Waar de „stadjers" hun turfjes
staken
<Ket v&dïaal den dag
Met twee
op avontereoreis
IDe Dubbelgangster I
w
BLOEDDRUK EN NIEREN
Van grauwen aardappel tot
puurwit meel
Herkend!
DINSDAG 5 NOVEMBER 1935
In een aardappelmeelfabriek
Arbeid voor tienduizenden!
.EZRDAPPELKRABEN,
Conclusie:
De bibliotheek van prof.
dr. O. Lanz
Ultra-violet licht
Kunnen we het zien?
Kleurenlitho van
Bolding
A T I C A Df\M]\Tp*C op dlt blad ziJn togevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen C* 7CH bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door D hij een ongeval met C OCfl btl verlies van een hana
«AJuLiLi /ADv/11 ll Li ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen 1 f Ol/*a verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen JT f OU»" doodelijken afloop A fciUV/»" een voet of een oog
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTENGESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
door Charles Garvice
Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroekdat 's
zoo één van die rijtjes, die we in de zalige
dagen van de jongenskiel, op poene van idem
zooveel strafregels, uit het hoofd moesten
leeren. 't Werd een dreuntje, zonder betee-
kenis. Zei je Hoogezand, dan zei je ook Sappe
meer; die hoorden net zoo bij elkaar als van
Gendt en Loos.
Maar evenmin als we ons die illustere Hee-
ren konden voorstellen, evenmin hadden we
eenig begrip van het leven en werken, van de
rijke historie, verbonden met al die welbekende
namen die je zoo pijnlijk herinnerden aan de
gruwelen van d» blinde kaart, 't Waren veen
koloniën.
Daar werden arme menschen heengestuurd,
omdat Siberië te ver was
Verder wist je nog een en ander over stroo-
karton en aardappelmeel, maar dat interes
seerde je minder.
Is het gewaagd te veronderstellen, dat de
meeste lezers van dit artikel er niet zooveel
meer vanaf weten?
U hebt waarschijnlijk al gelezen, dat de
aardappelmeelindustrie een zwaren dobber heeft
om zich te handhaven. Maar dit is, helaas, in
dezen tijd van wanspoed, vrij normaal. Doch
.hebt U eenig idee welke belangen hiermee ge
moeid zijn?
Toen we onlangs in Veendam waren, voerde
professioneele nieuwsgierigheid ons naar het
bureau van de Aardappelmeelcentrale, het staf
kwartier, dat, in opdracht van de Regeering
op dit gebied een hardnekkigen strijd voert
tegen den machtigen vijand die Crisis" heet;
een vijand die in luttele jaren dreigde te ver.
hielen, wat met taaie volharding in den loop
der eeuwen was opgebouwd.
Tja, eigenlijk bent U wat te vroeg gekomeu
was het teleurstellende antwoord op onze
vraag „of we niet eens wat konden zien."
Een half uur later echter snelden we door
en voorbij veenkoloniën, vol belangstelling
luisterend naar een vlot-geïmproviseerde cau
serie, die in breede trekken de ontwikkeling
schetste van de oorspronkelijk zoo desolate
veengebieden.
Dat begon in de middeleeuwen, toen de Gro
ninger „Stadjers" hun turfjes staken buiten de
stadswallen, om op een voordeelige manier hun
schoorsteen rookende te houden.
Ze moesten telkens een stapje verder gaan,
tot het op 't laatst geen doen meer was om
zelf de turf te halen. Toen was er natuurlijk
voor een armen drommel een duitje aan te
Verdienen en zoo kwamen er speciale turiboe-
ren, die zich weldra op het afgegraven land
vestigden en daar wat rogge en aardappelen
verbouwden. Al te best waren die aardappelen
niet, maar als de oogst op de klei altemet wat
schraal uitviel, konden zij hun veenpiepers in
de stad nog weieens kwijt. Het zou echter nog
een paar eeuwen duren, voor die aardappel-
bouw van belang werd. Voorloopig ging het nog
om de turf.
De manier waarop die veengraverij door de
groene vaderen van Groningen werd georgani
seerd, dwingt respect af.
De bedoeling echter was, U te vertellen van
ons bezoek aan een der aardappelmeelfabrie
ken, waar een zwarte rookpluim uit een hooge
schoorsteen verkondigde dat, alle crisisellende
ten spijt, er nog gewerkt werd.
Dat was ook te zien op de wijde akkers,
Waar heele huisgezinnen aan het aardappel-
rooien waren. De losse arbeiders, die het
grootste deel van het jaar op de werkverschaf
fing zijn aangewezen, krijgen in den oogsttijd
kans om behoorlijk te verdienen. De boeren
maken voor het rooien contract met een zgn.
opsteker, die vijf of zes rooiers meest vrou
wen in dienst heeft, die hij in stukloon doet
Werken. Voor dag en dauw trekken heele ge
zinnen, de zuigelingen in kinderwagens incluis,
haar de akkers. Windschermen van zeildoek of
aardappelloof geven eenige beschutting aan
de kleinsten, die nog niet mee kunnen werken.
Urenlang kruipen mannen en vrouwen, soms
Jongens ook, over de velden, wroetend en woe
lend met geklauwde vingers, beschermd door
Puntige blikken doppen.
Van het veld gaan de aardappelen per schuit
Daar de fabriek, om tot aardappelmeel te
Worden verwerkt.
In den ouden tijd, zoo omstreeks 1840, toen
de bekende W. A. Scholten begon, ging dat met
oen paard en rosmolen. Per dag werd soms de
opzienbarende hoeveelheid van 75 H.L. ver
werkt. Tegenwoordig is men royaler getallen
Kewend.
Zoo'n fabriek dat is de eerste indruk
is een ontzettend natte boel. Een niet te ont
warren chaos van buizen, gooten, ketels en
bakken, waarin je een ervaren gids noodia
hebt om niet hopeloos de kluts kwijt te raken,
en waarin alles druipt van het water. Stom
van verbazing zie je dan een arbeider die met
een lakoniek gezicht bezig is daar nog een
stevigen straal water overheen te spuiten.
Water naar de zee dragenMaar als een
vriendelijke geleider je bij het begin beginnen
laat, ontdek je allengs een bewonderens
waardige doelmatigheid. Dat begint al bij het
lossen. Nog voor ze de fabriek binnenkomen
zUn de aardappels al voorgeweekt en stevig
gewasschen. Ze komen dus'schoon de fabriek
binnen, waar ze onmiddellijk wordenge
wasschen. Dan gaan ze naar de weegmachine,
die automatisch noteert hoeveel er binnen
komt, bij 400 a 420 K.G. tegelijk. Vervolgens
worden zegewasschen. Dat is noodzake
lijk, omdat het naderhand uiterst moeilijk zou
zijn het zand van het meel te scheiden. Als
dit is geschied worden de patatten geraspt, en
dan verlies je ze uit het oog. Maar je voorko
mende leidsman wijst je op een smakelyken
stroom koffieverkeerd met room, die aan je
voeten vloeit: de gemalen aardappelen. Een
beschermende hand voorkomt terloops een
hersenschudding door onplezierige aanraking
met een uitstekenden bout en even later sta je
bijde uitwaschapparaten. Tweemaal uit
spoelen, en de zgn. naeelmelk die nu overblijft
bevat alleen nog maar de fijnste vezeldeeltjes.
Deze worden ook weer verwijderd in roteeren-
de trommels, bespannen met echte Zwitsersche
zijde kunstzij zou de vereischte spanning
niet kunnen weerstaan en wat nu verkregen
is, mag practisch zuiver meel met water ge
noemd worden. Hieruit wordt door bezinking
of andere wijze het meel gewonnen.
Zoogenaamde sidderzeeven maken het meel
schooner dan schoon. Tenslotte wordt het meel
in centrifuges en daarna door warmte ge
droogd en dan nog gebuild, om het zachte,
zuivere poeder te verkrijgen dat bij U in de
keuken gebruikt wordt.
Om nu op die 75 H.L. van 1842 terug te ko
men: dag en nacht wordt tijdens de campagne
in één fabriek per uur 7000 K.G. geproduceerd
En waar blijft al dat meel?
De aardappelmeelfabrieken zijn voornamelijk
op export aangewezen, en het is, tengevolge
van de hooge invoerrechten die de meeste
landen eischen, en door de zware concurrentie
van landen als Rusland en Polen, een zwaar
probleem, de eens zoo bloeiende industrie op
gang te houden.
Nu is dat een belang waar, volgens een zeer
bescheiden raming, minstens 100.000 menschen
rechtstreeks bij betrokken zijn.
In totaal wordt er zoo ongeveer millioen
uitgekeerd aan loonen.
Hiervan leven ongeveer 5500 gezinnen. Dan
zijn er nog 14.000 landbouwers, voor wie de
verbouw van fabrieksaardappelen de voor
naamste bron van inkomen is. Tezamen is dat
19.500 gezinnen.
Nog meer
water!!
Reken 5 leden per gezin, wat in deze streken
niet te hoog getaxeerd is, dan komen we al in
de buurt van 100.000. Voeg daarbij nog de 600
schippersgezinnen die in den herfst erbij be
trokken zijn, dan kunnen we de neringdoen
den, de ambachtslieden en zooveel anderen, die
bij deze landbouwindustrie indirect betrokken
zjjn, gevoegelijk buiten beschouwing laten.
Wat het vervoer van 1millioen balen voor
de zwaargetroffen binnenvaart beteekent, be
hoeft geen betoog.
En dan is er nog het afval, de pulp, die als
veevoeder meest naar Holland gaat, zeker ook
nog 1000 scheepsladingen.
De welvaart van een deel onzer natie, dat
door zijn energie en durf van groot belang is
voor onze volkskracht, hangt ten nauwste sa
men met de aardappelmeelindustrie.
De fabrieken zijn vrijwel alle coöperatief,
zoodat de landbouwende bevolking staat en
valt met deze industrie in eigen beheer. Ver
dere inkrimping der industrie zou voor de
veenkoloniën een ramp beduiden, die ze in
groote moeilijkheden zou brengen. In regee-
ringskringen is dit reeds begrepen, doch deze
overtuiging dient vooral ingang te vinden bij
het Nederlandsch publiek.
Een toenemend verbruik van dit uitnemend
product van vaderlandschen bodem, het aard
appelmeel is een landsbelang, dat waard is
met de meeste kracht te worden bevorderd.
Naar wij vernemen, is de firma Internationaal
Antiquariaat (Menno Hertzberger Co.) te
Amsterdam belast met den verkoop van de ge-
heele bibliotheek van wijlen prof. dr. O. Lanz,
die vooral uiterst belangrijk is om de groote
kunsthistorische afdeeling.
Reeds lang is het bekend, dat er bij sommige
nieraandoeningen een hooge bloeddruk be
staat. De oorzaak hiervan is echter nooit ge
vonden en men wist zelfs niet in welke rich
ting de oplossing van dezen samenhang moest
worden gezocht.
Daar de hooge bloeddruk als een ernstig
symptoom wordt beschouwd en secundair tot
andere storingen (bijv. van de hartfunctie) kan
voeren, is elke bijdrage betreffende de oorza
ken, die den bloeddruk bepalen, van groot be
lang.
Uit onderzoekingen van Braun en Samet
blijkt nu, dat bij dieren de kunstmatig opge
wekte hooge bloeddruk weer daalde, nadat een
der nieren van haar zenuwen was ontdaan.
Naar de nier verloopen een aantal zenuw
vezels uit het sympathische zenuwstelsel, die
door de onderzoekers bij een proefdier werden
verwijderd. Door dezen ingreep daalde de ver
hoogde bloeddruk. Werd echter de ontzenuwde
nier verwijderd, dan trad weder een verhooging
van den bloeddruk op, hetgeen na wegname van
een normale nier niet geschiedde. Het schijnt
dus, dat een van zenuw-invloed uitgesloten
nier den bloeddruk verlagend beïnvloedt, ter
wijl van een normale nier steeds een verhoo-
gende invloed uitgaat.
Hoewel reeds ook bij menschen met abnor
maal hoogen bloeddruk door het ontzenuwen
van een der nieren een daling van den druk
werd verkregen, is toch de klinische toepassing
van de interessante dierproeven nog slechts in
een eerste stadium. De moeilijkheid is gelegen
in de vele samenwerkende oorzaken, die de
grootte van den bloeddruk regelen en waarbij
de invloed van de nier slechts eene, nog niet
geheel bekende, factor is.
c.
Vlak bij was een bron, hier snelde Pietje
naar toe en doopte zijn zakdoek in het ijs
koude water. Toen bette hij het hoofd van
Wietje en deze sloeg spoedig haar oogjes
op. „Hoe is het?" vroegen Hermann en Piet
tegelijk. Mietje vertrok haar gezicht en
klaagde: „Mijn arm doet zoo'n pijn."
Voorzichtig betaste Hermann den pijnlijken
arm. Wietje gaf een schreeuw van pijn. De
arm bleek ernstig gekneusd. Hermann gaf
Pietje bevel een dikken tak op te zoeken. Hij
brak dezen stu, scheurde zijn zadoek tot
reepen en had weldra op keurige wijze den
gekneusden arm verbonden.
Men was nu dicht bij de grenzen en wan-
neer ze die gepasseerd zouden zijn, was alJe
gevaar geweken. Hermann praatte met Piet
als zijn gelijke, en die voelde zich wat
grootsch, nu die reusachtige man hem op
zijn schouder klopte, en hem prees dat hij
zich zoo goed had gehouden.
Zoo, ben jij het!" Die woorden, kalm, maar
heel duidelijk uitgesproken in 't donker,
troffen Giggs als een messteek. Hij keer
de zich snel om. van de open deur der brand
kast af, en toen werd de schrik hem de baas
Hij sprong uit het open raam, rende het gras
veld over, worstelde zich door de heg en greep
zijn motorfiets. Op dit oogenblik zag hij licht
komen achter de ramen van het huis.
Herkend! Ja, dat was hij en dat was het
ergste. Niet alleen dat hij op 't laatste moment
van den buit had moeten afzien; hij was gezien
ook. Nog een geluk, dat die oude gek niet
geschoten had! Maar dat had Giggs aan z'n
eigen tegenwoordigheid van geest te danken
Hij had niet op de kogels gewacht!
Maar wat moest hij nu doen? Als die oude
Allardyce hem dan toch herkend had, had hij
evengoed vlug een greep kunnen doen. Zoo te
vluchten, als hij gedaan had, met leege zak
ken, was het toppunt van dwaasheid! Met
een duizend pond had hij een heel eind weg
kunnen komen. Met een leege beurs kwam hij
nergens. En z'n betrekking? Die was hij nu na
tuurlijk kwijt.
Ja, voor duizend pond had hij een paar jaar
gekregen. Als ze hem gesnapt hadden. Maar
voor heelemaal niets kreeg hij een paar maan
den, enals hij er dan uitkwam, had hij
nog niets.
Als hij eens zoete broodjes ging bakken bij
den ouden Allardyce; misschien had die buffel
nog ergens een week plekje in z'n harde ge
moed. Giggs twijfelde er aan, maar je kunt
nooit weten.
Hoe zou 't gaan als hij 't niet deed. Op 't
kantoor durfde hij zich niet meer vertoonen.
Naar een andere betrekking solliciteeren, dat
ging ook niet, zonder het getuigschrift, dat Al
lardyce nooit geven zou. En de politie zou. hem
zoeken
Giggs brak in een stroom van verwenschin-
gen los.
„Als die oude idioot me maar niet herkend
had! Ik begrijp nog niet hoe dat kan. De maan
scheen natuurlijk naar binnen.... Wat een
idiote plaats voor een brandkast, bij 't raam in
den maneschijn.
Hij trachtte helder te denken.
„Als ik me eens op genade of ongenade aan
hem overleverde.... Als ik 't niet doe.... geeh
baantje, geen eten, geen kans. Niet eens geid
genoeg om 't land uit te komen."
Hij stopte een kilometer of vier van de plaats
waar hij gepoogd had het te stelen.
„Als ik wacht tot morgenochtend," dacht hij,
„lijkt op angst, op lafheid. Als ik nu direct ga,
zal 't lijken of ik echt berouw heb en niet dat
ik terug kom, omdat 't me nog de voordeeligste
kans lijkt...."
Hij keerde met z'n motorfiets.
„Ik doe 't," mompelde hij vastbesloten, „'tis
nog het beste dat er op zit."
En hij reed terug naar 't huis van den ouden
heer Allardyce.
De ochtend was al aangebroken. De oude
heer stond in de studeerkamer; 't was al licht.
Hij raasde en tierde en wees z'n dienstperso
neel, dat verbaasd stond toe te kijken, naar de
brandkast. Toen Giggs binnenkwam, zweeg hij
en keek den jongen man aan.
„Ik zou u graag even willen spreken, mijn
heer," zei Giggs.
„Gaat weg!" beval Allardyce aan de anderen.
Toen ze alleen waren, vroeg de oude heer
kort en scherp; „En?"
„Ik ben teruggekomen, mijnheer," begon
Giggs, „om u vergiffenis te vragen. Ik.... ik
heb echt spijt, dat ik geprobeerd heb uw brand
kast leeg te halen. Ik hoop dat u t door de
vingers zult zien. Ik heb nooit zoo iets gedaan.
Als...."
Mijnheer Allardyce keek het jongmensch een
heelen tijd strak aan, sloot de deur van de
brandkast, deed het raam dicht en zei:
„Ga zitten!"
Giggs ging zitten.
„Ga nu door!" zei Allardyce.
„Anders niets," verzekerde Giggs.
„O jawel! Nog veel meer!"
„Wat dan, mijnheer?"
Hoe wist je dat de brandkast daar was?"
Giggs aarzelde. „Ik heb op 't kantoor de tee-
kening gezien, toen u haar liet maken."
„Die teekening lag in mijn bureau."
„Ja.... ja.... mijnheer."
„Dus je hebt in m'n bureau gezeten?"
„Ikja.... ik
„Dat is in ieder geval vier jaar geleden. Je
hebt lang met het plan rondgeloopen.
Giggs beet op z'n lip.
„Hoe wist je," vroeg Allardyce weer, „dat ik
op 't oogenblik zooveel geld in de brandkast
had?"
„Ik heb u met den kassier hooren praten,
mijnheer."
„Heb je dat gehoord?"
„Ja, mijnheer."
De oude man keek Giggs uitvorschend aan
en zei langzaam:
„Ik heb 't den kassier in vertrouwen verteld,
fluisterend. De deur was trouwens dicht."
„Niet heelemaal, mijnheer."
„Dus je hebt staan luisteren?"
Giggs gaf geen antwoord.
„En nu kom je terug om te vragen of ik t
door de vingers wil zien?"
„Toen ik u in 't donker hoorde praten, myn
heer Allandyce.toen ik u hoorde zeggen:
Zoo ben jij het.... met zoo'n duidelijke, ver
wijtende stem.... toen kreeg ik berouw."
„Zoo, kreeg je dat?"
De oude koopman dacht even na.
„Maar je liep toch weg?"
„In den eersten schrik; maar ik ben met
ver gegaan; een heel klein eindje. En toen
dacht ik hoe gemeen m'n handelwijze was te
gen een patroon, die altijd zoo goed voor me
was geweest...."
„Smeer maar geen stroop?" riep Allardyce.
„Je bent teruggekomen, omdat ik je, zooals ge
zegt, gezien had. is 't niet?"
Geen antwoord.
,.Zeg op, is 't zoo niet?"
„Ikik heb 't u al uitgelegd, mijnheer."
„Ik ben blij dat je terug bent gekomen."
„Bedoelt u
„Ik bedoel dat je me de moeite bespaard
hebt je op te zoeken."
„Maar mijnheer.... u wilt me toch niet....
U gaat me toch niet...."
Op dit moment
werd er op de
deur geklopt. I
„Binnen!" nep f
Allardyce.
„De politie is f
er, mijnheer," zei
de huisknecht.
„Laat de heeren binnenkomen," riep de oude
heer.
„Goeden avond, jullie hebt niet veel tyd te
verknoeien," sprak hij tot de twee agenten.
„Hier is de man!"
„Maar, mijnheersmeekte Giggs.
„Neem hem mee," zei Allardyce.
Ze namen den jongen booswicht mee.
„Een eigenaardig geval," zei de oude man,
toen hij alleen was; ..zeer eigenaardig en raad
selachtig. Maar een bof was het, dat hij met
dat smoesje terugkwam."
Hij keek op' naar den papegaai, die roerloos
in z'n kooi zat.
„En wat zeg jij ervan?" vroeg hij.
De papegaai deed één oog open en knip
oogde.
„Zoo, ben jij het?" roep hij, „zoo, ben jy
het?"
Behalve de bekende lichtsoorten van ver
schillende golflengten, die wij als de kleu
ren van den regenboog kennen, bevat het
zonlicht nog andere stralen. Daar de golfleng
ten dezer stralen buiten het „octaaf" vallen,
dat in staat is, de zenuwen van ons netvlies te
prikkelen, pleegt men deze stralingen onzicht
bare straling te noemen. Het zijn de tnfra-
roode en de ultra-violette stralen. Hun merk
waardige eigenschappen, vooral die van ultra
violette stralen, zijn bekend. Zij hebben een
prikkelende werking op onze huid, zy werken
in op de fotografische plaat en zijn niet in staat
door glas heen te gaan, maar toch wel door
kwarts. Wanneer wij in de nabijheid van een
zon leefden, die voornamelijk ultra-violette
stralen uitzond en als ons oog deze kon waar
nemen, zouden wij verplicht zijn onze venster
ruiten uit een ander materiaal te vervaardigen,
maar zou er niet het minste bezwaar tegen zyn,
in een glazen huis te wonen, daar dit volmaakt
ondoorzichtig zou zijn. Over deze stralensoorteu
geeft Sir W Bragg in zijn boek „Het Wonder
van het Licht" ook enkele hoofdstukjes.
Toch heeft men betwijfeld, of ons oog voor
deze stralen wel geheel en al ongevoelig is. De
vraag: kunnen wij ultra-violet licht zien, is
onlangs grondig tusschen Engelsche en Ameri-
kaansche geleerden besproken. De discussie
voerde tot de volgende conclusie: jeugdige per
sonen nemen ook ultra-violette stralen in zekere
mate waar als licht. Het schijnt hun violet toe,
en bij geringere lichtsterkte lavendeigrijs. Het
oog is ten opzichte van deze straling met korte
golflengte bijziend, welk gebrek door een bril
met kwartsglazen van ongeveer 10 dioptrieën
moet worden verholpen.
Bij toename van den ouderdom neemt het ge
zichtsvermogen in het ultra-violette gebied zoo
regelmatig af, dat men daarop alleen reeds een
methode van ouderdomsbepaling zou kunnen
gronden. De lens absorbeert de stralen met
korte golflengte steeds sterker, het netvlies ver
kleurt naar het gele en werkt daardoor ais
een filter, zoodat tenslotte in het geheel geen
ultra-violet licht meer op de staafjes en ke
geltjes valt.
H. v. M.
De leden der Vereeniging tot Bevordering
van Beeldende Kunsten werden verrast met de
premie voor het jaar 1935. De premie bestaat
ditmaal uit een technisch zorgvuldig uitge
voerde kleurenlitho van Cees Bolding. Het is
een gezicht op Veere, met een gedoe van zeil
schepen op het water en de markante archi
tectuur van het oude stadje in den achtergrond.
Op de najaarstentoonstelling van „Arti" kan
men de verschillende kleurstaten zien en de
wording van de prent nagaan.
45 a
Met een goedige, boersche hoffelijkheid nam
"ij haar hand en hielp haar in de bijna leege
har, waar hij van wat zakken een ligplaats
v°or haar spreidde.
Hij gaf haar wat koude thee uit een blikken
bannetje en een snee brood met boter, en
Irene nam een en ander dankbaar aan, hoewel
geen kruimel van het brood door haar keel
bon krijgen. Maar de thee voor ze er van
bedronken had, had ze zelf niet geweten, hoe
be versmachtte van dorst.
De voerman klom weer op den bok en het
haard zette zich in beweging. Tot nu toe had
U'ene het vanzelfsprekend gevonden, dat de
beste en zwaarste auto's haar zonder een enkel
Schokje over het asfalt deden glijden; nu vond
be het een weldaad, lang uitgestrekt op de ruwe
bahken te liggen in dien hobbelenden wagen
en te voelen, hoe ze vooruit kwam zonder
benige inspanning harerzijds! Ze viel in slaap,
en wel zoo vast, dat de voerman haar drie
maal bij den schouder moest schudden vóór hij
«aar wakker kreeg.
.,'t Spijt me, t spijt me!" zei hij medelij-
etid. „Maar we zyn er bijna en en zie
je, juffrouw, ik heb een vrouw, een bovenste
beste, daar niet van, maar, weet je, ze is niet
op haar mondje gevallen en als ze een knap
jong ding in mijn wagen vond, nou Maar
och, u bent zelf een vrouw, dus je zult t wel
kunnen begrijpen."
„Ik dank u wel voor den rit," zei ze. „Ik
wilde dat ik u zeggen kon, hoe dankbaar ik u
ben voor uw vriendelijkheid."
Instinctmatig haalde ze haar beursje te
voorschijn en deed het open, maar de man deed
een stap achteruit en zijn verweerd gezicht
kleurde.
„Nee, nee, daar nou niet van," zei hij. „Je
bant welkom juffrouw, ik wilde dat ik je
mee naar huis kon nemen. Maar d'r is niet
aan te denken. Wacht eens effetjes. 't Is
nauwelijks morgen, en je moet toch ergens
onderdak zien te komen. Zie Je daar dat
licht? Dat is een soort van vroeg koffienuis
voor ons voerlui en groenteboeren. Ga daar
maar eens naar toe, daar hebben ze wel
wat warms voor je, zoodat je wat op krach
ten komt voor (je verder gaat waar Je dan
ook heen wil. Goeie morgen juffrouw, en
't beste d'r mee."
Irene keek den wagen na, tot die uit het
gezicht verdwenen was; toen liep ze langzaam
naar het huis, waar het licht brandde.
Het was een kleine boerenhoeve; de straat
deur, die meteen toegang gaf tot de voor
kamer, stond open. Er brandde een vuur en
een vrouw was bezig, eieren te bakken. Ze
keerde zich om. toen Irene binnenkwam, en
keek haar aan, niet al te verbaasd, alsof ze
wel gewoon was aan vreemdelingen en zwervers
van allerlei slag.
„Kan ik iets warms krijgen thee of wat
u hebt?" vroeg Irene zwakjes.
„Zeker binnen vijf minuten; het water
kookt juist. Komt u maar by het vuur en
warmt u zich een beetje. U ziet er nog al ver
kleumd uit."
Ze trok een stoel by het vuur en Irene liet
er zich op neervallen. Toen de thee gezet was,
bracht de vrouw die naar den versten hoek
van de kamer en zette ze op een tafeltje
achter een leunstoel met hoogen rug.
„Zoo, daar zit u rustiger, juffrouw, als er
soms nog meer volk komt," zei ze opge
ruimd.
Irene knikte haar dankbaar toe, dronk wat
thee en trachte iets te eten, maar dat laatste
lukte toch niet. Ze leunde achterover, sloot
haar oogen en poegde na te denken, maar
ze viel slechts in een soort verdooving. Ten
slotte schrok ze op door het binnenkomen
van een paar andere klanten. Van haar hoekje
uit kon zy ze zien, maar zelf zat ze voor
hun blik verborgen. Ze trok zich nog verder
in de schaduw terug, leunde tegen den muur
en was eenige oogenblikken later vast in
slaap.
HOOFDSTUK XXVII
Het was helder dag toen Irene wakker werd;
ze betaalde haar kleine rekening en verliet het
koffiehuis.
Na een kwartiertje loopen naderde ae een
dorpje, zóó klein, dat men het eerder een ge
hucht kon noemen. Het gezicht van een poppe
rig bakkerswinkeltje herinnerde haar er aan,
dat ze nu toch eindelijk honger begon te krijgen
en ze kocht wat biscuitjes en een groot stuk
gevulde koek en ging er mee op zoek naar
een plekje, waar zy ze ongestoord kon opeten.
Ze vond zoo'n plekje by den ingang van
een kleine kweekerij, een eindje verder, en,
op een boomstronk zittend, begon ze haar
maal te verorberen. Na een paar happen had
ze echter al genoeg, en ze wilde juist opstaan
en verder gaan op haar doelloozen weg, teen
een reusachtige hond uit het huisje, dat
midden op de kweekerij stond, kwam stormen
en op haar toestoof, dreigend balffend
Irene stak kalmeerend haar hand naar tem
uit, en na haar behoedzaam besnuffeld te
hebben, begon het dier plotseling te kwispel
staarten en trachtte haar handen te Ukken.
Zijn plotselinge vriendschap ontroerde naar en
ze ging weer zitten en voerde hem een paar van
haar biscuits. Terwyl ze daarmee bezig was,
kwam een lange vrouwengedaante in een
stijven, sluiken mantel en met een soort van
zuidwester op, het huis uit en riep den hond;
toen kreeg ze Irene in het oog en kwam op
haar toe,
„Ik ben bang. dat ik hier al op particuUer
terrein ben. Ik wist het niet," zei het jonge
meisje met een matte, vermoeide stem. die
echter niets van haar zachte Uefelijkheid had
ingeboet.
De vreemd-gekleede vrouw nam haar op
lettend op.
„Ja, dat bent u," zei ze, zoo kortaf en
zakelijk als een man; „maar ik veronderstel
dat u 't werkelyk niet wist. U bent een vreemde
hier, maar geen zwerfster, zooals ik op 't eerste
gezicht dacht."
„Ik ben bang. dat zulks toch wel het geval
is," zei Irene met een vreugdeloos glimlachje
„Dat wil zeggen, als een zwerfster iemand is,
die rondtrekt op zoek naar werk."
„Wat voor werk bent u gewend te doen?"
vroeg ze.
„Geen enkel," zei Irene terug.
„Dat spyt me, maar dan kan ik u niet hel
pen," zei de vrouw laconiek.
„Misschien wilt u me zeggen, of ik in het
dorp voorloopig een onderkomen kan vinden?"
vroeg Irene beleefd.
„Ze verhuren geen kamers aan vreemden,
en er woont hier ook nauwelijks iemand, die
daar ruimte voor zou hebben, 't Is maar een
klein nest. U kunt beter naar het volgende
dorp gaan Rexford. Dat is zoowat vyf of
zes kilometer verder. U hebt geen honger, wel
ik zie, dat u wat te eten hebt," voegde ze
erby.
„Ja, dank u. en ik heb ook wat geld. Ik
bedel niet of ja, toch wel, want ik zou
u graag vragen om een glas water," zei Irene,
heel rustig.
De zachte waardigheid in haar stem maakte
bUjkbaar indruk op de vrouw.
„Gaat u maar mee," zei ze.
Irene volgde haar langs het pad naar het
kleine huis. Het lag in een boscbje, met een
bloementuin er voor, en door de open achter
deur kon Irene een aantal broeikassen zien,
waar exotische bloemen fel kleurden.
De vrouw bracht haar een glas melk.
„Daar zult u meer aan hebben dan aan
water," zei ze.
„Dank u vriendelyk. Moet ik verder recht
door loopen?"
„Ja."
„Wat een schitterende bloemen hebt u
daar!"
„Ja, ik kweek ze zelf; het is myn bedrijf.
Wacht een oogenbUkje."
Ze ging de achterdeur uit en kwam terug
met een takje prachtige azaleabloesem. „Hier,
dat is voor u! Ik zie, dat u dol op bloemen
bent."
Irene stak de bloemen op haar jasje en
dankte hartelyk.
Niettegenstaande de vriendelykheid van
de vrouw voelde ze zich nog eenzamer en
neerslachtiger dan te voren, toen ze verder
ging in de richting van het dorp. Toen ze
by een bocht in den weg kwam, zoowat een
hal ven kilometer van de kweekery, draafde
een klein meisje uit de struiken langs den
kant, gevolgd door den grooten hond, dien
Irene een paar minuten ge'eden gevoerd had.
Het was een kind van een jaar of negen, heel
licht blond, en nadat ze een paar minuten als
besluiteloos aan den kant had gestaan, stapte
ze midden op den weg. De hond volgde haar
en blafte op een vreemde, opgewonden manier,
en het meisje praatte tegen hem. alsof ze
hem vroeg, wat hy van haar wilde
Wordt vervolgd