De inspiratie
PICKWICK
DEMODOCUS
OF DE MACHT DER POEZIE
DE ROEM VAN
BUITENLANDSCHE BOEKEN
EN EIGEN CULTUUR
EEN ZELDZAAM
EXEMPLAAR
BOEKENNUMMER
7
Charles Dickens
m
De middeleeuwse he boekverluchter
Soms ziet men, hoe het met een mensch
in de litteratuur anders kan gaan
dan hij zelf had verwacht. Een zeer
merkwaardig voorbeeld daarvan levert
Charles Dickens op. Zijn beroemde „Pick
wick Papers", misschien het meest gele
zen en zeker het meest geestrijke ge
schrift der negentiende eeuw, heeft een
zeer avontuurlijke geschiedenis gehad.
Pickwick is niet beroemd geworden, om
dat hjj Pickwick was, maar omdat hij
Sam Weiier tot knecht had. Doch laat
mij de geschiedenis ordelijk van het be
gin af aan vertellen:
Op het eind van 1833 had de toenmaals
een en twintig jarige Charles Dickens
een baantje als journalist. Hij was n.l.
reeds twee jaar stenographisch verslagge
ver van de „Mirror" en de „Chronicle".
Dickens werkte wat hij kon in de ver-
slaggeverij en had er liefhebberij in, de
menschen bezig te zien, zooals ze zich
vertoonden op de vergaderingen en ande
re officieele gelegenheden, waarvan „de
jonge Dickens" (zoo werd hij door zijn
directeuren genoemd) verslag moest op
maken. De vingers jeukten hem om zelf
eens te zeggen, wat hij van al die zon
derlinge menschen dacht. Maar dat
mocht hij niet. De krant betaalde hem
voor zijn verslagen en niet voor zijn gril
lige invallen. Doch eindelijk, in Decem
ber 1833, slaagde de jonge Dickens er
in, een stukje van zichzelf geplaatst te
krijgen in de kolommen van „The Old
Monthly Magazine". Toen dat eenmaal
gelukt was, was Dickens niet meer te
houden
Zoo ontstonden de „Schetsen van Boz",
zijn eerste boek, dat heelemaal geen suc
ces had. Maar Dickens zag veel en zag
scherp. En terugkomend van een zijner
vele vergaderingen, schreef hij dat on
vergelijkelijke eerste hoofdstuk van „Pick
wick". Dat eerste hoofdstuk is de meest
geslaagde caricatuur, die ooit van een
vergadering gemaakt werd. Slechts de
journalist, de objectieve verslag-gever kon
dezen humor bereiken. De „Times" van
26 Maart 1836 kondigde aan, dat op den
31en dier maand zou verschijnen het
eerste stuiversnummer van „De nage
laten Papieren van de Pickwick-club, uit
gegeven door Boz" en hetzelfde blad be
vatte eenige dagen daarna de annonce
van het huwelijk van mr. Charles Dic
kens (op den 2en April) met Catharine,
oudste dochter van den heer George Ho
garth, journalist in dienst der „Morning
Chronicle".
De stuiversnummers ondervonden heeJ
wat vertraging. Tusschen de verschij
ning van het eerste en het tweede num
mer, zelfmoordde zich de teekenaar mr.
Seymoer, die de illustratie van „Pick
wick" op zich had genomen. Hij bedreef
deze beslissende daad vermoedelijk ook al
niet, omdat hij zoo'n succes had gehad
met zijn laatste teekeningen. Integendeel.
„Pickwick" werd slecht verkocht. Doch
toen men in Augustus 1837 eindelijk aan
het zesde nummer van de stuivers-uitga
ve toe was, kreeg Dickens een groote aan
bieding vah den uitgever Bentley. Want
intusschen was zijn naam beroemd ge
worden: hij had Sam Weller geschapen.
Sam Weller, de koetsier, die optrad in
het vierde en vijfde nummer, "had op slag
zijn meester Pickwick en zijn schepper
Dickens tot beroemde menschen ge
maakt!
De dichters noemt men terecht de
koningen van het onbegrensde
rijk der verbeelding, waar geen an
dere wetten gelden dan die het rhythme
van hun zien en spreken aan de din
gen oplegt. Alles gehoorzaamt hun en
rangschikt zich gewillig m de orde van
de zangmaat. De zaak welke zij noe
men, bestaat door het woord dat zij
uitspreken. Ze verwerft haar plaats
naargelang van de plaats, die haar
naam in het lied heeft. Zooals het won
derlijke schoone schild, door Hephaestus
vervaardigd, schitterend vol is van al
le volheid des levens, maar al deze
volheid nog eenmaal, en schooner, ver
vult met den glans van de zon, zoo is
het lied van den dichter een schoone
voleinding der werkelijkheid, waaraan
elk ding des levens deel heeft, maar die
alle dingen vervolmaakt tot eeuwig be
staan in een hoogere orde.
Had de ervaren Odysseus niet met
zijn eigen oogen den brand van Troje
gezien? Maar als hij op het eiland der
Phaeaken, rustend aan het gastmaal
van Alcinotis, den zang van den blin
den dichter Demodocus hoort over den
ondergang van de tien jaar lang bele
gerde stad, springen de tranen hem in
de oogen, want nu eerst ziet hij we
zenlijk, wat hij tevoren slechts als een
voorbij gaande werkelijkheid 'had waar
genomen. Hij is de meest vindingrijke
man van Griekenland, maar alle sluwe
vondsten worden een loos kinderspel,
wanneer men dieper kijkt dan het voor
komen der dingen en opeens het eeuwi
ge ziet. Zoo diep keek de blinde Ho-
In het algemeen valt het herhaaldelijk
op, wanneer men de etalages van den
boekhandel, zelfs van den stations
boekhandel in de provincie beziet, dat het
buitenlandsche werk in Nederland over
dreven voorkeur geniet. Misschien is het
overeenkomstig onzen landaard, dat velen
die voor hun ontspanning iets willen le
zen, 'n boek in 'n vreemde taal nemen om
het dubbele voordeel te hebben, dat zij
dan zich op gepaste wijze verstrooien en
tegelijkertijd nog hun talenkennis wat
onderhouden. Andere oorzaken zullen wel
met deze samenwerken, het feit veran
dert er niet door, dat in Nederland pro-
ceritsgewijze veel te weinig Nederland-
sche boeken en tijdschriften worden ga-
lezen en gekocht.
Wat het gevolg is van dezen jammer
lijken toestand?
Allereerst, dat in het algemeen ge
sproken, het Nederlandsche boek veel te
duur blijft. Wat weinig aftrek vindt,
moet een ruime winst par exemplaar
opbrengen, slechts wat met groote hoe
veelheden kan worden verspreid, kan
zich de weelde veroorloven, goedkoop te
zijn.
Een klacht over de Nederlandsche boe
kenprijzen is niet nieuw, maar een klacht
is ook niet voldoende. Talrijke pogingen
om boeken van betere soort tegen lagen
prijs bij heele massa's in den handel te
brengen, zijn mislukt, telkens zag men
't oplagecijfer afnemen en den prijs toe
nemen. Nu weet ik wel, dat dit vraag-
merus, die de leermeester van alle zie
ners werd. Achter het doode masker
van Demodocus, den zanger, was de
nooit door hem waargenomen brand
van Troje gehoorzaam geworden aan
een verrukking, in smart en schoonheid
alles samenvattend, alles overtreffend,
wat slachtoffers en overwinnaars aan
het feit beleefden.
Tallooze steden zijn door hun vij
anden- verbrand, zoolang de menschen
aan elkander hun krachten beproeven.
Doch deze stadsbrand werd een onuit-
bluschbaar vuur, omdat een blinde dich
ter hem bezong. Niet meer daar ginds
in Klein-Azië, nabij den Hellespont,
waar archeologen hun best doen, ligt
Troje. Het ligt in de verbeelding van
iederén scholier, die op zijn schouder de
hand van Homerus mocht voelen. Men
graaft ginds in het Oosten en vindt
er overblijfselen, die nauwelijks den
aanblik loonen en die geen heugenis
meer zouden voeren aan de schoon
heid van de Grieksche Helena, wan
neer een blinde, die haar koele bliK-
ken nooit ontmoette, haar niet had ver
heven tot de bruid van eiken dichter
lijken droom.
Is er een zinrijker beeld voor de
dichterlijke helderziendheid dan deze
blindheid van Demodocus, die den er
varen Odysseus tot tranen ontroert, om
dat zij hem, voor het eerst van zijn le
ven, leert zien
(Uit: „De Menschen hebben
hun gebreken", het nieuwste
boek van Anton van Duinker
ken).
stuk méér kanten heeft, maar de eenige
die het probleem afdoend kan oplossen,
i:; het Nederlandsche publiek. Nauwelijks
beleeft een boek een derden druk of de
uitgever waagt het met een z.g. „goed-
koope editie", wel een bewijs, dat de
prijs omlaag kan naarmate de belang
stelling stijgt.
Een tweéde gevolg van de geringe aan
dacht voor het Nederlandsche boek, is 't
feit, dat onze oudere schrijvers in alge-
heele vergetelheid geraken.
Ik ben overtuigd, dat talrijke Ne
derlandsche schrijvers uit het ver
leden het moderne publiek nog wel de
gelijk zouden boeien, indien men in ons
land, evenals in Frankrijk, Duitschland
of Engeland, zich hoofdzakelijk bepaalde
tot het leven van de eigen schrijvers. Het
letterkundige verleden is bij ons niet po
pulair. Komt gij in Scandinavië in het
gewone, beschaafde gezin, dan verbaast u
al spoedig de geestdrift, waarmede de ge
zinsleden de levende, maar ook de klas
sieke schrijvers van hun eigen land ken
nen. Het is hun nationale trots, hierover
te kunnen spreken met den belangstellen
den vreemdeling en zij voelen iets op
zichzelven afstralen van de bewondering,
welke men hun grooten mannen toe
draagt. De Nederlander mist dezen zeer
beschaafden vorm van vaderlandsliefde.
Wie het Nederlandsche boek steunt,
steunt de Nederlandsche cultuur, deze
overweging kan wellicht den doorslag ge
ven bij menigeen, die zich met al te snelle
minachting van de vaderlandsche schrij
vers afwendde naar buitenlandsche re
putaties.
In alle tijden hebben de dichters ge
loofd, dat er een inspiratie bestond
erf in alle tijden werden zij om dit
geloof in de maling genomen. Soms
dachten zij, dat de inspiratie recht
streeks van God kwam, soms meenden
zij, dat de muzen de middelaressen wa
ren van deze goddelijke gave. In later
tijden kwamen zij tot de opvatting, als
zou de persoonlijke geestdrift de bezie-
lingskracht van hun oorspronkelijkheid
zijn; zij noemden mooie vrouwen hun
inspiratrices en heldhaftige vorsten hun
inspiratoren. Ook hebben zij gedacht,
dat de stemmingen van hun gemoed
hun de onverklaarbare behoefte gaven
om de taal der schoonheid te voeren en
daarom trachtten zij in stemmingen te
leven, hetzij door hun natuurlijke ge
voeligheid te verfijnen, hetzij door de
bijzondere gevoeligheid te zoeken van
den roes. Eindelijk waren er, die meen
den, dat de inspiratie niet uit hun eigen
aard voortkwam, maar uit het leven
van hun volk, of van het volk in het al
gemeen en zij doken onder in het volks
leven als in een diep water om den pa
rel der schoonheid naar boven te bren
gen.
Ik zou niet willen beweren, dat dezen
zich vergisten, want uit al hun opvat
tingen zijn schoone gedichten, fabels,
heldendichten, lierzangen, satyren en
sprookjes ontstaan. Maar ik geloof dat
zij het raadsel van de inspiratie niet
verklaren door op zooveel en zoo ver
scheiden oorsprongen te wijzen. Ieder
van hen sprak zijn deel van de waar
heid. De heele waarheid bleef raadsel
achtig als alles in de natuur en in het
leven. Want waarom zou een God, of
een muze, of de geestdrift, of de liefde,
of de vereering voor helden, of de stem
ming van het gemoed, of de gevoelens
van het volk aan den mensch het ver
mogen geven, de zintuigelijk waargeno
men werkelijkheid te bevorderen tot 'n
schooner heelal en de alledaagsche
spraak te toonzetten tot een muziek van
de taal? Aan welk gemis beantwoordt
ons onverzadigbaar schoonheidsverlan
gen, dat zich herhaaldelijk hernieuwt
in de behoefte aan andere scholen en
stijlen, maar dat ons altijd blijft be-
heerschen en dat in geen enkelen tijd
hoe valsch het zich ook somtijds be
vredigen wil geheel van ons wijkt?
Wij hebben allemaal een paradijs ver
loren. Dit is ons eenige gebrek, al open
baart het zich in duizend vormen. De
mensch verlangt terug naar het verlo
ren paradijs. Diep kan hij zinken in alle
ellende, hij kan zijn heimwee niet ver
loochenen. „Jubal uit het geslacht van
Cain vond het harpspel uit."
Lord Byron had zijn eerste dichtbun
deltje laten drukken bij Ridge in
Newark en gaf er onmiddellijk na
het verschijnen een exemplaar van ten
geschenke aan zijn vriend, dominee
Becker. Maar deze was gestreng van le
venswandel en hechtte aan Byrons ijdele
verzen niet de geringste waarde. Inte
gendeel. Hij werd diep in zijn gemoed
geschokt door een gedicht, getiteld „Aan
Mary" en schreef aan Byron, dat deze
zulk een boekje toch niet kon uitgeven!
De arme Byron, die op wat aanmoediging
had gehoopt bij de verschijning van zijn
eersteling, voelde zich diep teleurgesteld
en vernietigde de geheele oplaag van zijn
afgekeurde werkje. Er is maar één enkel
exemplaar van dit afgekeurde boekje be
waard gebleven en dat eene washet
exemplaar van dominee Becker, die op
de vernietiging der oplage had aange
drongen
Lord Byron