Pater Borromaeus de Greeve zestig jaar Ons Prijsraadsel Junfient Venlo Een vermenigvul- digsom ■5 9? 5 6 ft 6/ ZONDAG 24 FEBRUARI 1935 Wat een dominee schreef over den Franciscaan Een geschreven portret Sleutel-probleem Spreekwoorden en gezegden BRABANTSCHE BRIEVEN 1 DenBlaauwe StaatsvijaandNo mmer 1 van Ulvenhout 1 iniiinniiiiiiiiiiniiHniniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Schets uit het leven van zijn zilveren priesterjubileum ,GOEDKOOPE" KOUSEN Contingenteering voor textiel Aanklacht wegens meineed Oplossing vorig raadsel XX X X S Jf S X X X S X X 0 X X X X x «5 SS X X X X O xxxxxxxOxSS Prijswinnaars zijn: „G eschaduwd" 1 deur den Jaan Den Tiest was zwaar vermomd Toen pater Borromeus de Greeve in 1925 in de Rozenkranskerk te Amsterdam zijn vastenprecicaties hield, was er ook te midden van vele niet-katholieken een doops gezind predikant onder zijn gehoor, ds. P. B. Westerdijk. die in het Doopsgezind Weekblad van 29 Maart, onder den titel „Een Roomsche preek", volgend merkwaardig getuigenis gaf. Pater de Greeve had dat jaar de alleen reeds uit physisch oogpunt als kolocsaal te beschou wen prestatie geleverd om wekelijks vijfmaal te prediken dat wil wat zeggen, voor een ge zamenlijk gehoor van plan. 15.000 menslhen te mediteeren over het Lijden. Ds. Westerdijk die onder zijn gehoor was ge weest schreef dus daarna: Eiken Woensdagavond stroomt het naar de kerk in de Obrechtstraat. Want daar preekt in de lij denswerken Pater Borromeus de Greeve en als hij preekt is de kerk stampvol, geen zitplaats onbezet en in het middenpad en ach ter de banken staan honderden. „U moet eens gaan hooren." zoo sprak tot mij een Roomsche dame en ik heb aan die opwekking gehoor ge geven en ben naar de Obrechtskerk gegaan, heb eerst een mis (de schrijver bedoelt: het Lof red.) moeten aanhooren en daarna den ge noemden en beroemden redenaar gehoord. Inderdaad, het was er vol en ik heb meer dan een uur op de steenen moeten staan, te midden van zoovele anderen, waarvan velen aandach tig luisterend, terwijl ik anderen meende te kunnen aanzien, dat zij 't luisteren minder ge woon waren dan ons zooveel kleiner, maar naar 't mi] voorkomt, aandachtiger gehoor. Ik stond op grooten afstand van den prediker, dicht bij den uitgang, veiligheidshalve, om stillekens te kunnen verdwijnen, als 't me niet mocht vol doen. Maar ik ben gebleven tot het einde, al werde» mijn beenen stram en mijn voeten koud van 't lange staan op d'e koude steenen. En dat niet alleen, omdat deze redenaar een zeer begaafd redenaar bleek te zijn en zijn preek interessant voor iemand, die zelf reeds zooveel malen preekte, maar ook omdat hij mij wist te boeien, niet enkel door den vorm zijner voor dracht, maar ook door den inhoud er van. Als ik leidsman van theologische studenten, aan staande predikanten was, zou ik tot hen zeg gen: wanneer gij een praktische les in de predikkunde wilt krijgen, waarmee ge groote winst kunt doen voor dit belangrijk deel uwer latere werkzaamheid, verzuimt dan r.iet dezen redenaar te gaan hooren. Wan neer ik er eens weer voor in de gelegen heid ben, zal ik deze niet ongebruikt laten voorbijgaan. Natuurlijk krijgt men dingen te hooren, waarbij men aanstonds een vraagteeken plaatst (zoo b.v. wanneer afvallige priesters vergeleken worden bij onkruid, dat uit den tuin van het Vaticaan wordt uitgewied om dan over oen muur geworpen te worden), maar dat was toch betrekkelijk weinig. En een theoloog moet voldoende kennis van de katholieke sfeer heb ben om deze te kunnen begrijpen, wat immer eenige waardeering in zich sluit. Het onderwerp was 't bekende verhaal van Petrus' verloochening. De behandeling er van was niet sentimenteel en toch ontbrak aller minst het sentiment, wist de spreker de harten te roeren, ook door den toon en den aard zijner voordracht, zelfs gegeven de groote ruimte der omgeving. Die behandeling was voorts buiten gewoon frisch en daardoor in hooge mate boeiend: van den aanvang tot het einde ben ik geheel en al oor geweest, zóó zelfs, dat ik mij verbaasde, dat niet allen in mijne omgeving 't waren. Edoch, ook het hooren is een kunst, die of aangeboren of aangeleerd wil zijn. En dan ook nog: die behandeling was in hooge mate praktisch, zich plaatsend te midden van het volle, werkelijke leven, daarbij aanknoopend en daaraan de vooipeelden ontleenend. In één woord, leerend, roerend en bewegend, 't Kwam mij voor, dat een enkele maal wat het leeren betreft, 't woord over of langs de roomsche hoorders heen gericht werd tot mogelijke pro- testantsche hoorders, maar dan toch niet en kel of langs de eersten alleen, maar voor dezen ook apologetisch, verdedigend. Fijn en mij bijzonder treffend waren de op merkingen en vermaningen, gemaakt over 't gevaar, waarin Petrus, de prins der apostelen, zich begaf. De hedendaagsche vrouwenmode, 't hedendaagsche dansen, 't sigaretten rooken door dames, bioscoop en schouwburg, de verleidingen der groote stad en nog zooveel meer werden als voorbeelden aar gehaald. Veel dat 't eene oor in en 't andere aanstonds weer uitgaat, maar dat toch op deze korte en snelle reis door de hersenen daarin licht eenig vergift achterlaat. Daar komt de man weer in zijn huis, de zoon terug tot zijn moeder en de groet der zijnen, zjjner moeder is als 't hanengekraai, dat hem doet beseffen, dat hij zijnen Meester verloo chende. De dienstmaagd verpeisconlijkte het vrouwelijke, dat menigen man ten verderve brengt en de vrouwen kregen in dit opzicht menige strenge vermaning, maar zagen zich ten slotte getroost door de mededeeling, dat volgens een groot commentator, Petrus naar buiten gaande zijn troost zocht en vond bij Maria, van wie elke vrouw iets in zich moest hebben. Maar niet meer daarover. Er was in dit alles zeer veel goeds en stichtelijks. Over het geweten werd niet gesproken, maar meer dan een en eene zal zijn geweten hebben hooren spreken. En de liefde van Christus dreef dezen prediker. In één opzicht trof mij een groot verschil met onze protestantsche prediking: de vrijmoedig heid, waarmee het sexueele werd behandeld en de belangrijke plaats, die het in deze prediking innam. W. t. v. het was nimmer ergerlijk en aanstootelijk, maar ik zou 't toch niet durven in een gemengd publiek, met oudere en jon gere lieden van beiderlei kunne; en ons gewone gehoor zou er ook zijne, m.i. niet geheel on gegronde en toch wellicht ietwat overdreven, bezwaren tegen hebben. Doch hoe dit zij, ik heb mij den gang naar de Roomsche kerk niet beklaagd. Ik zou mijnen Roomschen mede-christenen zelfs van ganscher harte toewenschen, dat zij minstens elke week zulk een preek mogen te hooren krijgen, niet enkel in d'e hoofdstad, maar ook elders. Edoch, redenaars van het talent van dezen pater zijn uit den aard der zaak dun gezaaid. Een goed teeken in elk geval, dat men hem op prijs weet te stellen." Om meer dan één reden een zeer merkwaar dige karakteristiek: zij getuigt van een royaal en toch scherp inzicht en is behalve dat een oprechte hulde aan den katholieken klooster ling. In „Nieuw Nederland" vonden we bij een paar portretten een artikel over zijn machtig rede naarstalent. We ontleenen er het volgende aan. (Het dateert van 1927) „Geen zaal of kerk, hoe groot ook, die niet door zijn geluid wordt vervuld: zoowel de reus achtige Willibrorduskerk van Amsterdam als ds Dierentuinzaal in Den Haag, de Bossche Sint Jan en de zevenbeukige Antwerpsche On ze Lieve Vrouwe, de ruimste zaal van Duisburg en de grootste openluchtterreinen. Van Noord tot Zuid, van het station tot de Heerlijkheid heeft zijn stem weerklonken ter eere Gods, tot opbouw der katholieke gedachte, tot verheerlij king van groote mannen. Ons land de volksaard brengt dat mee is niet bijster rijk aan groote redenaars. De grootheid van Pater Borromaeus ligt juist in de constantheid van zijn nationaal succes, dat nu reeds een kwart eeuw duurt en vooral de laatste tien jaar tot een voor Holland bijna ongekende hoogte is gestegen. Men kent in Limburg dr. Poels; men weet in Zwolle te praten van kapelaan Metz, in Nijmegen van pa ter v. d. Geest. Men kent in Utrecht prof. Visscher en in Amsterdam ds. De Hartog en dr. Stegenga, men kent bij de socialisten Troel stra en Kleerekoper, maar bijkans iedereen en van elke richting kent pater Borromaeus. En toch is hij geen Hercules, geen krachtpatser of donderaar, hij is geen gewiekste, geen „alle machtig aardige"; geen vuurspetter, enfin, niet wat naar eenzijdige grootheid streeft. Hij is dit alles; in dezen monnik zijn alle gaven, die den redenaar maken zoo juist geproportion- neerd, dat er geen twijfel aan is, of in zijn schitterende veelzijdigheid moet de oorzaak van zijn machtige aantrekkingskracht op duizen den worden gezocht. Het klokkenspel, dat bestemd is voor het zeeheldenmonument te den Hélder, zal te Utrecht op de Jaarbeurs worden geëxposeerd en bespeeld door den heer Wagenaar Een kousenfabrikant schrijft ons: U sta mij toe op een onderdeel, n.l. Neder landsche Kousenindustrie, even eenig ander licht te doen schijnen, dan blijkt uit de in de laatste dagen in de hoofdbladen verschenen ar tikelen. Wat de hoofdzaken van de betoogen betreft: tijdige toewijzing en verdeeling van con senten, deze vallen buiten onze waarneming en becordeeling. Wel meent ondergeteekende te weten, dat de Nederlandsche industrie in kou sen en sokken voor een overgroot deel aan de verlangens van H.H. Importeurs kan voldoen. Natuurlijk, de oneindige verscheidenheid dient wat ingeperkt en dat schaadt ook geens zins. Wat nut heeft het sokken op de markt te brengen la Japan en voor enkele centen per paar onsolide kinderkousen? Is een man of huismoeder gediend bij het wekelijks moeten koopen dezer minderwaardige soorten? In ons land worden vervaardigd goede sok ken, die elke winkélfer voor 30 cents per paar kan verkoopen en kinderkousen, die voor den leeftijd van bijv. 10 jaar niet meer behoeven te kosten. Deze soorten zijn van grooteren le vensduur dan dien van 7/g van de geïmporteerde. Doch nemen wij eens een oogenblik aan, dat- het valuta-buitenland in enkele soorten in ver houding het wint en dus de Hollandsche moe der meer buitenlandsche goederen voor haar gulden kan koopen dan Nederlandsche dan nog is de vraag: waar komt die gulden vandaan? Moet die niet grootendeels verdiend worden in onze industrie? En waar haalt deze het werk, indien het buitenland levert? Wat heeft men er aan, of iets 25 cent kost, maar men heeft het kwartje niet? Zeker, de levensverhoudingen in ons land zijn, dank zij prachtigen socialen arbeid, hooger dan in vrijwel alle andere lan den. Mogen w'ij op het feit, dat onze werkman ontwikkeld is, goed woont, een sociale verzorging geniet (het sterftecijfer in Holland is het laagst van alle landen in heel Europa) niet trotsch zijn? Wie ziet en waarneemt, hoe in naburige lan den in textielcentra een werkman woont en leeft, acht zich gelukkig, dat de toestanden hier zooveel beter zijn. Deze waarheden zijn natuurlijk van eenigen invloed op den prijs, die echter bij goede orga nisatie slechts enkele centen per paar verschil uitmaakt. Nederland met zijn uiterst modern ingerichte kousen- en sokkenindustrie kan ruim 50 pCt. van de behoefte, en deze in groote verscheiden heid, dekken. De invoermogelijkheid is ver boven de overi ge 50 pet. Is er dus geen reden om ernstig te vragen vrijwillig van 'n deel van dezen import af stand te doen en dit gespaarde aan de Neder landsche industrie te gunnen? H.H. Grossiers en Winkeliers, die allen op hooge lasten zitten, w<eten toch heel goed ,dat men aan 25 cent meer verdient dan aan een dubbeltje en deze 25 cent gaan immers niet bo ven de draagkracht van de tegenwoordige loo- nen! Hiermede zal het nationaal geweten, dat zich zoo ernstig belast voelt in deze artikelen, ook haar rust terugvinden. Mr. de Ruyter—de Zeeuw, advocate van het raadslid Van P. te Laren, heeft tegen den La- renschen agent van politie G. een aanklacht wegens meineed ingediend. G. heeft Woensdag j.l. voor de rechtbank te Amsterdam o.a. verklaard, dat hij Van P. niet heeft geslagen bij de gebeurtenissen te Laren, die 1 Mei van het vorig jaar zijn voorgevallen. De gegeven plaatsnamen bevatten samen 9 verschillende letters, welke zoodanig door de cijfers 1 tot en met 9 moeten worden vervan gen, dat men onze gedeeltelijk uitgewerkte vermenigvuldiging geheel voltooit. In onze op gave vindt men alle nullen en alle v ij v e n, die in bewerking en uitkomst voorkomen, ge- paatst: deze beide cijfers komen dus nergens anders meer voor. Daar zijn in dit z.g. sleutelprobleem een drie tal sleuteltjes, die tot de gewenschte oplossing de poorten zullen openen. We verklappen er één van: die twee vijven daar links in het 4e gedeeltelijke product. En we vragen ver volgens: 1 de heele vermenigvuldiging te verklaren en uit te voeren; 2 op te geven, welke andere Nederlandsche plaatsnaam door die cijferreeks onder de ver- menigvuldigsom wordt voorgesteld^ Uit feesteling krijgen we: flets en Genie Uit eergisteren register en Een Uit eendrachtig achting en Rede Uit antichrist nicht en Artis Uit staartster straat en Rest Uit honderdtal halt en Deern Uit elkander alk en Donder Uit overleden leven en Orde Uit emeritus smeer en Uit Onze andere beroemde schilder is dus: GERARD DOU Onze splitspartij gaf aardig wat variatia. Men gaf b.v. voor no. 1 ook vaak: Fiets en Gelen, Flits en Geene, Felst en Genie; voor no. 6: Hond en Dartel; voor no. 7: Ark en Delen; voor no. 8: Leder en Oven, Lende en Over, Leven en Oder, en.Leden en Over! Nu hebben we al deze vormen voor deze eerste maal geaccepteerd, omdat we met op zet de voorwaarde weglieten, welke een vol gende maal zal worden gesteld, en in onze Welk bekend spreekwoord of gezegde heeft de teekenaar hierboven in beeld ge bracht? Het antwoord publiceeren wij in het volgende Zondagochtendnummer. De vorige week geplaatste teekening stél de voor het gezegde: „er blijft iets aan den strijkstok hangen". X X X X oplossing is toegepast, n!.: dat men bü zulke vervormingen geen meervouden of andere ver bogen vormen mag geven. Er wordt daarmee tevens voorkomen, dat men in een voorbeeld als het laatste eenvoudig een gegeven woord in tweeën snijdt! Het lastigste nummer is blijkbaar no. 1 geweest: we kregen tenminste wel driemaal zooveel Arken als Alken. Terwijl van dé laatste groep nog velen met het werkwoord Deren in plaats van onze Deern uit kwamen. En Staart werd niet vaak ver vormd tot Straat. Men ziet dus: variatie bij de vleet! F. J. F. Amoldus.j HaarlemmermeerBfcraat 133 I, Amsterdam (W.). B. v. d. Berg, Cremerstraat 4, Utrecht. Mejuffrouw H. A. v. d. Berg, Plein 18. Haarlem. Com. A. van de Bilt, Blauwkapelsche Weg 117, Utrecht. Mejuffrouw Greta Bosdriesz, Bilderdijkkade 59 I, Amsterdam (W.). C. A. van Driel, Singel 361, Amsterdam. Mejuffrouw Maria van Dijk, Bloesemstraat 49, Utrecht. Joh. Th. Dunnewijk, Pioenroosstraat 14. Eindhoven. J. Groothuis, Berfloweg 109, Hengelo (O-). Z.Eerw. Heer C. Huilmand, Bosb. Toussaint- straat 18 huis, Amsterdam (W.). Gerry Luijpen, Steenhoffstraat 24, Soest. Mej. Lucy Margry, „Benvenuta," Vught. Mejuffrouw J. Otté, ZUtphensche Weg 7. Velp (Geld.). Mejuffrouw M. R. E. J. Peeters, Couperus straat 1, Arnhem. K. Peters, Kraijenhofflaan 134, Nijmegen. N. Poort, Coehoornstraat 40, Hilversum. Mevrouw. E. RomboutsEversman, Min. Ne- lissenstraat 9, Breda. J. Rosier, Vogelenzangsche Weg 354, Voge lenzang. Mej. Leta Scholte, Heerenweg 162, Huize i „Overlaan," Heemstede. J. J. Sengers, Klarendalsche Weg 523, Arnhem. P. J. Smit, Gierstraat 37, Haarlem. Mej. M. van Tol, Lumeijstraat 39, Amster dam (W.). H. Vocking, Hendr. de Keijserstr. 50, Utrecht- J. w. d. Weetering], Pien<jmanstraat 1 II. Amsterdam (Z.). W. Wittenberg, Roodborststraat 32, Leiden. Onder de goede oplossers worden elke week 25 prijsboeken verloot, welke door de Admi nistratie worden toegezonden. Inzendingen met vermelding van adres en leeftijd onder de oplossing tot Donderdag l2 uur aan den heer G. M. A. Jansen Ruijsdael- straat 60, Utrecht. ULVENHOUT, 19 Febr. 1935 Menier, Den Tiest was Zondag zwaar vermomd. Heel "t durp wist- nou, dat ie „geschaduwd" wier, deur den Jaan, den Blaauwe was om zoo te zeggen Staatsvijaand Nommer I van Ulven hout, dus „nam ie z'n maatregels," zee-t-ie heel seerjeus. En ge weet, amico, als dieën blauwen Tiest seerjeus gaat doen, dan springen de tranen in oew oogen Ik denk, 't zit 'm zo'n bietje in den vastenl- avond, die in de lochten hangt. Da werkt op 'nen ouwen Brabaander, t jonge goed weet daar nie veul meer van af, da werkt op *nen ouwen Brabaander as, ja, as Maart op de katten, zal 'k maar zeggen. Zonder dat ie 't beseft kruipt de maskerade in Z'n bloed. Vastenlavond is 'nen soortement ba cil, die in t end van Februari actief wordt, om 't maar 's deftig uit te leggen. Heelegaar vrij is 't bloed er nooit van, maar in Februari- Maart, dan is den „aanval" wel op z'n ergst. Dan hoeft er niks te gebeuren, zoo as nou, van den Jaan z'n geweer in den Gemeenteraad, of t spul is gaande. 't Is misschient de „besmetting" mee deus bacil, die den Brabaamder onderscheidt van den Hollaander. Hij is veur een bietje leut altij gereed, al is t tusschen z'n tranen deur. Afijn! 'k Heb nou ginnen lust tot diepere verge- lijkings; misschient op 'nen aanderen keer. Den Blaauwe dan, was Zondag zwaar ver momd. Hij ging deur 't durp, blootskops. Maar van z'n „blaauwe" stekels, wij noemen da „blaauw," maar 't is zuiver oranje, van z'n blaauwe kuif, 'n soortement van slordig spel denkussen, was niks te zien. Daar zat strak-overheen gespannen 'n haalve verkensblaas, zoodat ie er uitzag as 'nen goeien idioot met 'n „zeer" hoofd. Verder had ie z'n vermomming voltooid mee ■nen grijzen Sinterklaasbaard die sjuu ,t genogt «cheef zat, om op tien kilometers afstaand te kunnen bespeuren, dat den Tiest zijnen baard 'nen „gelegenheidsbaferd" was, waaraan Guust Verhagen, on zen barbier, 't zout in zijnen pap nie verdienen kost. Sodemearel amico, wat hee- 't-ie 't begaaid! Ge weet, Janus had me ver teld, dat ie op last van „den Ouwe" den Blaauwe moest schaduwen. Waant hij had, deur Janus mee da kinderge- wirke op pad te sturen, 't gezag ondermijnd. En „da was politiek" had Janus zijnen burge meester seerjeus nagefluisterd. De „Gouwen Koei" is staatsgevaarlijk verklaard, tot 'n poli tieke samenscholingsplots en Janus is „de Gouwen" verbojen! 'k Heb 't allemaal prontjes aan den Tiest over gebracht natuurlijk. Waant echte kameraadschap we vieren bekaans de gouwen vrindschap, échte ka meraadschap mot veural blijken in de ure des gevaars. En veural: daar zat veul leut aan vast! Da lag er lepeldik bovenop. As ik 't den Tiest verteld had, dan kneep ie z'n lichte zwemoogskes, die zoo komiek tusschen z'n rosse wimpers de weareld in spotten, dan kneep ie die fletse spotters "n bietje dicht. En 'n lichtslangeske van stiekume leut kronkelde rap naar de ooghoekskes. Ik begreep. D'n Blaauwe nam den handschoen weer 's op! Alles werkte dan ok samen! ,.De" bacil! Den vastenlavondtijd. 't Geval op z'n eigen. Ende rust, die zoo laank, veul te laank er geweest was, tusschen de twee beroemde teugenpartijen: den Janus en den Blaauwe! Waant ge weet, hoe die twee ge regeld in conflict zijn. Den Blaauwe is zo'n bietje 't geweten van de Gezagsfiguur Janus. En't is "n lastig ge weten, horre. veur Janeke. Al vijfentwintig jaren leet-ie op de loer veur den Tiest en prontjes 'n kwarteeuw hee Janus 't afgeleed. Maar één ding mot gezeed zijn! Janus zet deur! Al is 't teugen zijnen eigen zin, hij houdt vast. Daar zorgen desnoods de burgemeester, vroeger Piëta en teugeswoordig z'n Tonia wel veur! (Janus zit dik in z'n „hoofdcommissaris sen."). Zoo kwam den Tiest dan Zondagmiddag naar de „Gouwen Koei" gestapt. Onherkenbaar! Heel 't durp kwam aan de deur en riep „huila, Blaauwe!" Maar omdat ie „vermomd" was kende-n-ie niemand. Hoogstens boog ie deftig, op Sinterklazige manier, naar de durpelingen. 't Was gin gezicht, amico, die verkensblaas- test en dieën verwaaiden baard. As wij aan ons tafeltje te wochten zaten, stiekum vol van komende dingen, zonder nog te weten hoé die dingen zouwen zijn, dan za gen we plotselings den Janus aan den over- kaant, haalvelings achter 'nen boom staan. Zoo opvallend meugelijk stond ie daar te schadu wen. Waant hij wist veuruit, as ie in den omtrek van de „Gouwen Koei" bleef deuzen middag, dat ie dan, om zoo te zeggen, 't zout zoomaar veur 't leggen had, op den Blaauwe z'n stertje. „Kek 'm schaduwen," zee den Fielp, deur wie 't spel eigenlijk aan den gaank gebrocht was! „Kek 'm, kek 'm!" Mee 'n achterdochtig oogske keek Janus naar ons, maar wij zaten veilig achter 't blaauwe hor- reke. As me zoo, in afwachting van den Tiest, ons eigen "n bietje amuseerden aan den èrmen Jaan, die nie binnen mocht komen in de ver- boje „Gouwen", dan zagen wij 'm ineens, as 'n muizende poes, stijf staan van aandacht. In de verte joelde wa kinders. Janus keek, keek, hij keek zóó straf, dat ie z'nen boom ver gat en pas veur pas den weg opliep, zonder 't zeivers te beseffen, naar 't scheen. „Ik weet 't nie," giste den Joep: „maar m'n veurgevoel zee, dat er wa bezonders in aantocht is." Wij braandden van nuuwsgierigheid, maar ons instinct zee: „zitten blijven." De lui van de biljèrt scheeën uit mee stoo- ten. Ja daar was iets! Meteen passeerd-n-er 'n vent veurbij ons raam, mee 'nen grooten baard, die tot den broeksbaand hing. En mee 'n kalen testte schoon om waar te zijn. As 'nen snoek schoot den Jaan naar veuren. Sjuust te laat! Den Blaauwe stapte de „Gouwen Koei" in, verbojen terrein veur 't gezag. Da was plazier, da snapte. D'n Tiest ging op z'n ouwe plakske zitten, schudde de kaarten en hield z'n eigen gek. HiJ bestelde, vroeg hoe wij er over dochten en be- gost alvast maar te geven, met nouw en dan net zooveul baard in z'n haanden, as kaarten. ,,'t Is wa te zeggen," zee-t-ie: „as Sjerlok Hollemes zeivers schaduwt!" Janus was verdwenen. „Van de week," vertelde den Tiest toen: „zat ie bij me op den erft." „Wie?" „Sjerlok Gehaktbal." „En toen....?" „Hij was natuurlijk weer aan 't schaduwen. Toen hè 'k m'nen hond losgelaten, Klister, ge wit wel, hij is nouw achttien jaren. Naar men- schenleeftijd gerekend, is ie zoowa vijfentachtig. Maar waaks, horre, waaks, zoo blind as ie is!" „Ja en As Küster aan Janus z'n broekspijpen snuf felde, dan riep ie: „Tiest, Blaauwe, zijde gij thuis?" „Neeë" riep ik. „Gin flaauwe kul," riep Janus, „maar roept efkens oewen hond binnen. Nie da 'k bang ben maar hij zou m'n broek begaaien!" „Wa doede gij op mijnen erft?" vroeg ik. „Ik zit iemand achterna," riep ie. „Küster, pakt 'm!" Maar veur m'nen ouwen Küster 'm greep, was Janus al weg. „Slampaamper," schold ie nog. En as deus zaak de weareld uit is," zee den Tiest, en meteen streek ie 's over zijnen baard en z'n verkensblaas: „dan zal ie me zeg gen wie hij bedoeld hee; Küster of mijn!". Amico, wij scheurden. „En dan „As ie Küster beleedigd hee, dan heet ie wat tegoed en as ie mijn beleedigd hee, ok! Nouw, wie komt uit? D'n bakker piekt." „Ik piek nie," zee den Fielp: „ik gaai miesjèèr!" „Da kunde gij ok gedaan worren," zee den Tiest. Asteblieft! Ruiten drie. 'k Zal ze blommig veur oew opscheppen! Sodejuu, wa-d-is 't hier wèrm!" Onwillekeurig streek ie over zijnen kop. Knipte 'n oogske naar me. Wa-d-'n vriende lijke insinuatie was, op mijnen kalen kop-van- nature. D'n bakker had ruiten twee, dus daar was gin vuiltje aan de locht. Toen brocht de Joep ruitenboer. Ik gooide de Vrouw, den Tiest den Koning en den bakker de negen. „Sjongesjonge," schudde den Blaauwe zijnen „kalen kop": „wat hee-t-ie ze goed. Hier, Fielp, de vier!" Ik had ze nie meer, d'n Joep gooide de vijf en den bakkerdie had keus genogt boven de zes!" Hij zat er al in. ,,'t Is kasjeweel," treurde-n-ie: „zoow onge lukkig as ik in da spel ben." „Da's nooit aanders, bakker," troostte den Blaauwe. „Watte!" „Ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde, ee?" „Borst!" „Nie soms?" „Borst, zeg ik toch!" „O ja! Ik docht da ge borst zee, ziede!" „Da zeg ik ok." „Da zeg ik toch!" D'n Fielp kreeg 't ok benaauwd. Dronk en bestelde. As de vrouw z'n bestelling neerzette, dan zee ze, gebogen over ons tafeltje: „Mannen, Janus zit in 't achterhuis. Hij loert door 't raamke." Den Blaauwe begost dalijk kollessaal te be ven. Z'n kaarten gongen er zenuwachtig van op en neer. Wij wisten gin raad van 't lachen. Hij schaduwde dus weer. „Nou kan 't beginnen, jongens," zee d'n Tiest. „Joost, mag ik jouw fiets even gebruiken?" „Genogt" zee den Joost: „hier is m'n belas- tingplotje." „Joost, gij gaat even kwansuis den erft op, naar den miestkuil en gij „ontdekt" Janus in 't achterhuis. Hardop, da wij 't kunnen heuren, zegde gij: „ollee, Janus, waarom gade nie naar binnen." En lot dan de rest maar aan mijn over. Da wordt 'nen race deur de bosschen tusschen Janus Vlug en Pijnenburg-met-den-baard!" Precies as afgesproken, ging den Joost naar 't achterhuis, ontdekte den Jaan enAfijn, ge snapt. We heurden Janus nog „ssst" sissen, maar den gebaarden en kalen Blaauwe sprong al op, nam den Joost z'n fiets en staampte weg! Janus 'm na. „Wie vlucht, bekent schuld," dreigde-n-ie naar ons! „Nou of nooit sodepetat!" 't Was in schoon gezicht. Den Blaauwe nam den weg laanks den burgemeester z'n huis, wa vrindelijk bedoeld was, om te laten zien, hoe actief Janus zijnen schaduwdienst dee! 't Bloed van de kameraanschap kruipt tóch, waar 't nie gaan kan! Ok tijdens 't geschaduw. D'n taaien Blaauwe trapte, trapte, hield in en liet Janus weer bijkomen, om dan weer te trappen as 'nen bezetene. Op de Markt mokten ze 'n paar rondjes, wa kollesaal gewaardeerd wier, deur 't publiek (dat hier op wielrennen versnotterd is! Toen klapte Janus zijnen baand. Maar den Blaauwe stapte toen sportief af, stelde uit de verte 'n kwartier neutralisatie veur en Janus gong „de Druif" binnen om te rippereeren en.... zoo! In ieder geval, den Tiest was na 'n half uurke werom in de „Gouwen". Mee twee fietsen. En de baard op zijnen rug. „Toen ie zijnen baand gerippereerd had," zee een Tiest: „hee-t-ie nog 'n pilske gekocht, om uit te blazen en toen hè 'k z'n fiets maar ge nomen, die ze aanders best hadden kunnen ste len, zoo onbeheerd as ze daar teugen „de Druif" sting. Joep, gij gaat z'n karreke stiekum op zij nen erf zetten en wij gaan dan verder proppen in den Fielp z'n bakkerij!" Da wier gevonden. As we daar anderhalf uur zaten, den Fielp was aan 't winnen en kollesaal druk, kwam Kee, Fielp's troela, binnen, 'n Bietje plechtig. „Eh Fielp?" Fielp piekte en dan ge wit. „Fielp dan?" „Fielp toch!" Hij won zijnen pico. „Ja, Kee?" „Iemand 0111 oe te spreken!" „Nie thuis!" „Van de Gemeente!" „M'n oor. Ik prop nou!" kwekte-n-ie las tig. „Ssst," dee Kee, mee groote oogen. Dus da kon ginmensch aanders dan den Bur gemeester zijn, begrepen wij. Subiet zette den Blaauwe z'n verkensblaas weer op en dee zijnen baard weer veur. Ging zoo onder de tafel zit ten. „Ge kunt nooit weten" fluisterde-n-ie- Na 'n kwartierke kwam den Fielp weerom- „Hij is weg." „En....?" „Weg schaduw!" Toen kwam den Blaauwe weer onder de tafel uit, dee baard en blaas af en zee: „daar zullen we 'r eentje op pikken. Fielp ging deur: ,hij kwam naar aanleiding van Janus z'n fiets. Docht, da Janus die ver- spuld had. 'k Heb 'm alles verklaard. 't Geschaduw is nouw uit. Maar ,,'t is Poli" tiek," daar houdt ie z'n eigen aan. Nouw gaan me weer proppen, waant 't gaat best vandaag- 'n Haalf uurke later weer visite. Tonia. Kee diende ze aan. D'n Blaauwe weer onder de ta fel. Met baard en blaas. Tonia, officieus hoofdcommissaris, kwam onS „berispen." Ze schold den Fielp veur „bobberd." MÜ11 veur „broerling,," den Joep veur „snotneus" e» den Joost veur „Dood van 't Gaanzebord." „En as ik dieën blaauwen sloebert onder 11 oogen krijg," zee ze: „dan slaai 'k 'm mee ®n pèreplui teugen den grond." Meteen begon ze al zo'n bietje. Toen schoot den Blaauwe onder de tafel un- Trok 'n gezicht teugen Tonia as 'nen wilde el brieschte als 'nen negerzanger. „Hulp", kwekte Tonia en ze vlóóg de baK* kerij uit. 'Nen mensch mee "nen baard aan z'n linker oor en 'nen kop as 'nen glazen bal, da was h<® te machtig. Veural toen den Tiest ok nog be" gost te brieschen. Krom heb 'k me gelachen! ,g Janus hee van me van de week gezeed dat er nouw wel kost uitscheien. „Deüzen keer he 'k 't afgeleed, Dré, eerlijk is eerlijk." Over de vorige keeren heb 'k natuurlijk woorden vuil gemokt; 't is al erg genogt! „En toch gaai ik nie mee pensioen," dreig0 -n-ie: „veur ik den Blaauwe 's lekker op he bon heb. Zuur slaan doe 'k 'm!" Ik knipte 'n ogske. .a „En achteraf Dré, is 't misschient goed, 'k gin geweer gekregen heb. 'k Zou de leste d gen 'nen moord hebben begaan...." Daar hebben we toen maar 's op geklonk Want stilzwijgend mag ie weer in de „Gouwe komen. fce Veul groeten van Trui en as altij gin minder van oewen toet a Dré vo©

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 8