EEN SPROOKJE VOOR GROOTE MENSCHEN Mee-leven BOEKENNUMMER 9 met den roman- held BO ilC I IN WORM Het was maar een miezerige boeken worm, naakt als een pasgeboren kindje en krom als een afgebeten nagel. Het eitje, waaruit hij zich met larvenenergie had losgewurmd, behoorde tot een gebergte van vele duizenden, die een verdwaalde mot met haar laatsten snik had achtergelaten in den lijvigen rug van een verrukkelijk muffen statenbijbel. De statenbijbel stond op een scheef rekje achter een verschoten gordijntje in een sjofel opkamertje, waar het altijd naar lang gedragen ondergoed en keel-kriebe- lend stof rook. Alleen op feestdagen kwa men een ranzige baklucht en een traan- verwekkende uiengeur de atmosfeer krui den, doch de feestdagen waren zeldzaam in het opkamertje. De boekenworm had van het kamertje maar weinig gezien. De luchtjes waren hem meer dan voldoende. Vooral de bak lucht, die hem wat zwaar op de maag lag, stond hem tegen, zoodat hij nog bleeker werd dan een ongekookte garnaal. Hij dankte God, dat er zoo weinig feestdagen bleken te zijn, want hij was zoo vroom als men van een bijbelworm maar kon verwachten. Hij leefde in den bijbelband als een mijnwerker in de schacht. Hij vrat wafelbrooze lijnschilfertjes en molm papier. Het smaakte hem best. Maar op zekeren dag proefde hij iets nieuws, iets pittigs, zoutig en bitter tegelijk. Hij at zijn eerste letter. Dat was een lekker nij. Hij kon er niet genoeg van krijgen. Met zijn vinnige kaken begon hij te le zen in het Boek Genesis van de schep ping der aarde. Hij las van de wateren die de Almachtige scheidde, en dacht aan het speekselblaasje, dat eens een menschelijke mond over hem had uitge sproken, toen de bijbel voor een korte wijle van het plankje verhuisde naai den warmen lichtkring onder de tafel lamp. Hij had in het vochtbelletje geze ten als een heiligebeeldje onder een stolp en hij had er zich onaangenaam te kijk gevoeld. Niettemin had hij zijn bijzien de oogjes den kost gegeven en aan de hand van het slechts ten deele verteerde scheppingsverhaal de gevolgtrekking ge maakt, dat de lamp de zon, en haar glin steringen op aschbak en tabakspot de sterren moesten zijn. Weer terug op de plank in het veilige donker achter het gordijntje was hij ingedommeld, uitgeput van deze geweldige ervaring. Den vol genden dag las hij van de dieren in het aardsche paradijs en de ruige vlieg, die als een schildwacht langs de poort van de bandopening op en neer marcheerde, hield hij voor een leeuw. De boeken worm las vretend en vrat lezend. Hij werd rond en dik en zwaar van papier en wijsheid. Wanneer de andere wormen, die in de magere brochuurtjes en profane boek werken naast den bijbel huisden, op be zoek kwamen, liet hij dit danig blijken. Met veel zelfverzekerdheid leeraarde hij over de dingen, welke hij alleen scheen te weten. De platzielige epicuristische wormen uit het vettige kookboek en de geniepige viezerikken uit een vlugschrift van den Neo-Maithusiaanschen Bond ver schenen zelden, maar de bleekneuzen uit de ongeopend weggeborgen stichtelij ke tractaatjes van jaren her brachten elk vrij oogenblik door in den bijbelband. Hun vrije oogenblikken waren talrijk, want zij moesten zuinig zijn met de blad-dunne katerntjes, waarop zij nog maanden zouden moeten teren. Zij luis terden met devote aandacht naar den bijbelworm, die zij als een voorganger, een apostel, een geleerde en een heilige beschouwden. De bijbelworm zelve was het hierin volkomen met hen eens, hoe dom en onontwikkeld hij hen overigens ook achtte. Een enkele maal waagde één zijner hoorders een onderwerp aan te snijden, waarovet hij in zijn bijbel geen letter had gevonden. Het bleek een heel klein wormpje uit een heel vet boekje aan den rand van de plank. De bijbelworm was daar nog nimmer geweest, want het heet te daar te tochten, omdat het gordijn tje te kort was, en er stond onbehaag lijk veel licht. Het nietige ding moest dagen lang gereisd hebben om bij den bijbelworm te komen. Doch de bijbelworm, die het vanzelf sprekend vond, dat het zich deze moeite had getroost, had den dreumes geen- vriendelijk woord van welkom waardig gekeurd. Was het uit wraak, dat het nu midden in een diepzinnige verhandeling over de scheiding van water en land, waardoor het boekenplankje zoo heerlijk droog was geworden, aan kwam dragen met allerlei onzinnige vragen over eiee- triciteit? Eerst deed de bijbelworm, als of hij niets hoorde, maar de spitse or deverstoorder hield aan en kreeg steun uit de anders zoo oplettende vergadering. De bijbelworm werd er kregel van. Hij wist niet wat electriciteit was en eerst bij de derde poging gelukte 't hem dat waanzinnige woord uit te spreken. Maar toen dit eenmaal slaagde, herwon hij spoedig zijn waardige zelfgenoegzaamheid. Hij verklaarde kort en bondig de elec triciteit voor des duivels, omdat het Boek Gods erover zweeg, en oordeelde het zon de erover te spreken. De vreemde rakker liet zich echter niet uit het veld slaan en beweerde bij hoog en bij laag, dat de elec triciteit iets moois en geweldigs was en dat zelfs de tafellamp in het opkamertje aan de electriciteit haar licht had te danken. Dat deed de maat van zijn heili ge verontwaardiging overloopen. De bij belworm beschuldigde zijn tegenstander van blasphemie, wel wetend dat deze term den vrager evenzeer zou overbluf fen als het woord electriciteit hem zelve gedaan had. Hij decreteerde nadrukkelijk, dat de lamp de van God geschapen zon was, zooals hij zelf in Genesis had ge geten en gelezen, en vonniste den eigen wijzen electriciteitsmaniak als een ketter, die uit de goedgeloovige gemeenschap der wormen diende gebannen te worden. Het nietige wormpje zweeg. De anderen vielen den bijbelworm bij en zijn gezag bleef gehandhaafd met dat van den bij bel. Het duurde geruimen tijd vóórdat de boekenworm het gansche relaas over de zes scheppingsdagen en den zevenden dag, die een rustdag was, grondig had doorgewerkt. Met bijzonder veel belang stelling las hij de passage, waarin sprake is van de dieren. Tot zijn niet geringe verbazing echter deed hij de lichtelijk beschamende ontdekking, dat daarin met titel noch jota gerept werd van de wor men, die in zijn oog tóch de belangrijk ste dieren waren van het heelal. Hoe was dat mogelijk? Dagen achtereen peinsde hij daarover na en weigerde zelfs zijn meest getrouwe vrienden te ontvangen. Hij nam het God persoonlijk kwalijk, dat Hij hem en de zijnen zwijgend was voorbijgegaan, want zijn welbegrepen zelfrespect verzette zich er tegen de warmende slang uit het paradijs als ver tegenwoordiger van zijn millioenen tel lende familie te erkennen. Hoe langer hij over dit onverwachte duistere probleem nadacht, hoe wankeler zijn geloof in den bijbel werd. Hij had gemeend, dat de Schrift zooveel was als een klapper op het universum, en volledige encyclopae dic, dat alles wat bestond, er in vermeld werd en dat er buiten het in het Boek der Boeken beschrevene, niets anders be stond noch bestaan kon dan bedrog en verzinsels. Daar het hem echter te mach tig viel zichzelf en zijn geslacht onder verzinsels en bedrog te rangschikken, besloothij tenslotte den bijbel, waarbij hij zoolang gezworen had, voortaan bij deze in te deelen. Al verloor hij daar door de basis van zijn wijsheid, hij redde er zijn gevoel van eigenwaarde mee. En welke worm verliest niet liever alles dan zijn ijdelheid? Den eersten den besten keer, dat zijn buren, hongerend naar Gods Woord, we derom afdaalden in de schemerende gang van den bijbelband, begon hij de Schrift te loochenen met een Dageraadsheftig- heid, welke zijn geloovige kornuiten van ontsteltenis deden kronkelen en verblee- ken. Het vreemde wormpje, dat eens zoo hinderlijk de electriciteit had aangeroerd, schepte opnieuw moed en verheugde zich over deze plotselinge en opzienbarende „bekeering". Doch al aanvaardde de bij belworm ook den bijbel niet meer, van electriciteit wilde hij evenmin iets weten. Hij had de lamp gezien, maar de zon nog nooit. Over een lamp had hij nim mer iets gelezen, wèl over de zon. De zon was een groot en hoog licht en de lamp beantwoordde aan dit begrip zóó volkomen dat voor zijn wormenverstand geen twijfel mogelijk was over de identi teit van zon en lamp. Ieder, die deze op vatting niet deelde, bewees slechts zijn verregaand geestelijk onvermogen. Weken gingen voorbij, waarin de reeds danig voos wordende bijbel niet van zijn plaats kwam. De boekenworm vroeg zich af of het geen tijd werd zich voor te bereiden op het groote, hoog wiekende leven, dat voor iedere larve eens komen moest. „De electrische worm", zooals hij spottend zijn kleinen broeder uit het verre boekje noemde, moest^ naar men hem verteld had, reeds eenige dagen ge leden tot dat betere leven zijn overge gaan. Men had het nietige ding zien vliegen, blinkend en sierlijk en luchtig als een pluisje. De bijbelworm was ervan verzekerd, dat hij zelf nog veel schooner en sneller worden zou. Hij droomde van fijn bepoederde vleugels, die hem dragen zouden waarheen hij maar wilde, van onafzienbare ruimten, die voor hem zou den open vallen als een onmetelijke blan ke zaligheid. Ja, bij hem vergeleken, zouden de zilveren engelen, waarover hij eens in den bijbel had gelezen, -slechts onooglijke schepselen zijn. Juist op het moment, dat zijn verbeelding zich in deze gedachte verlustigde, greep een ruwe vrouwenhand den Statenbijbel van het plankje. Een warme stormvlaag blies over de snede, zoodat onweerswol ken van stof de kamer in krulden. Het oude boek werd geklopt en gebeukt, opengeworpen en dichtgeklapt, dat het knalde. Dan werd het uitgeschud. De bleeke worm, die zich niet langer in den krakenden band kon vasthouden, viel eindelijk uit de donkerte op een gloeiend heete vensterbank in een zee van moorddadig zengend licht. Een oogenblik lag hij daar, verbijsterd en versuft. Was dit groote, brandende vuur, dat hem verblindde, de lamp, de electriciteit, de zon of de hel? Hij wist het niet. Zijn naakte lijf werd ziek van den gloed, en schrompelde ineen als een klontje vet, dat gebraden wordt. Het stierf nog vóór het vleugels had gekre gen. Het motje uit de handleiding voor leerling-electriciens fladderde dartel voorbij en zag het larvenlijk liggen, krom als een vraagteeken. H. v. M. ff Romans beoordeelt men tegenwoor dig te vaak naar de schrijfwijze van hun auteurs, te zelden naar de lotgevallen en den aard van hun helden. Toch wordt het voortbestaan van een roman slechts door den held verzekerd. Eeuwen lang onthielden wij Karei en Elegast, en Roelant, en Fer- guut, en Beatrys, en Reinsert, en de Vier Heemskinderen, maar wij hielden weinig belangstelling over voor de per soonlijke zienswijzen en innige gemoeds verwikkelingen hunner scheppers. On dankbaar als wij zijn, vergaten wij zelfs de namen van de meesten dezer schrij vers. En het was, welbeschouwd, de grootste eer, die hun kon worden aan gedaan. Is er iets roemrijker voor een auteur dan te mogen verdwijnen uit de historie, wanneer zij zijn verbeeldingen bewaart? Immers dit bewijst, dat hij zichzelven volmaakt overtrof! Hij werd onbelangrijk verborgen achter de ge stalte van zijn onsterfelijken held. Den waren kunstgenieter mag het onver schillig blijven, of Homerus zelf de wer ken van Homerus heeft geschreven en of de paardenkoopman Shakespeare wer kelijk een dichter was. Zoolang er Ham let nog is, hebben wij den heelen Shake speare nauwelijks van doen, en mag hij ongehinderd Bacon heeten of hoe een hoogleeraar maar wil. Daar is bijkans geen mensch, die weet wie Buffalo Bill heeft uitgedacht en toch is daar bijkans geen mensch, of hij kent Buffalo Bill, al schreef een slecht i stylist diens avontu ren -in een moeilijk te verteren keuken- meiden-dialect. Hoe komt dat? De lezer vraagt niet op de eerste plaats naar mooien stijl. De le zer wil „mee-leven". Dit is, in diepsten gron-d, een quaestie van levenswaardee- ring, voorafgaand aan alle romankunst. Een held is hij, wiens leven „meegeleefd"' kan worden door den lezer, omdat het waarlijk levenswaardig is, zelfs in het ongeluk, zelfs in de belachelijkheid, zoo als het leven van Mijnheer Micawber of van Don Quichote. En heel de rest is.... litteratuur.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 13