraag eiken dag van 'smergens tot
's avonds te motten aanheuren!
Die ouwe kantorkes van vroeger, veural de
krantenkantorkes, amico, da witte gijzelf 't
beste, wa waren da gezellige vieze stallekes!
Ge kost daar den rook, uit de steenen pep-
kes, snijen. 't Was er 's winters zoo werm, da
ge snakte naar lucht en toch as ge 'r op
visite kwam, (sjuust, nouw spreek ik van vi
site. Teugeswoorig zeggen we: „op conferen
tie") maar as ge 'r op visite kwam, ollee, dan
bleeft ge'r van gezelligheid plakken. Ge was er
dalijk „thuis". Na vijf minuten pschte ik ok
mee 'n boogske in den kolenbak, dwars over
den jongsten z'nen kop henen, en 'n uurke
was niks, as ge dan eenmaal oew pepke ge
stopt had uit 't kistje tabak van den hoofd
redacteur. Ik heb nog zo'n kantorke gekend,
waar 'n kanarieveugeltje was. As er 'nen nuu-
wen jongste kwam, dan wier ie eerst, zoo zeer-
jeus mogelijk,, ingewijd in de verzurging van
den kanarie. En veur de rest, zat 't veugeltje
de heele week op den chef zijnen kop. 't Kan
toor jaske van den chef had dan ok altij....
witte schouwers. Soms had de chef 'n wit oor.
Dan moest de jongste da-d-oor schoonmaken
mee zijnen eigen zakdoek. Da stond in zijn on
geschreven instructies. Di e't nie geren dee,
wier nooit redacteur!
De meester van de zetterij, die dikkels nog
meer knipte dan den Hoofdredacteur, stond
gelijk met den president-commissaris, ongeveer.
Eigenlijk er boven. Waant den president-com
missaris kost goed gemist worren en den „mees
ter", daar kon niemand 'n seconde buiten.
Ik heb „meesters" gekend, die na d'r pensioen
net zoo trouw bleven komen, as vroeger. Ze
wouwen nie weg, uit die gezellige, rookerige
kotten enze kosten eigenlijk nie gemist
worren ok.
Alle kantoorkes waren eigenlijk zoo. 't Ver
schil mee 'n krantenkantoor was, dat op 't
leste 'nen koffiemeulen aan den muur hing,
waarmee ge telefoneeren kost. Da dink ging
soms wel drie keeren per dag, tot ergernis van
den kanarie, die wakker wier as zijnen baas
'm wegzette. Waant telefoneeren mee 'n veu
geltje op oewen kop, was onbeleefd!
Sodepin, wa ben 'k deur die fiets van den
Jaan' 'n end uit m'nen koers gesukkeld. Achja,
die ouwe herinderingskes. 'k Vind ze zoo pla-
zierig, amico.
Maar nou génogt horre! Genogt!
As ik verlejen week in 't laand zat, groen
ten uitdoen veur mijnen wagel, dan leek er
ineens 'nen wolk te komen drijven veur't avond-
zonneke. In die wintersche middagen op den
akker, dan is de stilte zóó rimpelloos, dat er
elke beweging of gebeurtenis vergroot wordt.
As ik opkeek, van dieën langen schaduw op
den grond, keek ik in den kop van den Jaan.
'n Soortement van 'nen grooten, bruinen bol,
te herkennen aan de uniformpet. Aan dieën
bol zatten 'n paar ooren as klaprozen, zoo
rood deurlicht van 't zakkend zonneke.
„Kekkek, d'n Jaan," groette-n-ik.
„Trui zee dat g'in den akker zat," groette
Janus terug.
„Nuuws?" vroeg ik, onderwijle de spruitjes
van den savoyenstronk plukkend.
„Nuuws? Neeë en ja toch," grommelde-n-ie.
Ik dacht, wa-d-is ie stroef en 'k keek 's op.
„Dieën blaauwen schobbenjak toch," zee
Janus toen.
Ik keek weer 's op. Plukte deur. Waant de
dagen zijn nog kort.
Toen gooide-n-ie z'n fiets in 't zaand en pakte
naar z'n pepke.
„Stoppen, Janus?" Ik gaf m'n dobs en Janus
stopte.
„Hij is droog, Dré!"
D'n blaauwe droog? Ik keek 's op.
„Oewen tabak is droog," zee Janus. „Ge kunt
er oew pijp nie vast mee stoppen!"
„Nie goed, geld verom Jaan."
Hij stak aan. „Epoe, epoeh, die blaauwe, epoeh
die blaauwe salamaander. Epoeh!"
„Ik ben zóó gereed, Jaan. Nog evenkes. Dan
gaan we samen naar de Gouwen Koei en zullen
me de moeilijkheden onder 'n pierenverschrik-
kerske efkens klèèren."
„Gin poot!" viel Janus uit.
„Eh?"
„Gin poot zet ik meer in de „Gouwen."
„Eh?"
„Zijde doof?"
„Naar 't schijnt, ja! Gij zet ginnen poot meer
in de „Gouwen Koei"?"
„Van z'n leven, nie, nooit niemeer!"
„Ok nie om afscheid te nemen, Jaan?"
„Da's wad-aanders!"
(D'n veldwachter verspulde-n-'t weer teugen
den kameraad bij de twee Janussen).
„Nog evenkes dan."
„As ge maar opschiet." Janus snakte-n-al
naar de „Gouwen", sjuust zoo mannelijk afge
zworen.
„Eerst dit benneke vol, Jaan, Aanders hè'k
mergen tekort. En „neeë" verkoopen, dat ver-
staamp ik."
,,'k Zal efkens meehelpen," zee Janus.
Na twee minuten: „zal 'k m'n sabel even van
de fiets pakken, Dré, dan rits ik die dingen
zóó van den stronk."
Wa veur jou oew rechterhand is, amico, is
veur hem zijnen sabel. Hij slacht er konijnen
mee, graaf er putjes mee, hakt er hout mee,
draait er schroeven mee uit-en-in, vischt er
dingen mee uit den sloot, enz. enz., en nouw
wilde-n-ie er groenten mee rooien. „M'n èèrpels
steek ik er ok altij mee uit," zoo beval ie zijnen
sabel aan.
Afijn. Zolaank as ie er nie mee hoeft te
schermen, is Janus meester-op-den-dejen!
Schermen komt hier nouw eenmaal nooit veur!
't Benneke was rap volgesabeld (maar de
savoyen hebben er onder gele jen, Dus nooit
meer!) en tien minuten later ree ik mijnen
kruiwagel de „Gouwen" in en Janus.... gong
achterom, laanks den erft.
Ik begreep zijnen meineêd.
Hij zou nooit meer in de „Gouwen" komen,
omdat „den Ouwe" het 'm verbojen had, na
tuurlijk.
Ik peinsde....! 't Gewirke?
Ge wit, „het" geweer was in den Raad afge
stemd bij de begrooting en nouw.... da speel-
goedgewirke aan den Jaan z'n fiets....? Zouw
ie er mee op 't durpshuis gewiest zijn....?
Ja, horre!
As we 'n telleke later teugenover malkaar
zatten, aan ons kaarttafeltje daar zitten
nooit aandere Ulvenhouters aan, dan ons club,
amico. As ge'r ooit 's iemaand aan zou tref
fen, aan da tafeltje, dan kunde'r op rekenen
dat 't "nen vrimde is, as we daar dan zat
ten, mee de gloskes tusschen ons in, dan zee
Janus:
„Da gewirke ee?"
„Gewirke?"
„Van lesten Zondag, jat"
„Eh....?"
„Da guilie aan m'n fiets gebonden hebt!"
„Oow.... datte! De moeite wèèrd! 'k Was
't heele dink al vergeten, Janus. Saanté!"
„Saantjes! Hé, daar wor ik weer mensch van!
Da gewirke, da wist ik nie!"
„Wa nie?"
„Dat da-d-aan m'n fiets hong!"
„Oneeë?"
„Tuurlijk nie. Daar ben 'k 's aanderendaags
mee op 't durpshuis terechte gekomen!"
„Watte?"
Hij dronk nog 's.
„Da blaauwe ongeluk, Dré!"
„Waarom nou?"
„Die hee-t-er da rotding aan gebonden."
„Wie zee da?"
„Ik!"
„Da zee niks!"
„Da zee alles." Hij sloeg op tafel.
„Nog 's vol laten doen, Jaan?"
„Veuruit dan maar."
Wij peinsden zoolaank. Ge kost den wekker
in 't buffet heuren tikken.
„Zal ik 'n lichtje maken?" vroeg de vrouw.
„We vinden onzen mond zóó wel," zee Janus
rap, die liever in donker bleef....!
Toen: „den Ouwe hee 't dink aan m'n fiets
zien zitten."
„En wa zee-t-ie, Jaan?"
„Hij zee, da's politiek, zee-t-ie!"
„Da's geleuf ik z'n stopwoord, Jaan?"
„Kan wel, maar hij zee 't dan toch maar!"
„Mot hij weten," mokte-n-ik uit.
„Jawel maar hij hee ok gezeed: ,die Gouwen
Koei, zee-t-ie, is 'n soortement van politieke
samenscholingsplots."
„Daar heur ik van op, Jaan! Nooit gemorken.
En 'k koom hier nouw al 'n virtig jaren ruim"
„Kan wel, maar ik zit er mee."
„Waarom?"
„Ik mag hier nie meer komen!"
Ik zweeg, 't Was gelukkig donker genogt oni
stiekum te lachen.
„Razend was ie, Dré!"
„Stomme ellendeling," zee-t-ie teugen mei
„ellendige stommeling, stomme idioot, idiote
stomkop afijn, te veul om allegaar na te ver
tellen!"
„En toen?"
„Ik zee: Burgemeester, zee ik, ik kan zoo
stom zijn, as gij wilt, maar daar hoefde gij gin
reclame veur te maken. Ze kunnen oe op de
Markt heuren!"
„Toen ben 'k weggeloopen. Woeiend!"
„En toen?"
„Toen ben 'k weer teruggegaan. Kalm. HÜ
was ok kalm geworren. Hij hee mee opgedragen
om de zaak te onderzoeken! En-da-zal-ik!"
„Hoef nie meer!"
„Waarom nie?"
„Ge zee daar straks al, dat de Blaauwe den
dader is. Dus....!"
„Jawel, maar 'k mot bewijs hebben!"
„Dan gade 't 'm vragen, Janus."
„Haha!" lachte-n-ie minachtend. „Ik kanwel
zien, da gij gin pliesieman zijt. Neeë, Dré, ik zal
'm schaduwen!"
„Schaduwen?"
„Stiekum nagaan, ja. Da heb ik zoo mee den
Ouwe overleed! Hm!"
Amico, den Blauwe wordt geschaduwd!
Gouwen" is 'n politiek roovershol en Janus
mag er nie meer komen!
Ziedaar 't leste Ulvenhoutsche nuuws.
„Politiek" is toch plazieriger as ik docht-
Want, zónder geweer, den lesten bok is n0,e
nog nie geschoten, horre! 't Wordt "n heel
kudde. En 'k zal er oe van op de hoogte houwen-
Veur vandaag is 't meer dan wellekes.
Veul groeten van Trui en as altij, gin hork
minder van oewen
toet a voe
Dré