Zoekt gij betrouwbaar Personeel? Brandweer buiten den Raad? Plaats dan een „Omroeper" voor 80.000 gezinnen WAT TE LEEREN UIT DE JURISPRUDENTIE MAANDAG Z SEPTEMBER 1935 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiinini yB Op het Noorder Buiten Spaarne zijn Zondag de zeilwedstrijden gehouden, uitgeschreven door de Haarlemsche Jachtclub. - De Regenbogen in den strijd Een brandmeester mocht geen raadslid zijneen brandspuit meester werd toegelaten Van Veenendaal begon de victorie Hoe Minister Thorbecke er over dacht De eerste beslissing De „persoonlijke diensten voor het eerst in het geding Bezoldiging niet het criterium Ook de leeftijd kan meespreken minim FOTOREPORTAGE ".v:v. Een spelmoment uit den wedstrijd Sparta A D.O. om den zilveren bal te Rotterdam is ssiïfe. Osendarp won het nummer 100 meter hard loopenbijde internatio nale atle tiekwedstrij den Neder land—Zwe den. wMBRBffim Door het Duitsche infanterieregiment Kolberg worden aan de Oder manoeuvres gehouden. Manschappen steken in een rubberboot de rivier over, terwijl de paarden zwemmen MMNgWM». Aanvoerder Kools van N.A. C., welk elftal het A.R.O.L- beker tournooi in de hoofdstad won, neemt de trophee in ontvangst Voorbereidingen voor de begrafenis van wijlen H. M. Koningin Astrid. Lantaarns worden omfloerst Indien er één materie is, waarvan de juris prudentie meermalen onderling-tegenstrij- dige beslissingen zien laat, is het wel die van de vraag, of een lid van de brandweer deel mag uitmaken van den gemeenteraad. Nu deze vraag in tal van gemeenten in ons land aan de orde is gekomen, in verband met de jongste raadsverkiezingen, is het belangwekkend, eens na te gaan, hoe in den loop der jaren door de hoogere colleges, welke over de toelating van raadsleden uiteindelijk te beslissen hadden, is geoordeeld en op welke motieven dat oordeel gegrond was. Juist uit hetgeen zich thans in verschillende gemeenten afspeelt, blijkt hoeveel misverstand er ten aanzien van de gerezen kwestie heerscht en het is o.a. wel opmerkelijk, dat in de gemeente Schiebroek b.v. de heer A. J. van Lieshout 4 jaren als raadslid zitting had gehad, en ook toenmaals opperbrandmeester van de vrijwillige brandweer aldaar was, waar tegen door niemand geopponeerd werd. Doch toen ten aanzien van den heer P. H. Ringers, commandant van de Alkmaarsche brandweer (eveneens een vrijwillige!) de raad aldaar be sloot, hem niet als lid van dat college toe te laten, uit hoofde van zijn functie bij de brand weer, besloot de Schiebroeksche vroedschap.... den heer van Lieshout niet in den raad te doen terugkeeren. In hoeverre deze meeningen al dan niet ge baseerd zijn op, en gewettigd worden door eer der genomen beslissingen van de Kroon, moge blijken uit het volgend overzicht over vroegere uitspraken. Om de zaak zoo zuiver mogelijk te stellen, dienen wi) terug te gaan tot het jaar i851, toen voor het eerst ten aanzien van deze materie in lichtingen werden gevraagd door een Commis saris des Konings aan den toenmaligen be windsman van Binnenlandsche Zaken, wijlen Minister Thorbecke. De vorenbedoelde Commissaris had gevraagd, of „sommige in eene gemeente bestaande be trekkingen hem, die ze bekleedt, maken tot een ambtenaar vanwege het gemeentebestuur aan gesteld of daaraan ondergeschikt". (Volgens art. 23 (oud) der Gemeentewet is nJ. het lid maatschap van den Raad onverdedigbaar met de betrekking van ambtenaar, vanwege het ge meentebestuur aangesteld, of daaraan onder geschikt.) Minister Thorbecke stelde zich op het stand punt, dat deze vraag „het best door den ge meenteraad kon worden beantwoord." Intus- schen wees de Minister er op, dat de wijkmees ters, opperbrandmeesters en brandmeesters n.l. beschouwd moesten worden als plaatselijke ambtenaren, daar zij hunne benoeming en ont slag zagen opgedragen aan B. en W. „Het toe zicht vanwege de uitvoerende gemeentemacht over de wijze van ambtsbekleeding dier perso nen miste de noodige kracht en waarborgen" aldus Minister Thorbecke „zoo leden van den Raad tot die diensten benoembaar waren." Echter maakte deze bewindsman wel degelijk onderscheid tusschen een gemeentelijke brand weer en een vrijwillige brandweer. In laatst bedoeld geval konden de, bij zoo'n brandweer ingedeelde personen „zeker niet beschouwd wor den als ambtenaar; zij zullen het lidmaatschap van den Raad kunnen bekleeden." Opmerkelijk is nog, wat Minister Thorbecke aan zijn beschouwingen over deze aangelegen heid toevoegde. Hij zeide n.l.: „Welke echter de betrekking zij, die men bekleedt, men is altijd tot lid van den Raad benoembaar. Men heeft slechts, zoo de betrekking tot eene der, in art. 23 uitgestotene behoort, daarvoor te bedanken, alvorens in den Raad zitting te kunnen nemen." In later afgekondigde Kon. Besluiten is het standpunt ingenomen, dat men voor de be trekking, welke het raadslidmaatschap zou uit sluiten, moest bedanken, alvorens de geloofs brieven worden onderzocht. Voor de eerste maal werd een beslissing van de Kroon gevraagd in 1862, toen in een ge meente in ons land een brandmeester als raadslid was benoemd. In welke gemeente? In welke provincie? Op deze vragen kunnen wij geen antwoord geven, daar men in dien „goe den ouden tijd" de discretie zoover dreef, dat in den herdruk der Kon. Besluiten, opgenomen in de „Chronologische Verzameling", zoowel per soonsnamen als aanduiding van provincie en gemeente achterwege werden gelaten, zoodat ook het Kon. Besl. van 21 December 1862, han delende over deze benoeming, doorspekt is met „stippeltjes en titteltjes". Maar hoofdzaak is voor ons de beslissing van de Kroon, en deze luidde, dat de betrokken brandmeester geen lid van den raad mocht zijn, omdat hij „door B. en W. werd benoemd en ontslagen, en mitsdien aan het gemeentebestuur ondergeschikt was." Niettegenstaande de bovenbedoelde beslissing, werd bij Kon. Besl. van 22 Januari 1888 een brandspuitmeester in de gemeente Oudewater toegelaten als lid van den raad, aangezien de Kroon besliste, dat „een brandspuitmeester, wiens aanstelling als zoodanig is gegrond op eene verordening op het verrichten van per soonlijke diensten, niet is, ambtenaar van de gemeente, derhalve kan zitting nemen als lid van den raad." Tot goed begrip zij er aan herinnerd, dat art. 192 der Gemeentewet (sinds 1931 is het betrok ken voorschrift ondergebracht in art. 226) voor schrijft, dat ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, de inwoners dei- gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten kunnen worden opgeroepen, waarvoor een plaatselijke verordening gemaakt dient te worden. Deze plaatselijke verordening op het verrich ten van persoonlijke diensten is het richtsnoer geworden voor latere beslissingen van de Kroon, met betrekking tot het hier behandelde vraag punt. Daar de Oudewatersche kwestie in meer dan één opzicht belangstelling verdiende, laten wij er hier een en ander uit volgen. De raad van Oudewater had den brandspuit meester als raadslid geweigerd, zich beroepende op het (hierboven aangehaald) Kon. Besl. van 21 December 1862, waarbij alleen de benoeming en het ontslag door B. en W. als criterium wer den aangenomen. Gedeputeerden van Zuid- Holland konden zich met dit standpunt echter niet vereenigen, hoofdzakelijk op grond, dat volgens de verordening op het brandwezen te Oudewater, aan de 3 generale brandmeesters een blijvende dienst was opgedragen, doch in tegenstelling daarmede, de brandspuitmeesters slechts dienst deden, wanneer ook de verdere geaffecteerden Öaartoe verplicht waren. De be noeming of aanwijzing van den brandspuit meester de Boer door B. en W. sproot dan ook aldus Gedeputeerden niet voort uit art. 179o der Gemeentewet, maar uit art. 39 der verordening op het brandweerwezen. Uit het bovenstaande blijkt dus, dat Gede puteerden van Zuid-Holland onderscheid maakten tusschen een opperbrandmeester en een brandspuitmeester. Dit verschil werd door de Kroon geheel terzijde gesteld. Na uitvoerig betoogd te hebben, waaruit de taak dergenen bestond, welke bij de brandweer waren inge deeld, concludeerde de Kroon, dat de betrokken brandspuitmeester, ais lid van het personeel der brandweer, tot de gemeente in dezelfde ver houding stond als al de overige geaffecteerden, en evenmin als deze laatsten ambtenaar der gemeente was. Het Kon. Besl. luidde dan ook, dat de gemeenteraad dien brandspuitmeester ten onrechte niet als raadslid had toegelaten en dat Gedeputeerden van Zuid-Holland terecht zijne toelating hadden bevolen. Vaak wordt de meening verkondigd, dat brandmeesters, die een zekere vergoeding uit de gemeentekas ontvangen, reeds uit dien hoof de, geen lid van den raad zouden kunnen zijn. Er is een Kon. Besl., dat aantoont, dat bezol diging van den betrokkene niet het criterium in dezen is. In de gemeente Ottersum (Limburg) was de brandmeester Akkers in 1894 tot lid van den raad gekozen. De raad besloot hem niet toe te laten, omdat hij als brandmeester benoemd en ontslagen werd door B. en W., en dus viel onder art. 179o der Gemeentewet. De niet-toegelatene ging in beroep bij Gedeputeer den, die het raadsbesluit handhaafden, mede omdat Akkers 2 dagen na het raadsbesluit be dankt had als brandmeester. Gedeputeerden overwogen hierbij, dat op het oogenblik, dat de raad over de toelating besliste, Akkers nog brandmeester was en dus een betrekking be kleedde, welke onvereenigbaar was met het raadslidmaatschap, zoodat de raad terecht tot zijn niet-toelating besloten had. Hier treffen wij dus een uitspraak aan, welke lijnrecht stond tegenover het standpunt, inge nomen door Minister Thorbecke, die uitdrukke lijk verklaard had, dat men niet voor de „ver boden" betrekking behoefde te bedanken, al vorens men als raadslid zitting nam. Typisch was het verweer van den niet-toe- gelaten brandmeester in zijn beroep op de De bouw van Duitschlands nieuwe Zeppelin de L-Z. 129" vordert gestadig. Ome foto geeft een schitterenden kijk op de geweldige afmetingen van dezen luchtreus Kroon, waar hij o.a. opmerkte, dat „brand meester in een zoo landelijke gemeente als Ot tersum, een zóó onbeduidende betrekking was, dat het meerendeel der gemeentenaren niet dan bij toeval wist, wie als zoodanig door het ge meentebestuur was aangesteld." Daaraan werd toegevoegd, dat adressant „nimmer een aan stelling van het gemeentebestuur had ontvan gen en ook nog nooit eenige bezoldiging als zoodanig had genoten." De Kroon overwoog, dat de onbeduidendheid der genoemde betrekking terzake niets afdeed, en óók dat bezoldiging niet het criterium was eener met het lidmaatschap van den gemeente raad al of niet vereenigbare betrekking. Volgens art. 179o der Gemeentewet wordt de brand meester benoemd en ontslagen door B. en W„ is mitsdien aan het gemeentebestuur onderge schikt en op dien grond handhaafde de Kroon de besluiten van den raad van Ottersum en van Gedeputeerden van Limburg. Hier werd dus geen rekening gehouden met het verplicht verrichten van persoonlijke dien sten, zooals de Kroon in 1888 had gedaan. V eenendaal Wij hebben hierboven gezien, hoe in 1888 Ge deputeerden van Zuid-Holland onderscheid maakten tusschen een opperbrandmeester en een brandspuitmeester. De Kroon besliste ech ter in 1923, dat zelfs een opperbrandmeester niet geweerd behoeft te worden als raadslid, wanneer zijne verplichtingen voortvloeien uit een plaatselijke verordening op de persoonlijke diensten, als hierboven werd omschreven. Dit was van temeer belang, omdat in het toen be handelde geval, zoowel de raad als Gedeputeer den tot niet-toelating van den opperbrand meester hadden besloten. Het ging om een raadszetel van Veenendaal, welke zou worden toegewezen aan den opper brandmeester J. Geit. De raad besloot hem een voudig niet toe te laten, op grond dat hij was ambtenaar ingevolge art. 23f der Gemeente wet. De niet-toegelatene en de burgemeester van Veenendaal gingen in beroep bij Gedepu teerden van Utrecht. Dit college stelde zich op het standpunt, dat, niettegenstaande de plaat selijke verordening op de persoonlijke diensten voorschreef, dat ingezetenen tot den dienst bij de brandweer verplicht konden worden gesteld, de opperbrandmeester een ambtenaar was, on dergeschikt aan het gemeentebestuur, zoodat hij geen raadslid mocht zijn. De Kroon verwierp deze redeneering en be sliste, dat de inwoners die ter nakoming van hunne, uit de bovenbedoelde verordening voort vloeiende verplichtingen, hunne diensten heb ben te verleenen, niet zijn te beschouwen als ambtenaar, waarom de opperbrandmeester Geit ten onrechte niet was toegelaten. Hier werd dus een zeer belangrijke beslissing genomen, welke voor het geheele land en voor alle rangen bij de brandweer als maatstaf kon gelden. Tenslotte het Kon. Besl. van 14 November 1931, waarbij de Kroon besliste, dat degene, die zijn aanstelling als opperbrandmeester ontleent aan de, in de algemeene politieverordening op genomen bepaling op de persoonlijke diensten, van het oogenblik af, dat hij, wegens het be reiken van den daarbij vastgestelden leeftijd, van die verplichting is ontslagen, in die functie verder valt onder de bepaling van art. 25 sub f der Gemeentewet, en dus beschouwd moet wor den als ambtenaar, zoodat hü niet als raadslid kan worden toegelaten. Ter toelichting diene, dat in de gemeente Made (Noord-Brabant), de opperbrandmeester A. van Beek door den raad als raadslid geweigerd was. Gedeputeerden van Brabant oordeelden, dat, afgezien van de vraag of de benoemde, ondanks zijn leeftijd, diensten had te verleenen als opperbrandmeester der ge meente, hij niet te beschouwen was als ambte naar. Ook met dit standpunt kon de Kroon zich niet vereenigen en wenschte er rekening mede te houden, dat de opperbrandmeester den leeftijd van 55 jaren had overschreden en dus, ingevolge art. 5 der algemeene politieverorde ning, van zijne verplichting tot het vervullen van de, in die verordening omschreven dien sten, was ontslagen. Hij moest derhalve, van dien datum af, beschouwd worden, vrijwillig zijn betrekking van opperbrandmeester te heb ben vervuld. Daar hij aan het gemeentebestuur ondergeschikt was, moest hij worden aange merkt als ambtenaar, zoodat hij geen deel van den raad van Made mocht zijn. Wederom dus een scherpe tegenstelling met de uitspraak van Minister Thorbecke, die func tionarissen bij de brandweer, die vrijwillig hun taak vervulden, zonder meer als raadslid toeliet. Opmerkelijk is het, dat Gedeputeerden van Noord-Holland kort geleden den heer P. Jonker, opperbrandmeester te Koog a. d. Zaan niet heb ben toegelaten als raadslid, op grond van het zooeven behandelde Kon. Besl. En dat nog wel, terwijl de verordening te Koog a.d. Zaan spreekt van een leeftijdsgrens van 60 jaar, welke leef tijd door den heer Jonker nog niet bereikt isl Binnenkort komen de verschillende geschil punten, welke in zich in tal van gemeenten hebben voorgedaan, voor den Raad van State (afdeeling Geschillen van Bestuur) waar deze zeer ingewikkelde materie opnieuw moet wor den behandeld.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 4