Dwerö Hinkebeen V DE HOOGE REKE. EEN PRIJSVRAAG HIELD NIET r 1iSlffliMi HJ i ÉÉül BUI Na Door PIET BROOS .DAVID EN GOLIATH"- - Mé Hef herf koestert zich in het ochtendzonnetje HALLO! MET PAPS! DE V.P.D. „GUITJES" HET UURTJE VOOR JEUGD Heel diep, diep in het bosch verborgen, daar waar in het voorjaar de lelie- tjes-der-dalen en de blauwklokjes hun kleurige kelkjes omhoog steken, waar in den zomer de eenvoudige driekleurige viooltjes en de anemonen hun geuren ver spreiden, waar in het najaar frambozen en braambessen te rijpen staan, waar sommi ge paddenstoelen groeien als struiken zoo hoog, daar waar nog nooit een mensch zijn voet gezet heeft, woont het dwergen geslacht. Het is een vlijtig en vreedzaam volkje, dat onder den grond woont en zoo nu en dan op aarde komt. Op zekeren dag was uit een ver land een vreemde dwerg bij hen komen wonen; 'n echte ruwe klant. Met iedereen zocht hij ruzie, zoodat niemand met hem te maken wou hebben en hem uit den weg ging, maar dat ergerde hem nog veel meer. Eens ontmoette hij dwerg Johoho, den smid, die erg stevig gebouwd was. De hu meurige dwerg begon te mopperen op alles en nog wat tot het Johoho te erg werd en hij hem een fikschen draai om zijn ooren gaf. De dwerg struikelde over 'n grooten kei en brak zijn been. Daar lag hij nu met vreeselijke pijn, ter wijl Johoho de smid als een haas den dwer gendokter haalde, die bedenkelijk zijn hoofd schudde toen hij het geval bekeek en het been spalkte. Na maanden was het been genezen, ten minste de dwerg kon weer loopen: kreupel. Van dien tijd droeg hij ook een anderen naam; dwerg Hinkebeen. Het ongeluk had hem echter in zijn voordeel veranderd. Hij was heelemaal niet vechtlustig meer, maar vriendelijk en vreedzaam en deed zijn best de andere dwergen zooveel mogelijk te helpen. Het bleek nu ook, dat hij de gave bezat om de mooiste en leukste verhalen te ver tellen, waar zijn kameraden uren en uren naar konden luisteren, terwijl zij dikwijls htm buik vast moesten houden van het lachen. Hij zelf, en dat was het eigenaardig ste, kon na zijn ongeluk niet meer lachen. Als hij 't probeerde, leek 't eerder op hui len. De andere dwergen hadden erg veel medelijden met hem, maar niemand kon hem helpen. Op zekeren dag vertelde een heel oude dwerg, dat iedere duizend jaar op de aarde in een volle-maannacht een bloem bloeide; degene die deze plant vond, mocht een wensch doen, die vervuld zou worden, al was hij nog zoo groot. Zachtjes vroeg dwerg Hinkebeen hem of hij niet wist hoe dat wonderplantje er uitzag. Dat wist de oude echter niet. Hij herinnerde zich wel van zijn overgrootvader gehoord te hebben, dat er zoo'n heldere schijn van uitging als de schittering van edelsteen en diamanten in de zon. Sinds dien dag had dwerg Hinkebeen geen oogenblikje rust meer en ook geen lust om zijn kameraden vroolijke geschie denissen te vertellen. Waar hij ging of stond, bij alles wat hij deed, dacht hij aan het wonderplantje. In lederen volle-maannacht kroop hij uit zijn woning onder den grond naar de aar de en wandelde zoekend in het bosch rond. J Met zijn stok zocht hij onder de struiken, tusschen de braambosschen, achter boomen en onder blaren en takken. Ineens dacht hij er over, welke van de twee hartewenschen hij wel zou doen, als hij het geluk had de wonderplant te vinden. Dat was niet gemakkelijk te beslissen. Hij mocht immers maar één wensch doen en toch wilde dwerg Hinkebeen zoo graag, dat zijn been recht werd èn dat hij weer lachen kon. Lang en diep dacht hij na tot hij er hoofdpijn van kreeg en nog had hij geen besluit genomen, omdat allebei de wenschen hem na aan het hart lagen. Hij kon er niet van slapen en eten, zoo kwelde hem de vraag. Tenslotte besloot hij het op zijn knoopen af te tellen en „lachen" zei de laatste knoop. Goed, als hij de won derplant vond, zou hij vragen of hij weer mocht lachen, dan hoefde hij in ieder ge val ook niet zoo bedroefd bij zijn kameraden te zitten. Per slot was hij met dezen wensch toch ook het meest blij. Zoo vergingen jaren en jaren zonder dat hij de bloem met den diamantschijn vond. Er groeiden al zilvergrijze haren in zijn prachtigen vollen baard en bijna had hij de hoop al opgegeven nog ooit te zullen mogen lachen. Toch steeg hij telkens wan neer hij op zijn wandkalender een volle maannacht aangeteekend vond, naar de aarde en zocht vlijtig, maar altijd tever geefs. Nee niet altijd tevergeefs! Toen hij weer eens een keer zijn grooten hoornen bril opgezet had en zoekend naar de wonderplant het bosch doorkruiste, zag hij plots in de verte iets fonkelen en blin ken. Hoe dichter hij naderde, hoe feller 't schitteren werd. Zijn hart bleef bijna stil staan van opwinding, toen hij bemerkte, dat de wonderlijke schijn uitgestraald werd door een bloem. Ja dat moest de wonder plant zijn, waarvan de stokoude dwerg ver teld had. Vlug boog hij zich voorover en op het zelfde oogenblik dat hij haar plukte, wenschte hij weer van heeler harte te kunnen lachen. Hij was buiten zichzelf van vreugde en probeerde terstond of het ging. Ja hoor, het lukte nog beter dan vroeger in zijn jonge jaren. Het klonk vol en helder door het stille bosch en werd weerkaatst door de dikke boomen, zoodat de dwerg nog harder begon en haast niet op kon houden. Van louter geluk kuste hij de bloem, nog eens en nog eens. Plots donderde door 't bosch achter hem een hevige slag. Geschrokken keek hij om. Voor hem stond een wondermooie prinses, die hem beide handen toestak. Zij lachte hem vriendelijk toe en bedankte hem, dat hij haar uit de betoovering, die haar reeds lange Jaren in haar ban hield, bevrijd had. Zij vertelde den ademloos luisterenden dwerg, dat een booze fee haar eens in een onkruid had veranderd, maar dat een goede fee haar nog juist op tijd in dat wonder kruid had kunnen omtooveren. Zij had daardoor de kracht gekregen om aan den- gene, die haar vond, een wensch te vervul len. Wie echter de plant kuste en daardoor de prinses uit de betoovering verloste, mocht nóg een wensch doen. Geen moment bedacht dwerg Hinkebeen zich langer en hij wenschte terstond zijn gezonde been terug. Nauwelijks had hij uit gesproken, of hij voelde, dat zijn kromme been zich rekte en strekte en spoedig stond hij als vroeger vóór het ongeluk kaars recht op zijn beenen. Hij wilde de prinses bedanken, maar die was, terwijl hij naar zijn been stond te kij ken, spoorloos verdwenen. Hij kneep zich in den arm of hij niet gedroomd had, voel de aan zijn been en probeerde te loopen; 't ging uitstekend. MSMË W Toen probeerde hij of hij nog lachen kon: ook dat lukte opperbest. Toen deed hij het om beurten: loopen, lachen, loopen, lachen, loopen, lachen. Er bleef geen twij fel meer over, alles was waarheid en wer kelijkheid. Hij zette het op een rennen als een haas, als een hazewind, als 'n hert vloog hij tusschen de boomen door naar huis, zoodat de konijntjes hun hoofden schudden en zich afvroegen, wat er wel aan de hand kon zijn en de vogels ver schrikt en nieuwsgierig hun halzen rekten. Bij den oerouden dwerg, die een nieuw tje zat te vertellen, vond hij al zijn kame raden vereenigd. Zij zaten juist te lachen, en, buiten adem, sprong hij tusschen hen in en lachte mee. Hij begon te springen en te dansen tot hij geen adem meer had. De anderen zagen dat wonder aan en dansten in een wijden kring om hem heen. Hij bleef voortaan 'n vriendelijke dwerg en verhaalde nog me nige vroolijke geschiedenis. Koning Max van Beieren overnachtte eens in een hotel van een kleine stad. Waar er slechts weinig ge bruikt was, kan men zich de verbazing van den fourier, die belast was met de geld zaken op reis, voorstellen, toen hij den vol genden morgen aan den waard vroeg: „Wat zijn wij schuldig'" en ten antwoord kreeg: „Vijftienhonderd gulden, alstublieft". De fourier begreep er niets van en kon zijn ooren haast niet gelooven. Hij durfde het bijna niet aan den koning te vertellen, maar ten slotte vatte hij moed en deelde het den vorst mede. „Betaal het maar," zeide deze kort. „Maar Majesteit, het is een ongeoorloof de afzetterij!" „Wat hindert dat. Doe maar zooals ik zeg, betaal, en daarmee basta!" Op de terugreis van het vorstelijk gezel schap moest men wederom in hetzelfde stadje overnachten en de koning beval, dat men weder in hetzelfde logement intrek zou nemen. De plichtsgetrouwe fourier wees er den koning op, dat dit het bewuste hotel was van de buitensporig hooge rekening, maar de koning zei hem, dat het niet hin derde. Daar men verwachtte, dat er wel we der een flinke hooge rekening zou worden ingediend, lieten de verschillende personen van de hofhouding het zich aan niets ont breken. Den volgenden morgen vroeg de fourier wederom: „Wat heeft Zijne Majes teit te betalen?" „Niets!" antwoordde de waard kort en beslist. „Niets?" riep de verblufte fourier uit, „ge denkt toch niet dat de koning voor niets hier wil logeeren?" „Neen, zeker niet, maar het komt er niet op aan, ditmaal kost het niets." Het wonderlijke geval werd den koning medegedeeld; deze lachte er hartelijk om en liet den waard bij zich roepen. „Wat ben ik schuldig?" vroeg de koning op zijn beurt. In één jaar tijds werden tweehonderd filmacteurs en -actrices behandeld in het hospitaal van Los Angeles, omdat ze door het sterke licht, waarbij de films opgeno men worden, een aandoening aan de oogen hadden opgeloopen. Toen Mientje Zaterdagmorgen naar school ging, lag er een dikke enve loppe op haar plaats, met als op schrift: „Aan de Vereeniging Plant en Dier", en als afzender H. N. v. Voorden, den naam van haar vader. Wat zou er in die geheim zinnige enveloppe zitten? Mientje had grooten lust eens te kijken, maar het was al laat en daarom at ze maar gauw haar bo terham op, dronk haar theekopje leeg en ging na goedendag gezegd te hebben, vlug naar school. Daar trof zij het bijzonder, want Bram was juist in de vestibule. Zij gaf hem de enveloppe en had nog juist tijd te fluisteren „van vader", toen de bel ging en zij naar binnen moesten. In de vrije tien minuten deelde Bram de briefjes uit, die in de enveloppe gezeten hadden. Er stond boven: Prijsvraag en daaronder: Öndergeteekende vraagt antwoord op de prijsvraag: Welke zijn de vier langste die ren van de wereld? Voor de beste" beantwoording van deze vraag, waarbij ook een korte beschrijving van de genoemde dieren moet zijn, loof ik een reep chocolade uit. Antwoorden in te leveren Woensdag a.s. om twee uur precies. Jury aanwezig. Geteekend: Vader van Voorden. Dat was me wat! Ze hadden dus maar drie en een halven dag om hun oplossing in te zenden. Want dat ze allen mee zou den doen, stond van het begin af vast. Op den bewusten Woensdagmiddag waren al len prompt om twee urn: present. Mijnheer van Voorden was op zijn post. En naast hem zat nog iemand: Henk, die de clubleden la chend verwelkomde. Dat was een verras sing! „Jullie ziet, dat je werk door een bevoeg de zal gekeurd worden", lachte mijnheer van Voorden. Het duurde wel een uur voor alle opstellen waren doorgelezen. Maar toen kon de jury dan ook met algemeene stem men (Toos mocht het derde jurylid zijn) mededeelen, dat aan Bram de prijs toe kwam. Maar er werd aan het uitdeelen een voorwaarde verbonden, namelijk, dat Bram het door hem gegeven antwoord zelf zou voorlezen. Nu, daar had deze niet het min ste bezwaar tegen. Hij begon: „De vier langste dieren, die ik vinden kon, zijn: de blauwe vinvisch, de donkere python, de reuzenhaai en de ongewapende lintworm. De blauwe vinvisch behoort tot de wal- visschen. (Fig. 1). Het dier kan volgens de ^v opgave, die ik las 31 M. lang worden. Toch leeft het maar van kleine kreeftjes, die maar 3 c.M. lang zijn. De maag van de blauwe vinvisch kan wel 1200 stuks van dat kleine grut bevatten! Merkwaardig is, dat zulke groote hoeveelheden van die dier tjes bijeengedreven worden, in het bijzon der in de fjorden. Het water is er dan dik van. Geregeld vertoont de blauwe vin visch zich op de plaatsen, waar het grootste aantal kreeftjes bijeen is. De tweede „langerd" is de donkere python. Hij wordt 10 meter lang en komt voor op t-4' T..J - 0ngtw&fM* Ltv ai «ia „Niets, uwe majesteit," antwoordde de waard. Gestreng keek de koning den waard aan; de grap begon hem nu toch te vervelen. Daar viel de waard plotseling voor den koning op de knieën. „Vergeving, majesteit," riep de man ge heel ontdaan uit. „Ik beken de fout die ik begaan heb. Toen mij onlangs de eer te beurt viel U te mogen logeeren, zat ik in groote zorg en verlegenheid. Ik was niet door lichtzinnigheid, maar door ongeluk in groote moeilijkheden geraakt en liep groote kans door de justitie gevangen genomen te worden. Vijftienhonderd gulden zou mij nog kunnen redden. Toen nu uw fourier mij onlangs vroeg, wat ik voor hotelkosten in rekening bracht, durfde ik, uit louter angst, de ongehoorde som van vijftienhon derd gulden te vragen. Het was echter niet uit hebzucht. Ik vertrouwde alleen op de algemeen bekende goedheid van uwe ma jesteit en niet tevergeefs. Door U werd ik gered, maar *ik wil hiervan niet ten twee den male misbruik maken." „Nu, het doet mij genoegen," hernam de koning, „dat ik je uit den nood heb ge holpen, maar ik wil niet, dat mij iets wordt geschonken," en hij gaf den fourier last den waard nogmaals vijftienhonderd gulden uit te betalen, opdat zijn hulp van blijvende waarde zou zijn. De waard bleef sprakeloos van verbazing achter en liet niet na, zoo lang hij leefde, de groote goedheid van den koning steeds verder te vertellen. Java, in Achter-Indië en in Z.-China. Heel gevaarlijk schijnen ze voor menschen niet te zijn. Grootere zoogdieren en menschen worden niet door pythons aangevallen en de inboorlingen verzekeren, dat zelfs kin deren niet worden gegrepen. In dierentui nen worden bewakers wel eens door reuzen slangen aangevallen en bijna gedood, maar men schijnt in die gevallen eerder aan verdediging, dan aan aanval te moe ten denken. De reuzenhaai, die eveneens 10 tot 12 M. lang wordt, is een heel onschuldig dier in weerwil van zijn lengte. Misschien wordt de ruwe haai nog langer, ik vond ergens een opgave van 15 M. Deze groote haaien voe den zich net als de blauwe vinvisch met kleine dieren. (Fig. 2). Tenslotte komt de ongewapende lintworm (Fig. 3) aan de beurt. Men zegt, dat dit dier 10 meter wordt, maar soms een leng te bereikt van 36 M. De blaasworm, waar de eigenlijke lintworm uit ontstaat, bevindt zich in de spieren van het rund. Vandaar dat het beste middel om geen lintworm te krijgen is, nooit ongaar rundvleesch te ge bruiken. Bram had zijn antwoord zelfs geïllus treerd, zoodat natuurlijk iedereen de plaat jes zien moest. Daarna was het tijd om op te breken. Allen bedankten mijnheer van Voorden voor zijn gezellige plannetje en zeer tevreden ging de club uiteen. A. L. Wat een domme jongen! Hij wilde drie dagen in het bosch gaan zit ten om honger te krijgen. Jantje was een snoezig jongetje van zes jaar, maar hij had één fout en die was er dan ook naar, want Jantje wou 's morgens zijn bordje pap niet opeten en het was toch zoo goed voor hem, had de dokter gezegd. Je moet dan weten, dat Jantje een half jaar heel ziek is geweest en door die pap zou hij weer net zoo'n sterk jongetje wor den als vroeger. Dus het was wel erg noo- dig dat ie den dokter gehoorzaamde, al had hij nog zoo het land aan pap. Maar neen hoor, niets daarvan, al deed moeder er nog zooveel heerlijke bruine suiker op, Jantje at nooit meer dan twee lepeltjes. Dit duur de nu al drie weken en vader en moeder hadden er erg veel verdriet van, dat kun je begrijpen. Maar op een Zaterdagochtend, toen de schooljuffrouw 't laatste half uur den kin deren een verhaaltje voorlas, begon er een verandering in Jantje te komen, want het was wel heel droevig wat de juffrouw ver telde. Het was van een jongetje, dat drie dr jsn in een bosch verdwaald was en al dien tijd geen eten kreeg en o zoo graag z'n maagje had willen vullen al was het dan ook met bruine boonen, waar hij an ders heelemaal niet van hield. Gelukkig liep alles nog goed af en de juffrouw ver zekerde, dat het jongetje nadien dol op bruine boonen was. Dit verhaaltje nu maakte grooten indruk op Jantje en hij dacht lang en ernstig na, hoe of hij het papvraagstuk van hem zou kunnen oplossen, want d&t moet gezegd worden, hij vond het zelf nèt zoo vervelend als vader, moeder en de dokter. Hij nam zich dan ook voor, om net als 't jongetje uit het verhaaltje, te verdwalen; maar wanneer je wèl den weg weet, is het niet zoo eenvoudig. Maar Jantje dacht: „Ik ga drie dagen in het bosch zitten en dan zal ik wel evenveel honger hebben als dat jongetje waar de juffrouw het vanmorgen over had en wie weet, word ik dan niet net zoo dol op pap, als die Heintje op bruine boonen." Dus ging Jantje het bosch in en onder een grooten eikenboom bleef hij zitten om over alles nog eens na te denken. Toen hij zoo een tijdje gezeten had, hoorde hij vlak naast zich een aardig oud stemmetje, dat vriendelijk zei: „Jantje, Jantje, wat ben je toch een klein dom jongetje; hoe kun je je ouders nu zoo ongerust maken. Wat je nu doet is minstens even erg, al is 't ook goed bedoeld." Even later kwam er een kabou terman te voorschijn met een prachtigen krulbaard. Jantje bleef hem aanzien en zei toen in de grootste verbazing: „Maar, hoe weet U dat allemaal?" Ja, dat weet ik zelf ook niet, doch je ziet, dat ik op de hoogte ben en dat is voldoen de. Ik raad je aan om nu dadelijk naar huis te gaan Jantje, dan is alles nog niet zoo zoo erg, want over tien mi nuten kan je thuis zijn; je weet uitstekend den weg. En nog wat, morgenochtend eet je zonder morren je bordje pap leeg; wanneer je dat 'n paar maal gedaan hebt, zul je het zeker lusten. Dag Jantje, alles doen wat ik zeg hoor!" Voordat Jantje nog iets kon zeggen, was de kabou terman verdwenen, maar 't ventje deed dadelijk wat hem aangeraden was. Wat waren vader en moe der gelukkig toen ze hun kleine bleekneusje zagen aankomen en ik wil je wel vertellen, dat de heele ge schiedenis allen ten goede kwam. Na veertien dagen zag niemand er zoo blozend uit als het eertijds bleeke Jantje en dat wa^ allemaal aan dien goeden kabouterman te dan ken, die van een klein dom jongetje een echten piente- ren baas had gemaakt. R. VAN DAM In 't hoekje van de kamer, Daar staat een goede vriend Die ons al heel wat jaren Zoo eerlijk heeft gediend. 's Zomers krijgt hij vacantie, Dan is hij meestal moe Van 't lange werk des winters, Dan komt de rust hem toe. Des zomereet ons vriendje (Dat is een heet je gek) Heel niet. Dan heeft hij In eten heel geen trek. Maar 's viinters, nou dan eet hij Zijn ronde huikje dik, Dan krijgt hij roode wangen En voelt zich in z'n schik! Hoe kouder 't wordt, hoe liever, Dan heeft hij pas plezier; Dan snort en glanst de rakker, En heeft hij praats voor vier! Dan heeft hij vele vrienden. Die rare zwarte guit, Dan vraagt een ieder vriendelijk' „Ga alsjeblieft niet uit!" Wie is dan toch dat knaapje, Die rare zwarte vent, Die 's winters door ons allen Zoo vreeselijk wordt verwend? Die 'is zomers mag gaan luieren En die daarbij niet eet; Kom, denkt eens goed, ik wed dan, Dat jij het vast wel weet! Kom, kun je het niet raden, Denk eventjes goed na. Het kost je vast geen moeite. Denk goed, dan weet je 't dra! Wat zeg je, weet je 't heusch niet? Nu, luister dan, lief kind. Des winters isde kachel Ons allerbeste vrind! R. F. W. Waarom wordt er gewoonlijk een haan op de torens geplaatst? Men zegt wel eens, omdat de eieren stuk zouden vallen, ais men er een kip op plaatste. Dat zal na tuurlijk de ware reden wel niet zijn. Eeni- gen schrijven dat gebruik toe aan de GO- then, die den haan als hun veldteekeö droegen. Anderen zeggen, dat de haan van ouds als weerprofeet beschouwd werd en daarom op de torens wordt geplaatst ten einde de richting van den wind aan te geven. Het waarschijnlijkst echter is die gewoonte van christelijken oorsprong en doelt op den haan van St. Petrus. De haan was steeds het zinnebeeld der waakzaam heid en roept ons als het ware van die hoogte toe: „Waakt en bidt", want het ge bed ving eertijds aan met het hanen gekraai. Een Engelsch geleerde zegt, dat oesters niet zooveel voedsel bevatten als men ge woonlijk aanneemt; hij verklaart dat één ei evenveel voedsel bezit als veertien oes ters. Op IJsland groeien geen boomen, behalve een soort wilg, niet hooger dan mans hoogte. Schaakstukken en dobbelsteenen, datee rend uit het jaar 500 vóór Christus werden onlangs gevonden in een afgelegen jungle in de binnenlanden van Britsch-Indië. Het donderende geluid van een water val wordt veroorzaakt door het uiteen barsten van millioenen luchtbellen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 10