Waar de „stadjers" hun turfjes staken <Ket v&dïaal den dag Met twee op avontereoreis IDe Dubbelgangster I w BLOEDDRUK EN NIEREN Van grauwen aardappel tot puurwit meel Herkend! DINSDAG 5 NOVEMBER 1935 In een aardappelmeelfabriek Arbeid voor tienduizenden! .EZRDAPPELKRABEN, Conclusie: De bibliotheek van prof. dr. O. Lanz Ultra-violet licht Kunnen we het zien? Kleurenlitho van Bolding A T I C A Df\M]\Tp*C op dlt blad ziJn togevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen C* 7CH bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door D hij een ongeval met C OCfl btl verlies van een hana «AJuLiLi /ADv/11 ll Li ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen 1 f Ol/*a verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen JT f OU»" doodelijken afloop A fciUV/»" een voet of een oog AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTENGESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL door Charles Garvice Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroekdat 's zoo één van die rijtjes, die we in de zalige dagen van de jongenskiel, op poene van idem zooveel strafregels, uit het hoofd moesten leeren. 't Werd een dreuntje, zonder betee- kenis. Zei je Hoogezand, dan zei je ook Sappe meer; die hoorden net zoo bij elkaar als van Gendt en Loos. Maar evenmin als we ons die illustere Hee- ren konden voorstellen, evenmin hadden we eenig begrip van het leven en werken, van de rijke historie, verbonden met al die welbekende namen die je zoo pijnlijk herinnerden aan de gruwelen van d» blinde kaart, 't Waren veen koloniën. Daar werden arme menschen heengestuurd, omdat Siberië te ver was Verder wist je nog een en ander over stroo- karton en aardappelmeel, maar dat interes seerde je minder. Is het gewaagd te veronderstellen, dat de meeste lezers van dit artikel er niet zooveel meer vanaf weten? U hebt waarschijnlijk al gelezen, dat de aardappelmeelindustrie een zwaren dobber heeft om zich te handhaven. Maar dit is, helaas, in dezen tijd van wanspoed, vrij normaal. Doch .hebt U eenig idee welke belangen hiermee ge moeid zijn? Toen we onlangs in Veendam waren, voerde professioneele nieuwsgierigheid ons naar het bureau van de Aardappelmeelcentrale, het staf kwartier, dat, in opdracht van de Regeering op dit gebied een hardnekkigen strijd voert tegen den machtigen vijand die Crisis" heet; een vijand die in luttele jaren dreigde te ver. hielen, wat met taaie volharding in den loop der eeuwen was opgebouwd. Tja, eigenlijk bent U wat te vroeg gekomeu was het teleurstellende antwoord op onze vraag „of we niet eens wat konden zien." Een half uur later echter snelden we door en voorbij veenkoloniën, vol belangstelling luisterend naar een vlot-geïmproviseerde cau serie, die in breede trekken de ontwikkeling schetste van de oorspronkelijk zoo desolate veengebieden. Dat begon in de middeleeuwen, toen de Gro ninger „Stadjers" hun turfjes staken buiten de stadswallen, om op een voordeelige manier hun schoorsteen rookende te houden. Ze moesten telkens een stapje verder gaan, tot het op 't laatst geen doen meer was om zelf de turf te halen. Toen was er natuurlijk voor een armen drommel een duitje aan te Verdienen en zoo kwamen er speciale turiboe- ren, die zich weldra op het afgegraven land vestigden en daar wat rogge en aardappelen verbouwden. Al te best waren die aardappelen niet, maar als de oogst op de klei altemet wat schraal uitviel, konden zij hun veenpiepers in de stad nog weieens kwijt. Het zou echter nog een paar eeuwen duren, voor die aardappel- bouw van belang werd. Voorloopig ging het nog om de turf. De manier waarop die veengraverij door de groene vaderen van Groningen werd georgani seerd, dwingt respect af. De bedoeling echter was, U te vertellen van ons bezoek aan een der aardappelmeelfabrie ken, waar een zwarte rookpluim uit een hooge schoorsteen verkondigde dat, alle crisisellende ten spijt, er nog gewerkt werd. Dat was ook te zien op de wijde akkers, Waar heele huisgezinnen aan het aardappel- rooien waren. De losse arbeiders, die het grootste deel van het jaar op de werkverschaf fing zijn aangewezen, krijgen in den oogsttijd kans om behoorlijk te verdienen. De boeren maken voor het rooien contract met een zgn. opsteker, die vijf of zes rooiers meest vrou wen in dienst heeft, die hij in stukloon doet Werken. Voor dag en dauw trekken heele ge zinnen, de zuigelingen in kinderwagens incluis, haar de akkers. Windschermen van zeildoek of aardappelloof geven eenige beschutting aan de kleinsten, die nog niet mee kunnen werken. Urenlang kruipen mannen en vrouwen, soms Jongens ook, over de velden, wroetend en woe lend met geklauwde vingers, beschermd door Puntige blikken doppen. Van het veld gaan de aardappelen per schuit Daar de fabriek, om tot aardappelmeel te Worden verwerkt. In den ouden tijd, zoo omstreeks 1840, toen de bekende W. A. Scholten begon, ging dat met oen paard en rosmolen. Per dag werd soms de opzienbarende hoeveelheid van 75 H.L. ver werkt. Tegenwoordig is men royaler getallen Kewend. Zoo'n fabriek dat is de eerste indruk is een ontzettend natte boel. Een niet te ont warren chaos van buizen, gooten, ketels en bakken, waarin je een ervaren gids noodia hebt om niet hopeloos de kluts kwijt te raken, en waarin alles druipt van het water. Stom van verbazing zie je dan een arbeider die met een lakoniek gezicht bezig is daar nog een stevigen straal water overheen te spuiten. Water naar de zee dragenMaar als een vriendelijke geleider je bij het begin beginnen laat, ontdek je allengs een bewonderens waardige doelmatigheid. Dat begint al bij het lossen. Nog voor ze de fabriek binnenkomen zUn de aardappels al voorgeweekt en stevig gewasschen. Ze komen dus'schoon de fabriek binnen, waar ze onmiddellijk wordenge wasschen. Dan gaan ze naar de weegmachine, die automatisch noteert hoeveel er binnen komt, bij 400 a 420 K.G. tegelijk. Vervolgens worden zegewasschen. Dat is noodzake lijk, omdat het naderhand uiterst moeilijk zou zijn het zand van het meel te scheiden. Als dit is geschied worden de patatten geraspt, en dan verlies je ze uit het oog. Maar je voorko mende leidsman wijst je op een smakelyken stroom koffieverkeerd met room, die aan je voeten vloeit: de gemalen aardappelen. Een beschermende hand voorkomt terloops een hersenschudding door onplezierige aanraking met een uitstekenden bout en even later sta je bijde uitwaschapparaten. Tweemaal uit spoelen, en de zgn. naeelmelk die nu overblijft bevat alleen nog maar de fijnste vezeldeeltjes. Deze worden ook weer verwijderd in roteeren- de trommels, bespannen met echte Zwitsersche zijde kunstzij zou de vereischte spanning niet kunnen weerstaan en wat nu verkregen is, mag practisch zuiver meel met water ge noemd worden. Hieruit wordt door bezinking of andere wijze het meel gewonnen. Zoogenaamde sidderzeeven maken het meel schooner dan schoon. Tenslotte wordt het meel in centrifuges en daarna door warmte ge droogd en dan nog gebuild, om het zachte, zuivere poeder te verkrijgen dat bij U in de keuken gebruikt wordt. Om nu op die 75 H.L. van 1842 terug te ko men: dag en nacht wordt tijdens de campagne in één fabriek per uur 7000 K.G. geproduceerd En waar blijft al dat meel? De aardappelmeelfabrieken zijn voornamelijk op export aangewezen, en het is, tengevolge van de hooge invoerrechten die de meeste landen eischen, en door de zware concurrentie van landen als Rusland en Polen, een zwaar probleem, de eens zoo bloeiende industrie op gang te houden. Nu is dat een belang waar, volgens een zeer bescheiden raming, minstens 100.000 menschen rechtstreeks bij betrokken zijn. In totaal wordt er zoo ongeveer millioen uitgekeerd aan loonen. Hiervan leven ongeveer 5500 gezinnen. Dan zijn er nog 14.000 landbouwers, voor wie de verbouw van fabrieksaardappelen de voor naamste bron van inkomen is. Tezamen is dat 19.500 gezinnen. Nog meer water!! Reken 5 leden per gezin, wat in deze streken niet te hoog getaxeerd is, dan komen we al in de buurt van 100.000. Voeg daarbij nog de 600 schippersgezinnen die in den herfst erbij be trokken zijn, dan kunnen we de neringdoen den, de ambachtslieden en zooveel anderen, die bij deze landbouwindustrie indirect betrokken zjjn, gevoegelijk buiten beschouwing laten. Wat het vervoer van 1millioen balen voor de zwaargetroffen binnenvaart beteekent, be hoeft geen betoog. En dan is er nog het afval, de pulp, die als veevoeder meest naar Holland gaat, zeker ook nog 1000 scheepsladingen. De welvaart van een deel onzer natie, dat door zijn energie en durf van groot belang is voor onze volkskracht, hangt ten nauwste sa men met de aardappelmeelindustrie. De fabrieken zijn vrijwel alle coöperatief, zoodat de landbouwende bevolking staat en valt met deze industrie in eigen beheer. Ver dere inkrimping der industrie zou voor de veenkoloniën een ramp beduiden, die ze in groote moeilijkheden zou brengen. In regee- ringskringen is dit reeds begrepen, doch deze overtuiging dient vooral ingang te vinden bij het Nederlandsch publiek. Een toenemend verbruik van dit uitnemend product van vaderlandschen bodem, het aard appelmeel is een landsbelang, dat waard is met de meeste kracht te worden bevorderd. Naar wij vernemen, is de firma Internationaal Antiquariaat (Menno Hertzberger Co.) te Amsterdam belast met den verkoop van de ge- heele bibliotheek van wijlen prof. dr. O. Lanz, die vooral uiterst belangrijk is om de groote kunsthistorische afdeeling. Reeds lang is het bekend, dat er bij sommige nieraandoeningen een hooge bloeddruk be staat. De oorzaak hiervan is echter nooit ge vonden en men wist zelfs niet in welke rich ting de oplossing van dezen samenhang moest worden gezocht. Daar de hooge bloeddruk als een ernstig symptoom wordt beschouwd en secundair tot andere storingen (bijv. van de hartfunctie) kan voeren, is elke bijdrage betreffende de oorza ken, die den bloeddruk bepalen, van groot be lang. Uit onderzoekingen van Braun en Samet blijkt nu, dat bij dieren de kunstmatig opge wekte hooge bloeddruk weer daalde, nadat een der nieren van haar zenuwen was ontdaan. Naar de nier verloopen een aantal zenuw vezels uit het sympathische zenuwstelsel, die door de onderzoekers bij een proefdier werden verwijderd. Door dezen ingreep daalde de ver hoogde bloeddruk. Werd echter de ontzenuwde nier verwijderd, dan trad weder een verhooging van den bloeddruk op, hetgeen na wegname van een normale nier niet geschiedde. Het schijnt dus, dat een van zenuw-invloed uitgesloten nier den bloeddruk verlagend beïnvloedt, ter wijl van een normale nier steeds een verhoo- gende invloed uitgaat. Hoewel reeds ook bij menschen met abnor maal hoogen bloeddruk door het ontzenuwen van een der nieren een daling van den druk werd verkregen, is toch de klinische toepassing van de interessante dierproeven nog slechts in een eerste stadium. De moeilijkheid is gelegen in de vele samenwerkende oorzaken, die de grootte van den bloeddruk regelen en waarbij de invloed van de nier slechts eene, nog niet geheel bekende, factor is. c. Vlak bij was een bron, hier snelde Pietje naar toe en doopte zijn zakdoek in het ijs koude water. Toen bette hij het hoofd van Wietje en deze sloeg spoedig haar oogjes op. „Hoe is het?" vroegen Hermann en Piet tegelijk. Mietje vertrok haar gezicht en klaagde: „Mijn arm doet zoo'n pijn." Voorzichtig betaste Hermann den pijnlijken arm. Wietje gaf een schreeuw van pijn. De arm bleek ernstig gekneusd. Hermann gaf Pietje bevel een dikken tak op te zoeken. Hij brak dezen stu, scheurde zijn zadoek tot reepen en had weldra op keurige wijze den gekneusden arm verbonden. Men was nu dicht bij de grenzen en wan- neer ze die gepasseerd zouden zijn, was alJe gevaar geweken. Hermann praatte met Piet als zijn gelijke, en die voelde zich wat grootsch, nu die reusachtige man hem op zijn schouder klopte, en hem prees dat hij zich zoo goed had gehouden. Zoo, ben jij het!" Die woorden, kalm, maar heel duidelijk uitgesproken in 't donker, troffen Giggs als een messteek. Hij keer de zich snel om. van de open deur der brand kast af, en toen werd de schrik hem de baas Hij sprong uit het open raam, rende het gras veld over, worstelde zich door de heg en greep zijn motorfiets. Op dit oogenblik zag hij licht komen achter de ramen van het huis. Herkend! Ja, dat was hij en dat was het ergste. Niet alleen dat hij op 't laatste moment van den buit had moeten afzien; hij was gezien ook. Nog een geluk, dat die oude gek niet geschoten had! Maar dat had Giggs aan z'n eigen tegenwoordigheid van geest te danken Hij had niet op de kogels gewacht! Maar wat moest hij nu doen? Als die oude Allardyce hem dan toch herkend had, had hij evengoed vlug een greep kunnen doen. Zoo te vluchten, als hij gedaan had, met leege zak ken, was het toppunt van dwaasheid! Met een duizend pond had hij een heel eind weg kunnen komen. Met een leege beurs kwam hij nergens. En z'n betrekking? Die was hij nu na tuurlijk kwijt. Ja, voor duizend pond had hij een paar jaar gekregen. Als ze hem gesnapt hadden. Maar voor heelemaal niets kreeg hij een paar maan den, enals hij er dan uitkwam, had hij nog niets. Als hij eens zoete broodjes ging bakken bij den ouden Allardyce; misschien had die buffel nog ergens een week plekje in z'n harde ge moed. Giggs twijfelde er aan, maar je kunt nooit weten. Hoe zou 't gaan als hij 't niet deed. Op 't kantoor durfde hij zich niet meer vertoonen. Naar een andere betrekking solliciteeren, dat ging ook niet, zonder het getuigschrift, dat Al lardyce nooit geven zou. En de politie zou. hem zoeken Giggs brak in een stroom van verwenschin- gen los. „Als die oude idioot me maar niet herkend had! Ik begrijp nog niet hoe dat kan. De maan scheen natuurlijk naar binnen.... Wat een idiote plaats voor een brandkast, bij 't raam in den maneschijn. Hij trachtte helder te denken. „Als ik me eens op genade of ongenade aan hem overleverde.... Als ik 't niet doe.... geeh baantje, geen eten, geen kans. Niet eens geid genoeg om 't land uit te komen." Hij stopte een kilometer of vier van de plaats waar hij gepoogd had het te stelen. „Als ik wacht tot morgenochtend," dacht hij, „lijkt op angst, op lafheid. Als ik nu direct ga, zal 't lijken of ik echt berouw heb en niet dat ik terug kom, omdat 't me nog de voordeeligste kans lijkt...." Hij keerde met z'n motorfiets. „Ik doe 't," mompelde hij vastbesloten, „'tis nog het beste dat er op zit." En hij reed terug naar 't huis van den ouden heer Allardyce. De ochtend was al aangebroken. De oude heer stond in de studeerkamer; 't was al licht. Hij raasde en tierde en wees z'n dienstperso neel, dat verbaasd stond toe te kijken, naar de brandkast. Toen Giggs binnenkwam, zweeg hij en keek den jongen man aan. „Ik zou u graag even willen spreken, mijn heer," zei Giggs. „Gaat weg!" beval Allardyce aan de anderen. Toen ze alleen waren, vroeg de oude heer kort en scherp; „En?" „Ik ben teruggekomen, mijnheer," begon Giggs, „om u vergiffenis te vragen. Ik.... ik heb echt spijt, dat ik geprobeerd heb uw brand kast leeg te halen. Ik hoop dat u t door de vingers zult zien. Ik heb nooit zoo iets gedaan. Als...." Mijnheer Allardyce keek het jongmensch een heelen tijd strak aan, sloot de deur van de brandkast, deed het raam dicht en zei: „Ga zitten!" Giggs ging zitten. „Ga nu door!" zei Allardyce. „Anders niets," verzekerde Giggs. „O jawel! Nog veel meer!" „Wat dan, mijnheer?" Hoe wist je dat de brandkast daar was?" Giggs aarzelde. „Ik heb op 't kantoor de tee- kening gezien, toen u haar liet maken." „Die teekening lag in mijn bureau." „Ja.... ja.... mijnheer." „Dus je hebt in m'n bureau gezeten?" „Ikja.... ik „Dat is in ieder geval vier jaar geleden. Je hebt lang met het plan rondgeloopen. Giggs beet op z'n lip. „Hoe wist je," vroeg Allardyce weer, „dat ik op 't oogenblik zooveel geld in de brandkast had?" „Ik heb u met den kassier hooren praten, mijnheer." „Heb je dat gehoord?" „Ja, mijnheer." De oude man keek Giggs uitvorschend aan en zei langzaam: „Ik heb 't den kassier in vertrouwen verteld, fluisterend. De deur was trouwens dicht." „Niet heelemaal, mijnheer." „Dus je hebt staan luisteren?" Giggs gaf geen antwoord. „En nu kom je terug om te vragen of ik t door de vingers wil zien?" „Toen ik u in 't donker hoorde praten, myn heer Allandyce.toen ik u hoorde zeggen: Zoo ben jij het.... met zoo'n duidelijke, ver wijtende stem.... toen kreeg ik berouw." „Zoo, kreeg je dat?" De oude koopman dacht even na. „Maar je liep toch weg?" „In den eersten schrik; maar ik ben met ver gegaan; een heel klein eindje. En toen dacht ik hoe gemeen m'n handelwijze was te gen een patroon, die altijd zoo goed voor me was geweest...." „Smeer maar geen stroop?" riep Allardyce. „Je bent teruggekomen, omdat ik je, zooals ge zegt, gezien had. is 't niet?" Geen antwoord. ,.Zeg op, is 't zoo niet?" „Ikik heb 't u al uitgelegd, mijnheer." „Ik ben blij dat je terug bent gekomen." „Bedoelt u „Ik bedoel dat je me de moeite bespaard hebt je op te zoeken." „Maar mijnheer.... u wilt me toch niet.... U gaat me toch niet...." Op dit moment werd er op de deur geklopt. I „Binnen!" nep f Allardyce. „De politie is f er, mijnheer," zei de huisknecht. „Laat de heeren binnenkomen," riep de oude heer. „Goeden avond, jullie hebt niet veel tyd te verknoeien," sprak hij tot de twee agenten. „Hier is de man!" „Maar, mijnheersmeekte Giggs. „Neem hem mee," zei Allardyce. Ze namen den jongen booswicht mee. „Een eigenaardig geval," zei de oude man, toen hij alleen was; ..zeer eigenaardig en raad selachtig. Maar een bof was het, dat hij met dat smoesje terugkwam." Hij keek op' naar den papegaai, die roerloos in z'n kooi zat. „En wat zeg jij ervan?" vroeg hij. De papegaai deed één oog open en knip oogde. „Zoo, ben jij het?" roep hij, „zoo, ben jy het?" Behalve de bekende lichtsoorten van ver schillende golflengten, die wij als de kleu ren van den regenboog kennen, bevat het zonlicht nog andere stralen. Daar de golfleng ten dezer stralen buiten het „octaaf" vallen, dat in staat is, de zenuwen van ons netvlies te prikkelen, pleegt men deze stralingen onzicht bare straling te noemen. Het zijn de tnfra- roode en de ultra-violette stralen. Hun merk waardige eigenschappen, vooral die van ultra violette stralen, zijn bekend. Zij hebben een prikkelende werking op onze huid, zy werken in op de fotografische plaat en zijn niet in staat door glas heen te gaan, maar toch wel door kwarts. Wanneer wij in de nabijheid van een zon leefden, die voornamelijk ultra-violette stralen uitzond en als ons oog deze kon waar nemen, zouden wij verplicht zijn onze venster ruiten uit een ander materiaal te vervaardigen, maar zou er niet het minste bezwaar tegen zyn, in een glazen huis te wonen, daar dit volmaakt ondoorzichtig zou zijn. Over deze stralensoorteu geeft Sir W Bragg in zijn boek „Het Wonder van het Licht" ook enkele hoofdstukjes. Toch heeft men betwijfeld, of ons oog voor deze stralen wel geheel en al ongevoelig is. De vraag: kunnen wij ultra-violet licht zien, is onlangs grondig tusschen Engelsche en Ameri- kaansche geleerden besproken. De discussie voerde tot de volgende conclusie: jeugdige per sonen nemen ook ultra-violette stralen in zekere mate waar als licht. Het schijnt hun violet toe, en bij geringere lichtsterkte lavendeigrijs. Het oog is ten opzichte van deze straling met korte golflengte bijziend, welk gebrek door een bril met kwartsglazen van ongeveer 10 dioptrieën moet worden verholpen. Bij toename van den ouderdom neemt het ge zichtsvermogen in het ultra-violette gebied zoo regelmatig af, dat men daarop alleen reeds een methode van ouderdomsbepaling zou kunnen gronden. De lens absorbeert de stralen met korte golflengte steeds sterker, het netvlies ver kleurt naar het gele en werkt daardoor ais een filter, zoodat tenslotte in het geheel geen ultra-violet licht meer op de staafjes en ke geltjes valt. H. v. M. De leden der Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten werden verrast met de premie voor het jaar 1935. De premie bestaat ditmaal uit een technisch zorgvuldig uitge voerde kleurenlitho van Cees Bolding. Het is een gezicht op Veere, met een gedoe van zeil schepen op het water en de markante archi tectuur van het oude stadje in den achtergrond. Op de najaarstentoonstelling van „Arti" kan men de verschillende kleurstaten zien en de wording van de prent nagaan. 45 a Met een goedige, boersche hoffelijkheid nam "ij haar hand en hielp haar in de bijna leege har, waar hij van wat zakken een ligplaats v°or haar spreidde. Hij gaf haar wat koude thee uit een blikken bannetje en een snee brood met boter, en Irene nam een en ander dankbaar aan, hoewel geen kruimel van het brood door haar keel bon krijgen. Maar de thee voor ze er van bedronken had, had ze zelf niet geweten, hoe be versmachtte van dorst. De voerman klom weer op den bok en het haard zette zich in beweging. Tot nu toe had U'ene het vanzelfsprekend gevonden, dat de beste en zwaarste auto's haar zonder een enkel Schokje over het asfalt deden glijden; nu vond be het een weldaad, lang uitgestrekt op de ruwe bahken te liggen in dien hobbelenden wagen en te voelen, hoe ze vooruit kwam zonder benige inspanning harerzijds! Ze viel in slaap, en wel zoo vast, dat de voerman haar drie maal bij den schouder moest schudden vóór hij «aar wakker kreeg. .,'t Spijt me, t spijt me!" zei hij medelij- etid. „Maar we zyn er bijna en en zie je, juffrouw, ik heb een vrouw, een bovenste beste, daar niet van, maar, weet je, ze is niet op haar mondje gevallen en als ze een knap jong ding in mijn wagen vond, nou Maar och, u bent zelf een vrouw, dus je zult t wel kunnen begrijpen." „Ik dank u wel voor den rit," zei ze. „Ik wilde dat ik u zeggen kon, hoe dankbaar ik u ben voor uw vriendelijkheid." Instinctmatig haalde ze haar beursje te voorschijn en deed het open, maar de man deed een stap achteruit en zijn verweerd gezicht kleurde. „Nee, nee, daar nou niet van," zei hij. „Je bant welkom juffrouw, ik wilde dat ik je mee naar huis kon nemen. Maar d'r is niet aan te denken. Wacht eens effetjes. 't Is nauwelijks morgen, en je moet toch ergens onderdak zien te komen. Zie Je daar dat licht? Dat is een soort van vroeg koffienuis voor ons voerlui en groenteboeren. Ga daar maar eens naar toe, daar hebben ze wel wat warms voor je, zoodat je wat op krach ten komt voor (je verder gaat waar Je dan ook heen wil. Goeie morgen juffrouw, en 't beste d'r mee." Irene keek den wagen na, tot die uit het gezicht verdwenen was; toen liep ze langzaam naar het huis, waar het licht brandde. Het was een kleine boerenhoeve; de straat deur, die meteen toegang gaf tot de voor kamer, stond open. Er brandde een vuur en een vrouw was bezig, eieren te bakken. Ze keerde zich om. toen Irene binnenkwam, en keek haar aan, niet al te verbaasd, alsof ze wel gewoon was aan vreemdelingen en zwervers van allerlei slag. „Kan ik iets warms krijgen thee of wat u hebt?" vroeg Irene zwakjes. „Zeker binnen vijf minuten; het water kookt juist. Komt u maar by het vuur en warmt u zich een beetje. U ziet er nog al ver kleumd uit." Ze trok een stoel by het vuur en Irene liet er zich op neervallen. Toen de thee gezet was, bracht de vrouw die naar den versten hoek van de kamer en zette ze op een tafeltje achter een leunstoel met hoogen rug. „Zoo, daar zit u rustiger, juffrouw, als er soms nog meer volk komt," zei ze opge ruimd. Irene knikte haar dankbaar toe, dronk wat thee en trachte iets te eten, maar dat laatste lukte toch niet. Ze leunde achterover, sloot haar oogen en poegde na te denken, maar ze viel slechts in een soort verdooving. Ten slotte schrok ze op door het binnenkomen van een paar andere klanten. Van haar hoekje uit kon zy ze zien, maar zelf zat ze voor hun blik verborgen. Ze trok zich nog verder in de schaduw terug, leunde tegen den muur en was eenige oogenblikken later vast in slaap. HOOFDSTUK XXVII Het was helder dag toen Irene wakker werd; ze betaalde haar kleine rekening en verliet het koffiehuis. Na een kwartiertje loopen naderde ae een dorpje, zóó klein, dat men het eerder een ge hucht kon noemen. Het gezicht van een poppe rig bakkerswinkeltje herinnerde haar er aan, dat ze nu toch eindelijk honger begon te krijgen en ze kocht wat biscuitjes en een groot stuk gevulde koek en ging er mee op zoek naar een plekje, waar zy ze ongestoord kon opeten. Ze vond zoo'n plekje by den ingang van een kleine kweekerij, een eindje verder, en, op een boomstronk zittend, begon ze haar maal te verorberen. Na een paar happen had ze echter al genoeg, en ze wilde juist opstaan en verder gaan op haar doelloozen weg, teen een reusachtige hond uit het huisje, dat midden op de kweekerij stond, kwam stormen en op haar toestoof, dreigend balffend Irene stak kalmeerend haar hand naar tem uit, en na haar behoedzaam besnuffeld te hebben, begon het dier plotseling te kwispel staarten en trachtte haar handen te Ukken. Zijn plotselinge vriendschap ontroerde naar en ze ging weer zitten en voerde hem een paar van haar biscuits. Terwyl ze daarmee bezig was, kwam een lange vrouwengedaante in een stijven, sluiken mantel en met een soort van zuidwester op, het huis uit en riep den hond; toen kreeg ze Irene in het oog en kwam op haar toe, „Ik ben bang. dat ik hier al op particuUer terrein ben. Ik wist het niet," zei het jonge meisje met een matte, vermoeide stem. die echter niets van haar zachte Uefelijkheid had ingeboet. De vreemd-gekleede vrouw nam haar op lettend op. „Ja, dat bent u," zei ze, zoo kortaf en zakelijk als een man; „maar ik veronderstel dat u 't werkelyk niet wist. U bent een vreemde hier, maar geen zwerfster, zooals ik op 't eerste gezicht dacht." „Ik ben bang. dat zulks toch wel het geval is," zei Irene met een vreugdeloos glimlachje „Dat wil zeggen, als een zwerfster iemand is, die rondtrekt op zoek naar werk." „Wat voor werk bent u gewend te doen?" vroeg ze. „Geen enkel," zei Irene terug. „Dat spyt me, maar dan kan ik u niet hel pen," zei de vrouw laconiek. „Misschien wilt u me zeggen, of ik in het dorp voorloopig een onderkomen kan vinden?" vroeg Irene beleefd. „Ze verhuren geen kamers aan vreemden, en er woont hier ook nauwelijks iemand, die daar ruimte voor zou hebben, 't Is maar een klein nest. U kunt beter naar het volgende dorp gaan Rexford. Dat is zoowat vyf of zes kilometer verder. U hebt geen honger, wel ik zie, dat u wat te eten hebt," voegde ze erby. „Ja, dank u. en ik heb ook wat geld. Ik bedel niet of ja, toch wel, want ik zou u graag vragen om een glas water," zei Irene, heel rustig. De zachte waardigheid in haar stem maakte bUjkbaar indruk op de vrouw. „Gaat u maar mee," zei ze. Irene volgde haar langs het pad naar het kleine huis. Het lag in een boscbje, met een bloementuin er voor, en door de open achter deur kon Irene een aantal broeikassen zien, waar exotische bloemen fel kleurden. De vrouw bracht haar een glas melk. „Daar zult u meer aan hebben dan aan water," zei ze. „Dank u vriendelyk. Moet ik verder recht door loopen?" „Ja." „Wat een schitterende bloemen hebt u daar!" „Ja, ik kweek ze zelf; het is myn bedrijf. Wacht een oogenbUkje." Ze ging de achterdeur uit en kwam terug met een takje prachtige azaleabloesem. „Hier, dat is voor u! Ik zie, dat u dol op bloemen bent." Irene stak de bloemen op haar jasje en dankte hartelyk. Niettegenstaande de vriendelykheid van de vrouw voelde ze zich nog eenzamer en neerslachtiger dan te voren, toen ze verder ging in de richting van het dorp. Toen ze by een bocht in den weg kwam, zoowat een hal ven kilometer van de kweekery, draafde een klein meisje uit de struiken langs den kant, gevolgd door den grooten hond, dien Irene een paar minuten ge'eden gevoerd had. Het was een kind van een jaar of negen, heel licht blond, en nadat ze een paar minuten als besluiteloos aan den kant had gestaan, stapte ze midden op den weg. De hond volgde haar en blafte op een vreemde, opgewonden manier, en het meisje praatte tegen hem. alsof ze hem vroeg, wat hy van haar wilde Wordt vervolgd

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 9