Overheid en sociale orde Nederland - België HET ZWARTE GOUD De mijnwerker„Wèl zwart, maar geen goud" IMPORT-MOEILIJKHEDEN Medische kroniek ZONDAG 24 FEBRUARI 1935 Motie tegen minister Marchant? In Moeders armen 1DEEËN De totstandkoming van een han- delsovereenkomst mag spoedig worden verwacht Met bezwaren van den handel zal zooveel mogelijk rekening worden gehouden Import uit Engeland Uit Duitschland Afkeuring betreffende de spellingskwestie JURRES EN RUETER Opening tentoonstelling in „Arti" RAAD VAN NED, INDlë Mr. Spit tot lid benoemd MR. J. W. BEYEN Benoemd tot directeur der inter nationale bank te Bazel UIT DE STAATSCOURANT Geen audiëntie Met enkele artikelen willen wij nu onze reeks beschouwingen over de maat schappelijke problemen van dezen tijd besluiten. Na betoogd te hebben, dat er in de geschie denis der laatste halve eeuw een onmiskenbare evolutie uit het individualisme naar den ge meenschapszin heeft plaats gehad; dat er, on danks den schijn soms van het tegendeel, door de sociale hervormers vele overwinningen zijn behaald, maar dat wij, door het socialisme en den grooten oorlog geremd, verder moeten naai de tweede phase van maatschappelijke hervor ming, komt de vraag op: wat moet nu, juist omschreven, de weg zijn der beoogde ordening? Wij moeten in enkele courant-artikelen vol staan met het aangeven van eenige groote lij nen. En dan zien wij deze: de Staat, de bur gerlijke overheid, moet haar taak bij het her stellen van een nieuwe orde scherp afpalen; niet te weinig en niet te veel doen; 2e. het bedrijfsleven zelf moet gereorganiseerd worden, zóó, dat niet, zooals in de eerste ontwikkelings- Phase, kapitaal en arbeid met elkander op voet van gewapenden vrede leven, maar dat er sa menwerking van patroons en arbeiders van een zelfden beroepsstand kome, tot veredeling van het beroep, tot het gezamenlijk plukken Van de vruchten van den gezamenlij- k e n arbeid, een samenwerking ook in het al gemeen welzijn. En op de derde plaats zal de nieuwe orde uiteindelijk door een algemeene verbetering der zeden bereikt moeten worden. Ten eerste iets over de taak van den Staat bij de nieuwe ordening. De Staat mag niet te veel en niet te weinig doen. Voor beide is er gevaar aanwezig. Het gevaar van te veel heb ben wij in het verleden al ruimschoots waarge nomen. Onder drang vooral van de sociaal democraten, gevolgd door weer andere goed meenende maar bijziende democraten, heeft Zoowel de rijks- als de gemeentelijke overheid zich in het jongste verleden te veel bezig ge houden met maatschappelijke dingen, welke be ter of minstens evengoed door de burgers zelf hadden kunnen worden verzorgd; zoo op het gebied van armenzorg, zieken- en krankzinni genverpleging; verzekering van den werkman in den meest uitgebreiden zin des woords enz. Reeds Leo XIII merkte in zijn Rerum Nova rum op, dat het niet goed is „dat de burgers en de gezinnen door den Staat worden opge slorpt; het is billijk aan beiden de bevoegdheid te laten om met vrijheid te handelen, voor zoo ver zulks zonder schade voor het algemeen be lang en zonder iemand onrecht te veroorzaken mogelijk is. Toch moeten degenen, die in over heid zijn zorgen, dat zij en de gemeenschap en haar deelen beschermen." Ziedaar de taak der overheid in de maat schappelijke orde reeds in de kern aangegeven. De tegenwoordig regeerende Paus deed het hog scherper in zijn Quadragesimo Anno, waar hij Schreef; „Zeker, de toestanden zijn veran derd, en veel, wat vroeger door kleine maat schappijen verricht werd, kan nu nog slechts door groote tot stand worden gebracht; de ge schiedenis bewijst dit. Maar onwrikbaar staat hog steeds het groote grondbeginsel der sociale Wijsbegeerte vast, waaraan niet te tornen of te Veranderen valt, n.m. dit: evenals datgene, wat de individuen op eigen initiatief en door eigen kracht kunnen presteeren, hun niet ontnomen «n aan de gemeenschap opgedragen mag wor den, zoo is het ook een onrecht en tegelijk een ernstig nadeel, ja een verstoring van de goede orde, om datgene, wat door een kleinere en ondergeschikte gemeenschap gedaan en tot stand gebracht kan worden, naar een grooter en hooger in rangorde staande gemeenschap te Verwijzen. Iedere sociale bemoeiing immers, moet, krachtens haar natuur, hulp brengen aan de leden van het sociale lichaam, maar ze nooit Vernietigen of opslorpen. „Het staatsgezag moet dus het uitvoeren van tainder belangrijke zaken, waardoor het anders ten zeerste in beslag zou worden genomen, aan ondergeschikte gemeenschapslichamen overla ten; dan zal de Staat vrijer, krachtiger en met beter gevolg de functies kunnen uitoefenen, die alleen bij hem thuis behooren, juist omdat hij alleen ze vervullen kan. Deze zijn o.a. leiding Seven, toezicht houden, aansporend of beper kend optreden, al naar de gelegenheid zich daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat eischt." Ziedaar wel zeer juist en scherp de staats taak omschreven! Wie in zijn gedachten na- Baat, hoe de rijks- en gemeentelijke overheden bi het jongste verleden zijn opgetreden, die zal hioeten toegeven, dat er veel tegen dit pro gramma gezondigd is, ten nadeele van de ge meenschap èn van de overheid, die door te veel bemoeienis, door te veel ambtenarij, overbelast taakte en, wat erger was, aan gezag inboette. Dm één enkel voorbeeld te noemen: hoeveel ergernis is er niet gewekt en hoeveel schade 's er niet aan eerzame burgers berokkend, door bat de gemeentelijke overheid van groote steden zich op allerlei terrein van koopen en ^erkoopen van levensmiddelen en gebruiksvoor werpen ging bewegen en de hiervoor aangewe zen middenstanders van hun natuurlijke plaats tirong? Naast dit te veel deed de overheid vaak ook weinig'. Door het te veel verstoorde zij de Boede orde; door het te weinig hield zij de hieuwe ordening tegen. Laten wij ons tot ons ?igen land bepalen en eens een voorbeeld ne llen, waarover iedereen zich gemakkelijk een °ordeel kan vormen. Wij bedoelen de gedwon gen winkelsluiting. Er zullen er maar weinigen Z'jn, die terug willen naar den ongeregelden en bheconomischen toestand van vroeger, toen tot Zfilfs in de grootste steden de winkels tot heel 'aat in den avond open bleven; toen veel geld ftan licht en reclame werd verspild, personeel mt een onbehoorlijken werktijd werd gedwon- Ben, alleen omdat men de mogelijkheid van ehkele klanten in den laten avond te kunnen bedienen, niet wilde voorbij laten gaan uit W:ees, dat deze naar een concurrent zouden 'oopen. Reeds lang vóór den grooten oorlog werd be noodzakelijkheid van een regeling der win kelsluiting door de georganiseerde middenstan- ders ingezien. Talrijke pogingen werden daartoe gedaan. Wanneer eindelijk de bedrijfsgenooten in hun organisaties tot een bindende afspraak waren gekomen, waren er in iedere buurt altijd enkele „wilden" die buiten het getroffen conve nant bleven en hoopten, wanneer alle omwonen de concurrenten gesloten hadden, de clientèle alleen tot zich te trekken. Deze weinige spel brekers waren dan in staat een door de over- groote meerderheid aanvaarde bedrijfsregeling onmogelijk te maken. Wie oud genoeg is herinnert zich hoe de ge meenteraad van de hoofdstad toen het plan opvatte om door een gemeenschappelijke ver ordening de winkelsluiting na 8 uur 's avonds voor allen verplichtend te stellen. Wanneer wij ons thans nog eens voor den geest roepen, welk een rumoer indertijd rondom dit Amsterdam- sche plan ontstond; hoe heel het land den strijd volgde, hoe juristen van allerlei slag en kunde tegen elkaar in het geweer werden ge roepen om de al of niet grondwettigheid van zulk een verordening te betoogen; hoe dit plan als een ongehoorde aanslag op de burgerlijke vrijheid werd uitgekreten, die moet nu glim lachen bij het zien van het gemak, waarmee heel de samenleving, zoowel klanten als winke liers, deze avondsluiting heeft opgenomen. Maar hoeveel jaren heeft het geduurd eer het Amsterdamsche voorbeeld in de groote steden was nagevolgd en eer het tot een landelijke re geling kwam! Hoeveel haken en oogen bleken er voorts aan een wettelijke regeling te blijven vastzitten? En dat alles omdat de overheid geen kans heeft gezien, om het particuliere initiatief van een overgroote meerderheid goedwillenden tegen enkele weinige spelbrekers te beschermen. Er moest eerst een oorlog komen en een alge- heele omwenteling in het denken van de massa, eer men in de kringen onzer politici en regee- ringspersonen er toe durfde overgaan te over wegen ondememingsovereenkomsten bindend te verklaren. Een ander voorbeeld van den veel te tragen gang van de overheidszorg ten deze leverde dezer dagen de publicatie over toestanden in het broodbedrijf, alweer in de hoofdstad. Reeds in 1929, aldus wordt daarin medegedeeld, heeft een commissie van onderzoek naar den toestand van het bakkersbedrijf gewezen op den mis stand, dat zonder eenige noodzaak, zonder ge bleken behoefte bij de bevolking, telkens nieu we, zeer kleine bakkerijen werden opgericht. Uit het bedrijf zelf werden daarop krachtige po gingen gedaan om ongezonde uitwassen af te snijden en tegen te houden. Er werd een plaat selijke Bakkerij-Commissie opgericht, welke steunde op en samenwerkte met een landelijke organisatie van meelfabrikanten en werkgevers- vereenigingen van bakkers en waarin uiteinde lijk 95 Rct. van de plaatselijke bedrijfsgenooten waren georganiseerd. Officieel werd medege deeld, dat deze bakkers zich contractueel tot nakoming van allerlei bepalingen verbonden, welke, bij stipte opvolging, ongetwijfeld het be drijf zouden hebben gered. Maarhet gezag ontbrak om het naleven dier bepalingen af te dwingen. En nu zal de gemeentelijke overheid zelf de regeling ter hand nemen. Ziedaar enkele voorbeelden, met tientallen uit te breiden, welke er op wijzen, dat de maat schappij scheef is gegroeid door laksheid van de overheid. Hier had een prachtige taak van or dening gelegen om het opkomende initiatief te prikkelen en te steunen. Wanneer een regeling van bedrijfsgenooten afstuit op den onwil van vijf of tien procent onmaatschappelijke indivi duen, dan dient de overheid de overgroote meer derheid te helpen haar wil door te zetten en niet te zeggen: dan zullen wij de taak wel van u overnemen! Wij weten wel, dat er, onder meer wat betreft de bescherming van consumenten, aan zulke particuliere regelingen moeilijkheden verbonden zijn, maar deze zijn er om te over winnen. Onder den drang van een nieuwen tijd geest gaat trouwens de overheid thans schoor voetend er toe over om bescherming te verlee- nen aan wat vrijwillig aan ordening uit de maatschappij naar boven komt. Dit had vele jaren vroeger moeten geschieden; men was de moeilijkheden dan al lang te boven en er was in een tijd als achter ons ligt niet zooveel ho peloos scheef gegroeid, wat thans moeilijk is recht te buigen. Maar behalve de overheid gaan ook de or ganisaties zelf niet vrij uit. Daarover een vol genden keer. LIBRA. Naar ons ter oore komt is thans in de onderhandelingen over een nieuwe handelsovereenkomst tusschen Neder land en België op het Departement van Economische Zaken te Den Haag een gunstige wending gekomen, zoodat de parafeering door de leiders der beide delegaties spoedig kan worden tege moet gezien. Nadat in het begin van de afgeloopen week een oplossing was gevonden voor het steen- kolenvraagstuk, dat een ernstig struikelblok vormde voor de onderhandelingen, hebben de besprekingen een vlotter verloop gehad. Na het steenkolenvraagstuk bleef nog over een regeling te vinden voor de wijze van den Belgischen invoer hier te lande. Ook op dit punt zijn de delegaties het Zaterdagochtend eens geworden. Wü hebben den indruk, dat thans aan de totstandkoming van een accoord niets meer in den weg staat. In aansluiting bij een bericht over de moei lijkheden met betrekking tot de contingentee- ring, wordt ons van bevoegde zijde nog het volgende medegedeeld: Bij de beoordeeling van de klachten van den handel over de geringe toewijzingen aan de importeurs van gecontingenteerde artikelen moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen, dat de situatie van de Nederlandsche industrie in den loop van het jaar 1934 steeds moeilijker is geworden. Hiermede moest de Regeering uiteraard met haar contingentee- ringspolitiek zooveel mogelijk rekening houden. In de tweede plaats mag niet uit het oog worden verloren, dat ook de onderhandelingen met het buitenland over de regeling van de handelsbetrekkingen steeds toenemende moei lijkheden hebben te zien gegeven. Het gevolg hiervan is, dat een definitief overzicht van den invoer, die in 1935 toegelaten kan worden, eerst later verkregen zal worden dan in 1934 het geval was. Het valt niet te ontkennen, dat deze onzekerheid, die ten aanzien van den invoer uit een aantal landen voorloopig nog bestaat voor importeurs bepaalde moeilijkheden met zich medebrengt, doch daarbij zal men eraan moeten denken, dat zoowel de voor den export werkende bedrijven als de bedrijven, welke overwegend in de behoefte van de binnenlandsche markt hebben te voorzien, met zeer ernstige moeilijkheden te kampen hebben. De moeilijkheden, die de import ondervindt, kan men niet onafhankelijk daarvan op lossen. Dit neemt echter niet weg, dat met de bezwaren van den handel zoo veel als slechts eenigszins mogelijk is, zal worden rekening gehouden. Wat den invoer uit Engeland betreft, zoo kan worden medegedeeld, dat besloten werd, vanaf 1 Maart over te gaan tot het beschikbaar stellen van die hoeveelheden, welke tot 1 Augustus 1935 nog beschikbaar zijn. In verband met de moeilijkheden, welke ontstaan zijn voor de verder verwerkende in dustrie met betrekking tot den invoer van wollen stoffen uit Engeland, zal in de volgende week een door den minister van Economische Zaken benoemde commissie met hare werk zaamheden aanvangen, teneinde de speciale moeilijkheden voor die industrieën tot een op lossing te brengen. Als voorzitter van deze commissie zal optreden de heer Belzer, voorzit ter van de Commissie van advies voor de Cri- sis-Invoerwet. Wat den invoer uit Duitschland betreft, zoo zullen zeer binnenkort aan belanghebbenden mededeelingen worden gedaan over de toewij zingen welke na 1 April beschikbaar gesteld zullen worden. Deze toewijzingen zullen wor den afgegeven voor een tijdvak van resp. 5 of 6 maanden, beginnende op 1 April a.s. De seizoeninvloeden zullen in aanmerking worden genomen. Hierdoor wordt bereikt, dat de han del bij zijn te voeren inkooppolitiek met den omvang van die nieuwe toewijzingen kan reke ning houden. Op de tweede toewijzingsperiode volgt dit jaar tenslotte een derde periode, welke resp. 4 of 3 maanden zal duren en waar van in den loop van de tweede periode de details bekend gemaakt zullen worden. De Kamers van Koophandel zullen vóór 7 Maart in kennis gesteld worden met de gedetailleerde gegevens voor de tweede toewijzingsperiode, welke voor Duitschland zal gelden. Wat den invoer uit andere landen betreft, zoo zullen hieromtrent dezer dagen nadere mededeelingen volgen. De van belanghebbende zijde afkomstige be richten over moeilijkheden, welke met betrek king tot de interne reorganisatie van het Crisis-invoerbureau zouden zijn gerezen, zijn over het algemeen ten zeerste overdreven en in sommige gevallen bepaald onjuist. De „Volkskrant" meent te weten, dat men voornemens zou zijn bij de behandeling van zijn begrooting in de Eerste Kamer een motie van afkeuring tegen Minister Marchant aan de orde te stellen betreffende de spellingskwestie. De heeren Fok en Moltmaker zouden daarbij als promotors fungeeren. Ook uit andere frac ties behalve die der vrijzinnig-democraten zou den zich onderteekenaars hebben aangemeld. Bij de opening van de tentoonstelling van werken door prof. Jurres en Georg Rueter in „Arti er Amicitiae" te Amsterdam, Zaterdag middag geschied, heeft de voorzitter, prof. Huib Luns, een rede uitgesproken, waaraan wij het volgende ontleenen: Twee 60-jarige kunstenaars, bijzonder ge waardeerde leden der Maatschappij, werden, op voorstel van de commissie van beheer over ds kunstzalen, uitgenoodigd ten toon te stellen, opdat bij dezen mijlpaal het Amsterdamsche publiek een overzicht zou kunnen verkrijgen van hun arbeid. Beiden zijn zij, hoewel op verschillende wij zen, verbonden aan de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten en beiden hebben zij aan „Arti et Amicitiae" in bestuursfuncties dien sten bewezen. Als kunstenaars geven zij bei den het beeld van den overtuigde die, zonder beïnvloeding van buiten, den weg gaat die blijkbaar reeds jong hem van binnen werd aangewezen. Want afgezien van het feit, dat de portret schilder Rueter zich tevens wist te geven aan decoratieven arbeid, die, vroeger door een jaar- lijkschen kalender en nu door gebrandschilder de vensters tot uiting komt, zijn Jurres en Rueter rustig en ongestoord door mode en be vliegingen van den dag hun weg gegaan en merkwaardig vrij gebleven van twijfel en lok kend experiment, toen zij hun oeuvre lang zaam opbouwden zonder haast als zij die gelooven. Want niemantl, ook zij niet die beweeglijker en speelscher langs meer slingerende paden hun weg gaan, zullen beiden kunstenaars hun eerbied onthouden voor zooveel besloten over tuiging en vast geloof. Wat het werk van de beide exposanten scheidt, treft op het eerste gezicht. Rueter, de portretschilder, acht in nauwgezette observatie van zijn model en in gewetensvolle weergave van het direct waargenomene de bedding te lig gen van zijn kunst. Als maar met eenvoud naar de natuur wordt gezien zal dat, wat men niet ziet, even zeker uit het werk stralen als de be paalde ziel onzichtbaar, maar vast verbonden is aan den bepaalden vorm. Ruter moet als een echter Hollander wel in stemmen met het woord dat Corot sprak tot den jongen schilder die hem een doek met een En gel toonde: „Heb je wel eens een Engel gezien? Neen? Wel dan moet je dien ook niet schilde ren!". Maar ook voor Jurres is er een anecdote van den „père Corot". Op de heide aan het schil deren van een groep berkeboomen, is de vriend, die Corot vergezelde, over zijn boek in slaap ge vallen. Wakker geworden ziet hij met verbazing naar het meer, dat Corot gefantaseerd heeft voor zijn bergengroep. „Wat doe je nou? Waar haal je dat meer vandaan?" Onverstoorbaar antwoordde Corot: „Ik heb van al dat zand zoo'n dorst gekregen!" De jonge Jurres was de dorre zandvlakte van het dagelijksche bestaan nauwelijks ingetreden of hij had reeds dorst naar de waterbronnen der fantasie. Hij ontvlucht het compromis van eiken dag voor het heroïsch absolute dat uit de groote werken der historie hem wordt toegeroe pen. De Bijbel vooral, maar ook Don Quichote en Ruy Bias roepen beelden by hem op die hij even zuiver en vast wil weergeven als Rueter het de menschen, vlak voor hem, wil doen. Niet vaag en onwezenlijk, maar scherp omlijnd en plastisch verantwoord wenscht hij de figuren zijner verbeelding voor ons op te bouwen. Ver beelding? Nu ja, die hebben wij allemaal, zelfs in verschillenden zin. Maar voorstellingsvermo gen, het vermogen om de dingen-van-het-oog voor ons te stellen, dat hebben er te weinig om het niet hartelijk te waardeeren in het werk van Prof. Jurres. Dat voorstellingsvermogen, het groote vermo gen der schilders (een vermogen waar God- betere-het! omzetbelasting over betaald moet worden) bindt in een eenheid der tegendeelen het werk van Jurres en Rueter weer aaneen. Met een felicitatie voor hun zestigsten ver jaardag en met een wensch voor het welslagen dezer tentoonstelling, verklaarde Prof. Luns haar voor geopend. BATAVIA, 23 Febr. (Aneta.) Mr. H. J. Spit, voorzitter van den Voksraad, is ing. 24 Maart tot lid van den Raad van Ned.-Indië benoemd. Naar de „Maasbode" verneemt, is mr. J. W. Beyen, directeur van de Rotterdamsche Bank- vereeniging, te Amsterdam en sedert eenige maanden voorzitter van het Werkfonds 1934, benoemd tot directeur van de Bank voor in ternationale betalingen te Bazel. Bij K. B. is aan G. D. Gratama, directeur van het Frans Halsmuseum te Haarlem, vergunning verleend tot het aannemen van de versierselen van Officier der Orde van Leopold II van België. Bij beschikking van den Minister van Econo mische Zaken is, voor het tijdvak van 1 Fe bruari 1935 tot 1 Juni 1935 benoemd tot assis tent aan de Landbouwhoogeschool te Wage- ningen, ir. A. Pasveer aldaar. Bij beschikking van den Minister van Eco nomische Zaken is, voor het .tijdvak van 1 Maart 1935 tot het einde van het studiejaar 1934/1935 wederom benoemd tot assistent aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen, G. Hellinga aldaar. Zooals thans iedereen wel weet, bestaan er over het karakter der menschen twee verschrikkelijke ketterijen. De eerste is die van de ras-verheerlijkers, die zeggen, dat alles uit den aangeboren aanleg voortkomt; de tweede is die van socialisten en anderen, lui dende dat het karakter der menschen geheel door de omgeving gevormd wordt. En dan is er nog een derde ketterij van hen, die zoo ver standig zijn, om de twee voorgaande ketterijen te vereenigen, en dan zeggen, dat het karakter van den mensch voortkomt uit aanleg en om geving. De waarheid is, dat zoowel de aanleg als de omgeving het veld vormen van 's menschen. activiteit, van zijn handelen en gevoelen, maar dat de mensch vrij is, om in dat veld zelf over zijn eigen doen en laten te beschikken. Dat de omgeving van een opgroeiend kind, zijn eerste indrukken, die hij ontvangt, het voorbeeld, dat hij waarneemt, van een ontzag lijken invloed zijn er is niemand ter wereld, die dat ontkent. De vrijheid van den mensch houdt gelijken tred met de ontwikkeling van zijn intellect; dat een kind lastig en ondeu gend is, omdat het in een verkeerde omgeving is opgevoed, nemen wij het kind weinig of niet kwalijk, maar wanneer het kind een jongeling geworden is, verwachten wij van hem, dat hp zelfstandig zal zijn, en niet een blind volge ling van het slechte voorbeeld, dat hem gege ven wordt. Iedere mensch, die ook maar eeni- germate ernstig leeft, tracht de fouten, die hij blindelings heeft verkregen, door de werking van zijn verstand, dat is door de vrucht van ervaring en nadenken, te verbeteren. Wanneer nu een kind van drie of vier jaren langzamerhand een weinig verstand begint te krijgen, heeft het reeds vele indrukken opge daan, en zonder dat hij het zelf weet, is hij reeds op een bepaalde wijze gevormd. Er is thans geen enkele psycholoog of paedagoog, die betwijfelt, dat de indrukken, de omgeving en het voorbeeld in de vroegste jeugd ontvangen, van een bijzonder groote, vroeger niet ver moede, gewichtigheid zijn. De eerste omgeving van het kind, de eerste indrukken, en het eerste voorbeeld ontvangt het in de armen van zijn moeder. Het is won derlijk, hoe goed deze eerste opvoeding of liever voeding door den Schepper is voorbereid. Een klein kind is in zichzelf al iets, dat het hart van de moeder verteedert: de hulpeloosheid, de lieflijkheid, het zachte en mollige, de tevreden heid, die het kind aan moeders borst vindt, de rustige en aanminnige slaap, het komieke ook bewerken, dat de moeder een heel bijzonder gevoelen voor haar kindje heeft. Ook de lastige vrouw, die pas nog de buurvrouw heeft uit gescholden, is bij haar kind plotseling een ge heel ander mensch. En dit alles drukt zich uit in de wijze, waarop de moeder het kind in haar armen houdt. Het kleine kind ziet nog niet heel veel, zelfs een kind van negen maander. vergeet het gezicht van zijn moeder, als deze drie dagen afwezig geweest is; wat het kind hoort, heeft eveneens niet zooveel beteekenis; net onderscheidt geen gearticuleerde klanken, maar in hoofdzaak slechts enkele geluiden en geruischen; kortom, het voornaamste in het leven van een klein kind zijn moeders armen. Zp neemt het kind zacht en voorzichtig op, en het spreekt vanzelf, dat daardoor het kind zelf ook zacht wordt; maar wanneer een baby met aarzelende, bange en schrikachtige armen wordt genomen, dan kan het nauwelijks anders, of iets daarvan moet zich aan het nauwelijks bewuste levensgevoel van het kind mededee- len. Godsdienstige moeders zullen hun kinderen niet ruw, maar met een mengeling van eerbied aanvatten, als een schat, haar door God toe vertrouwd; en het kan dén ook niet uitblijven, dat zulke kinderen, voor wie het tastgevoel im mers alles beteekent, daarvan den duurzamen indruk zullen ondergaan, en wanneer de op voeding in de eerste jaren daarmee gelijken tred houdt, ook zoodanig zullen worden, dat de volwassenen zich in hun gedragingen in de nabijheid der kinderen in acht nemen. Inder daad kan het niet anders, dan dat kinderen, waarvan wij reeds op hun jeugdigen leeftijd bemerken, dat zij niets vulgairs aan zich heb ben, maar reeds op kinderlijke wijze kuisch en onschuldig zijn, dit hebben verkregen door de wijze, waarop hun moeder hen in de armen genomen heeft. In de manier, waarop een moeder haar kind in de armen heeft en behandelt, liggen ook nog andere gevoelens. In het bewustzijn, dat zij met alle gaven en capaciteiten van een volwassen mensch, en met al de liefde van een moeder voor dit hulpeloos kindje zal zorgen, heeft een moeder kracht en vroolijkheid. En zoo worden ook deze eigenschappen in het kind aangekweekt, zonder dat het zulks weet. Evenals bij den man, die steeds zware lasten op den rechter schouder draagt, die schouder hoo ger wordt, ook wanneer hij geen last draagt, zoo gaan ook het lichaam en de houding, en de gemoedsstemming van het kind staan naar de wijze waarop het in zijn eersten levenstijd behandeld en omarmd wordt de laatste twee woorden in letterlijken zin genomen. Nu is zonder eenigen twijfel het z.g. moeder instinct zeer machtig, en uit zich zelve doet zij reeds zeer veel goeds. Maar het kan toch niet betwijfeld worden, dat eenig onderricht, eenige ervaring en vooropleiding van groot ge wicht zijn. De hoofdzaak is, dat de vrouw, die haar eerste kind krijgt, eenige ervaring van kinderen heeft. Oudere dochters uit groote ge zinnen hebben die ervaring in den regel in ruime mate. Dé jongste dochter, die tevens het jongste kind is, schiet in die ervaring nog al eens te kort. Op kleinere plaatsen, waar de banden tusschen broeders, zusters, nichten en neven sterker zijn, helpen de jonge meisjes vaak in de gezinnen van htm verwanten. Maar ook deze toch zoo natuurlijke vooropleiding dreigt in de groote steden, ook in en om in dustriecentra verloren te gaan. Daar zijn vele meisjes op fabriek, kantoor en atelier, die nooitde gelegenheid gehad hebben om met kleine kinderen om te gaan. Bovendien is men algemeen van oordeel dat dergelijke beroeps arbeid de meisjes vaak minder geneigd maakt tot huishoudelijke bezigheden, zoodat ze ook de gelegenheden om het kinderleven te leeren kennen, niet zoeken. Deze practische ervaring is door geen theo retisch onderricht te vervangen. Wel is waar is het theoretisch onderricht door boeken of een cursus beter dan in het geheel geen on derricht, en zelfs zal iemand met practische ervaring in den regel ook van een moeder cursus nog heel wat kunnen leeren, maar dat alles neemt niet weg, dat men kinderenbehan- deling, evenmin als autorijden, alleen uit een boek kan leeren. Bovendien zijn de voorschrif ten in vele boeken veel te ingewikkeld. Gebrek aan voorbereiding, of verkeerde voorbereiding maakt de jonge moeder onzeker, onhandig, ze nuwachtig en verhindert juist daardoor de ge voelens van vreugde, kracht, vroolijkheid en kalme zachtheid, die noodig zijn, om het kleine kind als nergens beter te laten rusten in moeders armen en reeds daar de eerste opvoe ding te genieten in die deugden en bereid heden, die voor het volwassen leven en voor het menschelijk geluk van zooveel waarde zijn. TH. H. SCHLICHTING De gewone audiëntie van den Minister van Sociale Zaken zal op Woensdag 27 Februari a.s. niet plaats hebgen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 5