Overheid en
sociale orde
Nederland - België
HET ZWARTE GOUD
De mijnwerker„Wèl zwart, maar geen goud"
IMPORT-MOEILIJKHEDEN
Medische kroniek
ZONDAG 24 FEBRUARI 1935
Motie tegen minister
Marchant?
In Moeders armen
1DEEËN
De totstandkoming van een han-
delsovereenkomst mag spoedig
worden verwacht
Met bezwaren van den handel zal
zooveel mogelijk rekening
worden gehouden
Import uit Engeland
Uit Duitschland
Afkeuring betreffende de
spellingskwestie
JURRES EN RUETER
Opening tentoonstelling in „Arti"
RAAD VAN NED, INDlë
Mr. Spit tot lid benoemd
MR. J. W. BEYEN
Benoemd tot directeur der inter
nationale bank te Bazel
UIT DE STAATSCOURANT
Geen audiëntie
Met enkele artikelen willen wij nu onze
reeks beschouwingen over de maat
schappelijke problemen van dezen tijd
besluiten.
Na betoogd te hebben, dat er in de geschie
denis der laatste halve eeuw een onmiskenbare
evolutie uit het individualisme naar den ge
meenschapszin heeft plaats gehad; dat er, on
danks den schijn soms van het tegendeel, door
de sociale hervormers vele overwinningen zijn
behaald, maar dat wij, door het socialisme en
den grooten oorlog geremd, verder moeten naai
de tweede phase van maatschappelijke hervor
ming, komt de vraag op: wat moet nu, juist
omschreven, de weg zijn der beoogde ordening?
Wij moeten in enkele courant-artikelen vol
staan met het aangeven van eenige groote lij
nen. En dan zien wij deze: de Staat, de bur
gerlijke overheid, moet haar taak bij het her
stellen van een nieuwe orde scherp afpalen;
niet te weinig en niet te veel doen; 2e. het
bedrijfsleven zelf moet gereorganiseerd worden,
zóó, dat niet, zooals in de eerste ontwikkelings-
Phase, kapitaal en arbeid met elkander op voet
van gewapenden vrede leven, maar dat er sa
menwerking van patroons en arbeiders van een
zelfden beroepsstand kome, tot veredeling van
het beroep, tot het gezamenlijk plukken
Van de vruchten van den gezamenlij-
k e n arbeid, een samenwerking ook in het al
gemeen welzijn. En op de derde plaats zal de
nieuwe orde uiteindelijk door een algemeene
verbetering der zeden bereikt moeten worden.
Ten eerste iets over de taak van den Staat
bij de nieuwe ordening. De Staat mag niet te
veel en niet te weinig doen. Voor beide is er
gevaar aanwezig. Het gevaar van te veel heb
ben wij in het verleden al ruimschoots waarge
nomen. Onder drang vooral van de sociaal
democraten, gevolgd door weer andere goed
meenende maar bijziende democraten, heeft
Zoowel de rijks- als de gemeentelijke overheid
zich in het jongste verleden te veel bezig ge
houden met maatschappelijke dingen, welke be
ter of minstens evengoed door de burgers zelf
hadden kunnen worden verzorgd; zoo op het
gebied van armenzorg, zieken- en krankzinni
genverpleging; verzekering van den werkman in
den meest uitgebreiden zin des woords enz.
Reeds Leo XIII merkte in zijn Rerum Nova
rum op, dat het niet goed is „dat de burgers
en de gezinnen door den Staat worden opge
slorpt; het is billijk aan beiden de bevoegdheid
te laten om met vrijheid te handelen, voor zoo
ver zulks zonder schade voor het algemeen be
lang en zonder iemand onrecht te veroorzaken
mogelijk is. Toch moeten degenen, die in over
heid zijn zorgen, dat zij en de gemeenschap en
haar deelen beschermen."
Ziedaar de taak der overheid in de maat
schappelijke orde reeds in de kern aangegeven.
De tegenwoordig regeerende Paus deed het
hog scherper in zijn Quadragesimo Anno, waar
hij Schreef; „Zeker, de toestanden zijn veran
derd, en veel, wat vroeger door kleine maat
schappijen verricht werd, kan nu nog slechts
door groote tot stand worden gebracht; de ge
schiedenis bewijst dit. Maar onwrikbaar staat
hog steeds het groote grondbeginsel der sociale
Wijsbegeerte vast, waaraan niet te tornen of te
Veranderen valt, n.m. dit: evenals datgene, wat
de individuen op eigen initiatief en door eigen
kracht kunnen presteeren, hun niet ontnomen
«n aan de gemeenschap opgedragen mag wor
den, zoo is het ook een onrecht en tegelijk een
ernstig nadeel, ja een verstoring van de goede
orde, om datgene, wat door een kleinere en
ondergeschikte gemeenschap gedaan en tot
stand gebracht kan worden, naar een grooter
en hooger in rangorde staande gemeenschap te
Verwijzen. Iedere sociale bemoeiing immers,
moet, krachtens haar natuur, hulp brengen aan
de leden van het sociale lichaam, maar ze nooit
Vernietigen of opslorpen.
„Het staatsgezag moet dus het uitvoeren van
tainder belangrijke zaken, waardoor het anders
ten zeerste in beslag zou worden genomen, aan
ondergeschikte gemeenschapslichamen overla
ten; dan zal de Staat vrijer, krachtiger en met
beter gevolg de functies kunnen uitoefenen, die
alleen bij hem thuis behooren, juist omdat hij
alleen ze vervullen kan. Deze zijn o.a. leiding
Seven, toezicht houden, aansporend of beper
kend optreden, al naar de gelegenheid zich
daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat
eischt."
Ziedaar wel zeer juist en scherp de staats
taak omschreven! Wie in zijn gedachten na-
Baat, hoe de rijks- en gemeentelijke overheden
bi het jongste verleden zijn opgetreden, die zal
hioeten toegeven, dat er veel tegen dit pro
gramma gezondigd is, ten nadeele van de ge
meenschap èn van de overheid, die door te veel
bemoeienis, door te veel ambtenarij, overbelast
taakte en, wat erger was, aan gezag inboette.
Dm één enkel voorbeeld te noemen: hoeveel
ergernis is er niet gewekt en hoeveel schade
's er niet aan eerzame burgers berokkend, door
bat de gemeentelijke overheid van groote
steden zich op allerlei terrein van koopen en
^erkoopen van levensmiddelen en gebruiksvoor
werpen ging bewegen en de hiervoor aangewe
zen middenstanders van hun natuurlijke plaats
tirong?
Naast dit te veel deed de overheid vaak ook
weinig'. Door het te veel verstoorde zij de
Boede orde; door het te weinig hield zij de
hieuwe ordening tegen. Laten wij ons tot ons
?igen land bepalen en eens een voorbeeld ne
llen, waarover iedereen zich gemakkelijk een
°ordeel kan vormen. Wij bedoelen de gedwon
gen winkelsluiting. Er zullen er maar weinigen
Z'jn, die terug willen naar den ongeregelden en
bheconomischen toestand van vroeger, toen tot
Zfilfs in de grootste steden de winkels tot heel
'aat in den avond open bleven; toen veel geld
ftan licht en reclame werd verspild, personeel
mt een onbehoorlijken werktijd werd gedwon-
Ben, alleen omdat men de mogelijkheid van
ehkele klanten in den laten avond te kunnen
bedienen, niet wilde voorbij laten gaan uit
W:ees, dat deze naar een concurrent zouden
'oopen. Reeds lang vóór den grooten oorlog werd
be noodzakelijkheid van een regeling der win
kelsluiting door de georganiseerde middenstan-
ders ingezien. Talrijke pogingen werden daartoe
gedaan. Wanneer eindelijk de bedrijfsgenooten
in hun organisaties tot een bindende afspraak
waren gekomen, waren er in iedere buurt altijd
enkele „wilden" die buiten het getroffen conve
nant bleven en hoopten, wanneer alle omwonen
de concurrenten gesloten hadden, de clientèle
alleen tot zich te trekken. Deze weinige spel
brekers waren dan in staat een door de over-
groote meerderheid aanvaarde bedrijfsregeling
onmogelijk te maken.
Wie oud genoeg is herinnert zich hoe de ge
meenteraad van de hoofdstad toen het plan
opvatte om door een gemeenschappelijke ver
ordening de winkelsluiting na 8 uur 's avonds
voor allen verplichtend te stellen. Wanneer wij
ons thans nog eens voor den geest roepen, welk
een rumoer indertijd rondom dit Amsterdam-
sche plan ontstond; hoe heel het land den
strijd volgde, hoe juristen van allerlei slag en
kunde tegen elkaar in het geweer werden ge
roepen om de al of niet grondwettigheid van
zulk een verordening te betoogen; hoe dit plan
als een ongehoorde aanslag op de burgerlijke
vrijheid werd uitgekreten, die moet nu glim
lachen bij het zien van het gemak, waarmee
heel de samenleving, zoowel klanten als winke
liers, deze avondsluiting heeft opgenomen.
Maar hoeveel jaren heeft het geduurd eer het
Amsterdamsche voorbeeld in de groote steden
was nagevolgd en eer het tot een landelijke re
geling kwam! Hoeveel haken en oogen bleken
er voorts aan een wettelijke regeling te blijven
vastzitten? En dat alles omdat de overheid geen
kans heeft gezien, om het particuliere initiatief
van een overgroote meerderheid goedwillenden
tegen enkele weinige spelbrekers te beschermen.
Er moest eerst een oorlog komen en een alge-
heele omwenteling in het denken van de massa,
eer men in de kringen onzer politici en regee-
ringspersonen er toe durfde overgaan te over
wegen ondememingsovereenkomsten bindend te
verklaren.
Een ander voorbeeld van den veel te tragen
gang van de overheidszorg ten deze leverde
dezer dagen de publicatie over toestanden in
het broodbedrijf, alweer in de hoofdstad. Reeds
in 1929, aldus wordt daarin medegedeeld, heeft
een commissie van onderzoek naar den toestand
van het bakkersbedrijf gewezen op den mis
stand, dat zonder eenige noodzaak, zonder ge
bleken behoefte bij de bevolking, telkens nieu
we, zeer kleine bakkerijen werden opgericht. Uit
het bedrijf zelf werden daarop krachtige po
gingen gedaan om ongezonde uitwassen af te
snijden en tegen te houden. Er werd een plaat
selijke Bakkerij-Commissie opgericht, welke
steunde op en samenwerkte met een landelijke
organisatie van meelfabrikanten en werkgevers-
vereenigingen van bakkers en waarin uiteinde
lijk 95 Rct. van de plaatselijke bedrijfsgenooten
waren georganiseerd. Officieel werd medege
deeld, dat deze bakkers zich contractueel tot
nakoming van allerlei bepalingen verbonden,
welke, bij stipte opvolging, ongetwijfeld het be
drijf zouden hebben gered. Maarhet gezag
ontbrak om het naleven dier bepalingen af te
dwingen. En nu zal de gemeentelijke overheid
zelf de regeling ter hand nemen.
Ziedaar enkele voorbeelden, met tientallen uit
te breiden, welke er op wijzen, dat de maat
schappij scheef is gegroeid door laksheid van de
overheid. Hier had een prachtige taak van or
dening gelegen om het opkomende initiatief te
prikkelen en te steunen. Wanneer een regeling
van bedrijfsgenooten afstuit op den onwil van
vijf of tien procent onmaatschappelijke indivi
duen, dan dient de overheid de overgroote meer
derheid te helpen haar wil door te zetten en
niet te zeggen: dan zullen wij de taak wel van
u overnemen! Wij weten wel, dat er, onder meer
wat betreft de bescherming van consumenten,
aan zulke particuliere regelingen moeilijkheden
verbonden zijn, maar deze zijn er om te over
winnen. Onder den drang van een nieuwen tijd
geest gaat trouwens de overheid thans schoor
voetend er toe over om bescherming te verlee-
nen aan wat vrijwillig aan ordening uit de
maatschappij naar boven komt. Dit had vele
jaren vroeger moeten geschieden; men was de
moeilijkheden dan al lang te boven en er was
in een tijd als achter ons ligt niet zooveel ho
peloos scheef gegroeid, wat thans moeilijk is
recht te buigen.
Maar behalve de overheid gaan ook de or
ganisaties zelf niet vrij uit. Daarover een vol
genden keer.
LIBRA.
Naar ons ter oore komt is thans in
de onderhandelingen over een nieuwe
handelsovereenkomst tusschen Neder
land en België op het Departement van
Economische Zaken te Den Haag een
gunstige wending gekomen, zoodat de
parafeering door de leiders der beide
delegaties spoedig kan worden tege
moet gezien.
Nadat in het begin van de afgeloopen week
een oplossing was gevonden voor het steen-
kolenvraagstuk, dat een ernstig struikelblok
vormde voor de onderhandelingen, hebben de
besprekingen een vlotter verloop gehad.
Na het steenkolenvraagstuk bleef nog over
een regeling te vinden voor de wijze van den
Belgischen invoer hier te lande. Ook op dit
punt zijn de delegaties het Zaterdagochtend
eens geworden.
Wü hebben den indruk, dat thans aan
de totstandkoming van een accoord niets
meer in den weg staat.
In aansluiting bij een bericht over de moei
lijkheden met betrekking tot de contingentee-
ring, wordt ons van bevoegde zijde nog het
volgende medegedeeld:
Bij de beoordeeling van de klachten van den
handel over de geringe toewijzingen aan de
importeurs van gecontingenteerde artikelen
moet in de eerste plaats in aanmerking worden
genomen, dat de situatie van de Nederlandsche
industrie in den loop van het jaar 1934 steeds
moeilijker is geworden. Hiermede moest de
Regeering uiteraard met haar contingentee-
ringspolitiek zooveel mogelijk rekening houden.
In de tweede plaats mag niet uit het oog
worden verloren, dat ook de onderhandelingen
met het buitenland over de regeling van de
handelsbetrekkingen steeds toenemende moei
lijkheden hebben te zien gegeven. Het gevolg
hiervan is, dat een definitief overzicht van den
invoer, die in 1935 toegelaten kan worden,
eerst later verkregen zal worden dan in 1934
het geval was. Het valt niet te ontkennen, dat
deze onzekerheid, die ten aanzien van den
invoer uit een aantal landen voorloopig nog
bestaat voor importeurs bepaalde moeilijkheden
met zich medebrengt, doch daarbij zal men
eraan moeten denken, dat zoowel de voor den
export werkende bedrijven als de bedrijven,
welke overwegend in de behoefte van de
binnenlandsche markt hebben te voorzien, met
zeer ernstige moeilijkheden te kampen hebben.
De moeilijkheden, die de import ondervindt,
kan men niet onafhankelijk daarvan op
lossen. Dit neemt echter niet weg, dat
met de bezwaren van den handel zoo
veel als slechts eenigszins mogelijk is, zal
worden rekening gehouden.
Wat den invoer uit Engeland betreft, zoo
kan worden medegedeeld, dat besloten werd,
vanaf 1 Maart over te gaan tot het beschikbaar
stellen van die hoeveelheden, welke tot 1
Augustus 1935 nog beschikbaar zijn.
In verband met de moeilijkheden, welke
ontstaan zijn voor de verder verwerkende in
dustrie met betrekking tot den invoer van
wollen stoffen uit Engeland, zal in de volgende
week een door den minister van Economische
Zaken benoemde commissie met hare werk
zaamheden aanvangen, teneinde de speciale
moeilijkheden voor die industrieën tot een op
lossing te brengen. Als voorzitter van deze
commissie zal optreden de heer Belzer, voorzit
ter van de Commissie van advies voor de Cri-
sis-Invoerwet.
Wat den invoer uit Duitschland betreft, zoo
zullen zeer binnenkort aan belanghebbenden
mededeelingen worden gedaan over de toewij
zingen welke na 1 April beschikbaar gesteld
zullen worden. Deze toewijzingen zullen wor
den afgegeven voor een tijdvak van resp. 5
of 6 maanden, beginnende op 1 April a.s. De
seizoeninvloeden zullen in aanmerking worden
genomen. Hierdoor wordt bereikt, dat de han
del bij zijn te voeren inkooppolitiek met den
omvang van die nieuwe toewijzingen kan reke
ning houden. Op de tweede toewijzingsperiode
volgt dit jaar tenslotte een derde periode,
welke resp. 4 of 3 maanden zal duren en waar
van in den loop van de tweede periode de
details bekend gemaakt zullen worden. De
Kamers van Koophandel zullen vóór 7 Maart
in kennis gesteld worden met de gedetailleerde
gegevens voor de tweede toewijzingsperiode,
welke voor Duitschland zal gelden.
Wat den invoer uit andere landen betreft,
zoo zullen hieromtrent dezer dagen nadere
mededeelingen volgen.
De van belanghebbende zijde afkomstige be
richten over moeilijkheden, welke met betrek
king tot de interne reorganisatie van het
Crisis-invoerbureau zouden zijn gerezen, zijn
over het algemeen ten zeerste overdreven en
in sommige gevallen bepaald onjuist.
De „Volkskrant" meent te weten, dat men
voornemens zou zijn bij de behandeling van zijn
begrooting in de Eerste Kamer een motie van
afkeuring tegen Minister Marchant aan de orde
te stellen betreffende de spellingskwestie.
De heeren Fok en Moltmaker zouden daarbij
als promotors fungeeren. Ook uit andere frac
ties behalve die der vrijzinnig-democraten zou
den zich onderteekenaars hebben aangemeld.
Bij de opening van de tentoonstelling van
werken door prof. Jurres en Georg Rueter in
„Arti er Amicitiae" te Amsterdam, Zaterdag
middag geschied, heeft de voorzitter, prof.
Huib Luns, een rede uitgesproken, waaraan
wij het volgende ontleenen:
Twee 60-jarige kunstenaars, bijzonder ge
waardeerde leden der Maatschappij, werden, op
voorstel van de commissie van beheer over ds
kunstzalen, uitgenoodigd ten toon te stellen,
opdat bij dezen mijlpaal het Amsterdamsche
publiek een overzicht zou kunnen verkrijgen
van hun arbeid.
Beiden zijn zij, hoewel op verschillende wij
zen, verbonden aan de Rijks-Academie van
Beeldende Kunsten en beiden hebben zij aan
„Arti et Amicitiae" in bestuursfuncties dien
sten bewezen. Als kunstenaars geven zij bei
den het beeld van den overtuigde die, zonder
beïnvloeding van buiten, den weg gaat die
blijkbaar reeds jong hem van binnen werd
aangewezen.
Want afgezien van het feit, dat de portret
schilder Rueter zich tevens wist te geven aan
decoratieven arbeid, die, vroeger door een jaar-
lijkschen kalender en nu door gebrandschilder
de vensters tot uiting komt, zijn Jurres en
Rueter rustig en ongestoord door mode en be
vliegingen van den dag hun weg gegaan en
merkwaardig vrij gebleven van twijfel en lok
kend experiment, toen zij hun oeuvre lang
zaam opbouwden zonder haast als zij die
gelooven.
Want niemantl, ook zij niet die beweeglijker
en speelscher langs meer slingerende paden
hun weg gaan, zullen beiden kunstenaars hun
eerbied onthouden voor zooveel besloten over
tuiging en vast geloof.
Wat het werk van de beide exposanten
scheidt, treft op het eerste gezicht. Rueter, de
portretschilder, acht in nauwgezette observatie
van zijn model en in gewetensvolle weergave
van het direct waargenomene de bedding te lig
gen van zijn kunst. Als maar met eenvoud naar
de natuur wordt gezien zal dat, wat men niet
ziet, even zeker uit het werk stralen als de be
paalde ziel onzichtbaar, maar vast verbonden
is aan den bepaalden vorm.
Ruter moet als een echter Hollander wel in
stemmen met het woord dat Corot sprak tot den
jongen schilder die hem een doek met een En
gel toonde: „Heb je wel eens een Engel gezien?
Neen? Wel dan moet je dien ook niet schilde
ren!".
Maar ook voor Jurres is er een anecdote van
den „père Corot". Op de heide aan het schil
deren van een groep berkeboomen, is de vriend,
die Corot vergezelde, over zijn boek in slaap ge
vallen. Wakker geworden ziet hij met verbazing
naar het meer, dat Corot gefantaseerd heeft
voor zijn bergengroep. „Wat doe je nou? Waar
haal je dat meer vandaan?"
Onverstoorbaar antwoordde Corot: „Ik heb
van al dat zand zoo'n dorst gekregen!"
De jonge Jurres was de dorre zandvlakte van
het dagelijksche bestaan nauwelijks ingetreden
of hij had reeds dorst naar de waterbronnen
der fantasie. Hij ontvlucht het compromis van
eiken dag voor het heroïsch absolute dat uit de
groote werken der historie hem wordt toegeroe
pen. De Bijbel vooral, maar ook Don Quichote
en Ruy Bias roepen beelden by hem op die hij
even zuiver en vast wil weergeven als Rueter het
de menschen, vlak voor hem, wil doen. Niet
vaag en onwezenlijk, maar scherp omlijnd en
plastisch verantwoord wenscht hij de figuren
zijner verbeelding voor ons op te bouwen. Ver
beelding? Nu ja, die hebben wij allemaal, zelfs
in verschillenden zin. Maar voorstellingsvermo
gen, het vermogen om de dingen-van-het-oog
voor ons te stellen, dat hebben er te weinig om
het niet hartelijk te waardeeren in het werk
van Prof. Jurres.
Dat voorstellingsvermogen, het groote vermo
gen der schilders (een vermogen waar God-
betere-het! omzetbelasting over betaald moet
worden) bindt in een eenheid der tegendeelen
het werk van Jurres en Rueter weer aaneen.
Met een felicitatie voor hun zestigsten ver
jaardag en met een wensch voor het welslagen
dezer tentoonstelling, verklaarde Prof. Luns
haar voor geopend.
BATAVIA, 23 Febr. (Aneta.) Mr. H. J. Spit,
voorzitter van den Voksraad, is ing. 24 Maart
tot lid van den Raad van Ned.-Indië benoemd.
Naar de „Maasbode" verneemt, is mr. J. W.
Beyen, directeur van de Rotterdamsche Bank-
vereeniging, te Amsterdam en sedert eenige
maanden voorzitter van het Werkfonds 1934,
benoemd tot directeur van de Bank voor in
ternationale betalingen te Bazel.
Bij K. B. is aan G. D. Gratama, directeur van
het Frans Halsmuseum te Haarlem, vergunning
verleend tot het aannemen van de versierselen
van Officier der Orde van Leopold II van
België.
Bij beschikking van den Minister van Econo
mische Zaken is, voor het tijdvak van 1 Fe
bruari 1935 tot 1 Juni 1935 benoemd tot assis
tent aan de Landbouwhoogeschool te Wage-
ningen, ir. A. Pasveer aldaar.
Bij beschikking van den Minister van Eco
nomische Zaken is, voor het .tijdvak van 1
Maart 1935 tot het einde van het studiejaar
1934/1935 wederom benoemd tot assistent aan
de Landbouwhoogeschool te Wageningen, G.
Hellinga aldaar.
Zooals thans iedereen wel weet, bestaan er
over het karakter der menschen twee
verschrikkelijke ketterijen. De eerste is
die van de ras-verheerlijkers, die zeggen, dat
alles uit den aangeboren aanleg voortkomt; de
tweede is die van socialisten en anderen, lui
dende dat het karakter der menschen geheel
door de omgeving gevormd wordt. En dan is
er nog een derde ketterij van hen, die zoo ver
standig zijn, om de twee voorgaande ketterijen
te vereenigen, en dan zeggen, dat het karakter
van den mensch voortkomt uit aanleg en om
geving.
De waarheid is, dat zoowel de aanleg als de
omgeving het veld vormen van 's menschen.
activiteit, van zijn handelen en gevoelen, maar
dat de mensch vrij is, om in dat veld zelf over
zijn eigen doen en laten te beschikken.
Dat de omgeving van een opgroeiend kind,
zijn eerste indrukken, die hij ontvangt, het
voorbeeld, dat hij waarneemt, van een ontzag
lijken invloed zijn er is niemand ter wereld,
die dat ontkent. De vrijheid van den mensch
houdt gelijken tred met de ontwikkeling van
zijn intellect; dat een kind lastig en ondeu
gend is, omdat het in een verkeerde omgeving
is opgevoed, nemen wij het kind weinig of niet
kwalijk, maar wanneer het kind een jongeling
geworden is, verwachten wij van hem, dat hp
zelfstandig zal zijn, en niet een blind volge
ling van het slechte voorbeeld, dat hem gege
ven wordt. Iedere mensch, die ook maar eeni-
germate ernstig leeft, tracht de fouten, die hij
blindelings heeft verkregen, door de werking
van zijn verstand, dat is door de vrucht van
ervaring en nadenken, te verbeteren.
Wanneer nu een kind van drie of vier jaren
langzamerhand een weinig verstand begint te
krijgen, heeft het reeds vele indrukken opge
daan, en zonder dat hij het zelf weet, is hij
reeds op een bepaalde wijze gevormd. Er is
thans geen enkele psycholoog of paedagoog, die
betwijfelt, dat de indrukken, de omgeving en
het voorbeeld in de vroegste jeugd ontvangen,
van een bijzonder groote, vroeger niet ver
moede, gewichtigheid zijn.
De eerste omgeving van het kind, de eerste
indrukken, en het eerste voorbeeld ontvangt
het in de armen van zijn moeder. Het is won
derlijk, hoe goed deze eerste opvoeding of liever
voeding door den Schepper is voorbereid. Een
klein kind is in zichzelf al iets, dat het hart
van de moeder verteedert: de hulpeloosheid, de
lieflijkheid, het zachte en mollige, de tevreden
heid, die het kind aan moeders borst vindt, de
rustige en aanminnige slaap, het komieke ook
bewerken, dat de moeder een heel bijzonder
gevoelen voor haar kindje heeft. Ook de lastige
vrouw, die pas nog de buurvrouw heeft uit
gescholden, is bij haar kind plotseling een ge
heel ander mensch. En dit alles drukt zich uit
in de wijze, waarop de moeder het kind in
haar armen houdt. Het kleine kind ziet nog niet
heel veel, zelfs een kind van negen maander.
vergeet het gezicht van zijn moeder, als deze
drie dagen afwezig geweest is; wat het kind
hoort, heeft eveneens niet zooveel beteekenis;
net onderscheidt geen gearticuleerde klanken,
maar in hoofdzaak slechts enkele geluiden en
geruischen; kortom, het voornaamste in het
leven van een klein kind zijn moeders armen.
Zp neemt het kind zacht en voorzichtig op,
en het spreekt vanzelf, dat daardoor het kind
zelf ook zacht wordt; maar wanneer een baby
met aarzelende, bange en schrikachtige armen
wordt genomen, dan kan het nauwelijks anders,
of iets daarvan moet zich aan het nauwelijks
bewuste levensgevoel van het kind mededee-
len. Godsdienstige moeders zullen hun kinderen
niet ruw, maar met een mengeling van eerbied
aanvatten, als een schat, haar door God toe
vertrouwd; en het kan dén ook niet uitblijven,
dat zulke kinderen, voor wie het tastgevoel im
mers alles beteekent, daarvan den duurzamen
indruk zullen ondergaan, en wanneer de op
voeding in de eerste jaren daarmee gelijken
tred houdt, ook zoodanig zullen worden, dat de
volwassenen zich in hun gedragingen in de
nabijheid der kinderen in acht nemen. Inder
daad kan het niet anders, dan dat kinderen,
waarvan wij reeds op hun jeugdigen leeftijd
bemerken, dat zij niets vulgairs aan zich heb
ben, maar reeds op kinderlijke wijze kuisch
en onschuldig zijn, dit hebben verkregen door
de wijze, waarop hun moeder hen in de armen
genomen heeft.
In de manier, waarop een moeder haar kind
in de armen heeft en behandelt, liggen ook
nog andere gevoelens. In het bewustzijn, dat
zij met alle gaven en capaciteiten van een
volwassen mensch, en met al de liefde van een
moeder voor dit hulpeloos kindje zal zorgen,
heeft een moeder kracht en vroolijkheid. En
zoo worden ook deze eigenschappen in het
kind aangekweekt, zonder dat het zulks weet.
Evenals bij den man, die steeds zware lasten op
den rechter schouder draagt, die schouder hoo
ger wordt, ook wanneer hij geen last draagt,
zoo gaan ook het lichaam en de houding, en
de gemoedsstemming van het kind staan naar
de wijze waarop het in zijn eersten levenstijd
behandeld en omarmd wordt de laatste
twee woorden in letterlijken zin genomen.
Nu is zonder eenigen twijfel het z.g. moeder
instinct zeer machtig, en uit zich zelve doet
zij reeds zeer veel goeds. Maar het kan toch
niet betwijfeld worden, dat eenig onderricht,
eenige ervaring en vooropleiding van groot ge
wicht zijn. De hoofdzaak is, dat de vrouw, die
haar eerste kind krijgt, eenige ervaring van
kinderen heeft. Oudere dochters uit groote ge
zinnen hebben die ervaring in den regel in
ruime mate. Dé jongste dochter, die tevens het
jongste kind is, schiet in die ervaring nog al
eens te kort. Op kleinere plaatsen, waar de
banden tusschen broeders, zusters, nichten en
neven sterker zijn, helpen de jonge meisjes
vaak in de gezinnen van htm verwanten. Maar
ook deze toch zoo natuurlijke vooropleiding
dreigt in de groote steden, ook in en om in
dustriecentra verloren te gaan. Daar zijn vele
meisjes op fabriek, kantoor en atelier, die
nooitde gelegenheid gehad hebben om met
kleine kinderen om te gaan. Bovendien is men
algemeen van oordeel dat dergelijke beroeps
arbeid de meisjes vaak minder geneigd maakt
tot huishoudelijke bezigheden, zoodat ze ook
de gelegenheden om het kinderleven te leeren
kennen, niet zoeken.
Deze practische ervaring is door geen theo
retisch onderricht te vervangen. Wel is waar
is het theoretisch onderricht door boeken of
een cursus beter dan in het geheel geen on
derricht, en zelfs zal iemand met practische
ervaring in den regel ook van een moeder
cursus nog heel wat kunnen leeren, maar dat
alles neemt niet weg, dat men kinderenbehan-
deling, evenmin als autorijden, alleen uit een
boek kan leeren. Bovendien zijn de voorschrif
ten in vele boeken veel te ingewikkeld. Gebrek
aan voorbereiding, of verkeerde voorbereiding
maakt de jonge moeder onzeker, onhandig, ze
nuwachtig en verhindert juist daardoor de ge
voelens van vreugde, kracht, vroolijkheid en
kalme zachtheid, die noodig zijn, om het kleine
kind als nergens beter te laten rusten in
moeders armen en reeds daar de eerste opvoe
ding te genieten in die deugden en bereid
heden, die voor het volwassen leven en voor
het menschelijk geluk van zooveel waarde zijn.
TH. H. SCHLICHTING
De gewone audiëntie van den Minister van
Sociale Zaken zal op Woensdag 27 Februari
a.s. niet plaats hebgen.