SCHAPER'S HERINNERINGEN Met twee op avonteremreis <Kdtmftaal van den da§ m UITZIJN TWEEDE DEEL Brabants grond mm MAANDAG 2 DECEMBER 1935 2 Artistieke gevelreclame OSPRIJS - VOOR LONDEN J. H. Schaper Veelpraterij Het peil Ten paleize Ongerechtvaardigde klacht Platen van Piet Engels Teekens om sneller te gaan rijden ATT F1 A op dit blad zijn Ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen C p7l£f\ bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door C *7CH A I .1 .Pi M 8l\_/111| I_j O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeerlngen f ÜU»" verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen 1/ 0 Ül/t AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER ÈN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL by een ongeval met doodelijken afloop FOCfl by verlies van een nana uüv/i" een voet of een oog DOOR FLETCHER Niet lang na het verschijnen van het eer ste deel zijner Herinneringen is het oude socialistische Kamerlid J. H. Scha per overleden. Onder zijn nagelaten papieren werd het manuscript van het tweede deel ge heel voltooid aangetroffen. Nauwelijks een week te voren had hij er de laatste regelen van ge schreven. Ofschoon het blijkbaar zijn bedoeling was geweest het geheel ter correctie nog eens door te nemen, heeft zijn zoon uit piëteit jegens zijn vader alles gelaten zooals hij het vond en ongewijzigd het manuscript aan den uitgever afgestaan, die het thans, keurig verzorgd, in het licht geeft 1). Schaper schrijft boeiend. Dit amvangrijke boekwerk staat vol hoogst belangwekkende le zenswaardige schetsen, indrukken en meeningen waarvan wij ons veroorloven er hier enkele oer te nemen. Schaper vertelt van zijn eerste ervaringen als Kamerlid van arbeidersafkomst: „Ik was nu een „budgetvreter" of zooals men tham zou zeggen, een „bono" geworden. Ik kreeg ni. f 2000 schadeloosstelling en had er eerst vreese- lijk hoog tegenaan ge keken. Het was de naïve teit van den beginneling uit de arbeidersklasse, waar men zeer hoog opziet tegen zulke sala rissen en vooral zag. Al spoedig bemerkte ik, „wat er af moest". Op en neer naar Den Haag reizen kostte mij, derde klasse f 7.per week. Die reizen waren mij al spoedig in die reisgelegenheid, een obsessie. Niet dat ik op dit publiek neerzag het ware belachelijk ge weest! Het waren „mijn menschen", die daar zaten. Maar ik moest in den trein werken, li teratuur bijhouden en stukken van Kamer, Sta ten en den Baad lezen, anders kon ik geen 5 lange uren tweemaal per week, als er zit ting was, missen door tusschen de wielen te zitten. En dat was in de 3e klasse ondraaglijk. Ten eerste was het er bijna altijd vol. Meer malen stampvol. Dan zat ik soms tusschen vee- koopers, zelfs vischkoopers of -koopsters en voorts soms niet al te bescheiden handelsrei zigers, die mij nauwelijks plaats lieten. Zij spra ken mij aan als ze mij kenden en babbelden eeuwig langs of over mij heen. Er waren er, die de vrijmoedigheid hadden om in mijn pa pieren te kijken en dan b.v. de voor hen blijk baar leerzame vraag te stellen, of ik de stuk ken lezen moest, wat de slimsten vermoedden. Des Vrijdags was ik soms bijna ziek als ik aan die komende vijf uren dacht. Ik was trouwens doorgaans uiterst vermoeid van het werk en voelde mij soms verbazend zwak. Van bevriende zijde heeft men mij zelfs al spoedig financieel moeten steunen om in een rustiger gelegenheid te kunnen reizen. Maar voorts moest ik in Den Haag kamers hebben en vervolgens mijn levensbenoodigdhe- den. Tezamen ging daar f 800 per jaar voor weg. Van f1200 's jaars moesten dus mijn gezin en ik buiten de Kamerzittingen leven. Voor het spreken in openbare vergaderingen legde men er soms nog eerder geld bij, dan dat men er aan verdiende, vooral toen men wist dat ik een „Kamertractement" had! Dat was eenvoudig fatsoenlijke armoede.... Gelukkig is dat sinds dien beter geworden. Toch heb ik nog tot ver in den wereldoorlog van ruim f 2000, later f 3000 per jaar moeten leven met vrouw en kroost terwijl reeds vele loonarbeiders toen door de mobilisatieomstandigheden loonen ver dienden van f 80—f 100, ja f 120 per week!" In de eerste jaren van hun kamerlidmaat schap werd den sociaal-democraten nog al eens verweten, dat zij de veelpraterij in het parle ment brachten. Bij de debatten over de ver zekeringswetten van Talma in 1910 rekende de Savornin Lohman hun nog voor, dat de linker zijde hierover 100 kolom van het verslag had volgepraat tegen 20 door de rechterzijde. Scha per schrijft over deze „veelpraterij" het vol gende: „Zet eens een stel Nederlanders, waar ook bij een en laat hen met open deuren, in het bij zijn der pers, redeneeren! Omslachtig redenee ren ze bijna allen en altijd zijn er vervelende langpraters bij. Zelfs bij begrafenissen treft men ze aan, die de aanwezigen vervelen door hun niet eindigende banale redenaties. Ik woonde eens een crematie bij toen na een eindelooze rij van sprekers ten slotte nog een heer kwam, die zich als een vriend van den over ledene aanmeldde. Hij sprak onbeduidend, wel een minuut of 15 en zei eindelijk: „Gij X, gij ligt hier nu en wij staan hier sprakeloos." Toen keek mij verontwaardigd een dame in mijn na bijheid aan en zeide: „Dat is toch te erg, hij staat sprakeloos!" Bij de begrafenis van den heer Goeman Bor- gesius kwam in de bittere koude een Haagsch advocaat een rede houden en hield formeel een propagandaspeech voor den vrede en tegen drankmisbruik. Hij hield even op, wij heradem den en de ongelukkige vertegenwoordiger der Koningin was zichtbaar bijna versteend en stond wanhopig te trappelen. Ik zelf was tot aan de knieën koud. En waarlijk, de spreker begon opnieuw en daasde door. Als er tóen een ruwe polderwerker had bijgestaan, zou de ze misschien geroepen hebben: „Gooi hem erbij in! Wat wordt er op recepties niet honderd uit gebazeld tot men er wee van wordt. Neem nu die arme Kamer. Alles is openbaar. Persmannen, wier mooi beroep het is om te no- teeren en te publiceeren, zijn óók menschen. Men heeft vervelende en interessante sprekers. Zonder praten kan het nu eenmaal niet. Ve len willen mooi praten voor de tribune. Elk lichaam moet aldus bij oppervlakkigen den roep krijgen van „kletscollege" Ik moet toegeven, dat er in den beginne van 1897 en later wel eens tè veel geredevoerd werd. Ook door ons! De redevoeringen waren dikwijls wat lang, wat erg uitvoerig gedocumenteerd.... Men vergete echter niet dat onze intrede met zich brengen moest een ontplooiing onzer beginselen. Er kwam met onze groep in politiek en so ciaal opzicht een nieuw element van strijd en propaganda in het parlement. Er moest een systeem van regeering en bestuur opgebouwd en uitgewerkt wordenDat kón niet in kor te speeches in een vloek en een zucht geschie den en het mocht ook niet Men meene intusschen niet, dat men in die dagen m de Kamer maar ad libitum kon redeneeren! Het was soms een heksentoer om van mr. Gleichman het woord te krijgen. Men moest er haast om soebatten en als men van uit het middenvak de hand opstak en pardoes het woord vroeg, dan kon hij niet weigeren maar was spinnijdig en bijna beleedigd. Eens wilde ik het woord voeren over de haven van Delfzijl als ik het wél heb. Hij vroeg, wat ik dan wel zeggen wilde, las mij de betrokken pas sage uit de Memorie van Antwoord van het Begrootingsstuk voor en zei kortaf: „O, <jat antwoord is goed, daar valt niets over te zeg gen!" Met goed voet bij stuk te houden, kreeg ik het woord! Later is de „rantsoeneering" gekomen, een regelmatige beperking der debatten en een algemeene wil om onnoodig spreken na te la ten. Dat moest de democratie ten goede ko men. En het was nog ver voordat er van fas cisme of zoo iets sprake was...." Scherp protesteert Schaper tegen de opvat ting dat sedert de invoering van het algemeen kiesrecht het peil van het parlement ge daald zou zijn: „Het is volslagen on waar", schrijft hij. „Toen ik erin kwam wa ren er knappe koppen onder de bourgeoisle- den. Maar er waren ook onnoemelijk veel non- valeurs, waardeloozen. Menschen, die nim mer iets uitvoerden, en nog deden alsof zij het razend druk hadden. Eens per jaar bij Water staat, hielden zij een redetje over plaatselijke belangen, maar voor de rest kwamen ze zelfs niet of nauwelijks in de secties. Ik kende in de eerste jaren van mijn lidmaatschap een me neer uit het Zuiden, die soms vóór zich had Kamerstukken, jüs^jroote sardinen gerang schikt waren. Er was een kantonrechter met een driedubbelen naam en een vet hoofd: de Bieberstein Rogalla Zawatsky, die in de afdee- lingen uitkneep als hij kans had om rapporteur over een wetsontwerp te worden en na de keuze terugkwam. Hij was te benepen of te gemak zuchtig om zulk werk te doen! Mgr. Nolens heeft mij kort voor zijn dood nog bevestigd, dat het vroeger ook in zijn frac tie treurig was. „Zij zaten hier" en hij wees in 't rond bij zijn lieden „en o! het was niets!" Schaepman, Nolens, Kolkman, Harte deden de zaken maar veel bleef er verder niet van over. Kom nu eens en zie de R.K. Fractie! Zóó was het links en rechts: weinig talentvolle en veel onbeduidende menschen." Zoo staat het boek vol raak-geschreven op merkingen en vlotte anecdotische schetsen. Een paar kleinigheden nog: De eerste en eenige maal dat de Koningin zelf den nieuwen Kamerleden den eed of de be lofte afnam aan het paleis, maakte Schaper mee en hij beschrijft de sfeer in de groote danszaal waar plechtig deze formaliteit plaats had. „Welk een schakeeringen! Hier een ds. Talma die met een Geldersch accent de formules uit sprak als een predikant, die in een der meest gewijde momenten een dierbaar woord spreekt. En dan de godsvruchtige aankomende generaal, die ditmaal geen lettergreep inslikkend als een held uit een ridderroman zijn trouw zwoer aan de Grondwet. Dr. Schaepman met vol geluid, dr. Nolens sober en ernstig, Jhr. Röell met edele distinctie. Zoo moeten onder de Fransche Bourbons in de 18e eeuw de edellieden hun ko ning hebben trouwgezworen! Mr. Goeman Bor- gesius scherp en nuchter met zwaar Groning- schen tongval: ir. Lely met hooge stem eerbie dig sprekend, mr. dr. Schokking, in-droevig, meer predikant hier dan staatsman, wat ook vanzelf sprak.... De socialisten legden de belofte inplaats van den eed af, wat ik van onze dominees altijd onzuiver heb gevonden. Zij gelooven immers aan God en prediken Zijn dienst." Met deze enkele passages volstaan wij om later nog in beoordeelenden vorm op het werk terug te komen. 1) „Een halve eeuw van strijd". Herinnerin gen van J. H. Schaper. Deel II. Uitg. J. B. Wolters' Uitg. Mij. Groningen 1935 437 blz. -■ «- et meer enthousiasme dan deskundigheid V/I schrijven de heeren Toon Wijfels en Paul Vleminx in het tijdschrift Braban- tia Nostra artikelen over den grond in Brabant. In het laatste nummer doen zij een aanval op de Nederlandsche Heidemaatschappij en haar werk o.m. in De Peel. Wij zouden ons niet ge roepen achten het werk van deze Maatschappij tegenover dit artikel te verdedigen, ware het niet, dat in het stuk van de heeren Wijfels en Vleminx gewezen wordt naar de reportage, die wij onlangs hebben gemaakt van de ontginning in De Peel, welke wij hebben bezocht in ge zelschap van een inspecteur der Heidemij. Voor namelijk komen zij op tegen de meening, dat de ontginning van den grond beter in het groot kan geschieden dan door de boeren voor zich, zonder echter voor hun tegengestelde meening motieven aan te halen. Zij noemen deze theorie kapitalistisch. We willen hierover niet strijden, maar als men uit onze reportage zou hebben liggen negen onopengemaakte pakken met, gelezen, dat de oorzaak van deze fout is ge legen bij de Heidemij., heeft men verkeerd ge lezen. Deze immers voert veelal de werken uit in opdracht van de bezitters, van de groot grondbezitters, die hun grond rendabel willen maken. Het bezit van de Heidemij. in De Peel is niet zoo groot. Evenmin trouwens als het bezit van de Grontmij. Deze maatschappij bezit in heel De Peel ongeveer 10 hectaren, waarvan bovendien van 1918 af tot 1934 toe geen pacht is geëischt. Brabantia Nostra, dat zich voorstelt leiding te geven zou beter moeten informeeren alvorens het tot conclusies komt, die door de feiten wor den weerlegd. Het klaagt over het opkoopen van grond door een Utrechtsch heer. We willen niet ontkennen, Piet Engels: Twee platen voor den boekhandel dat dit is geschied, maar veel meer zou het moeten klagen over het opkoopen van grond door een katholiek kapitalist uit het Zuiden, een man, die in Brabant geboren en getogen is en die. op zoodanige wijze grond opkoopt, dat zelfs de geestelijken van de plattelandsparochies daarover klagen. Deze groot-grondbezitter is meereischend dan welke maatschappij of bezit ter uit het Noorden dan ook. Brabantia Nostra zou moeten klagen over de eischen van een maatschappij, die in Brabant is gevestigd: eischen, die zoo hoog zijn, dat hardwerkende boeren het niet kunnen volhouden en arm van hun land gezet worden. Brabantia Nostra zou moéten weten, dat hetgeen in Brabant door Brabanters geschiedt van ernstiger aard is dan hetgeen geschiedt door Heidemij. of Grontmij. Als het strijden wil voor groote waarden van Brabant, zal het eerst Brabanters moeten her vormen alvorens te klagen over hetgeen ande ren hier uitvoeren. Brabantia Nostra klaagt over de ontsiering van het landschap door de rechte, groote auto wegen, die in De Peel zijn ontworpen. Maar het is weer een Brabantsche instantie, die hierover meer verwijt verdient dan de Heidemij., die het streekplan voor De Peel heeft ontworpen. Rech ter en eentoniger, zich minder houdend aan het bestaande of aan <je traditie zijn de wegen en andere ontwerpen, welke worden gemaakt door den officieelen streekplandienst in Bra bant. Het streekplan, dat door de Heidemij. is gemaakt voor De Peel getuigt van meer inzicht in het Brabantsche eigene dan de streekplan nen, die door den officieelen Brabantschen streekplandienst worden gemaakt; de Heidemij. heeft meer oog voor het schoone van het Bra bantsche dorp. Brabantia Nostra klaagt over de ambtenaren, die door de Heidemij. in Brabant worden ge plaatst. Zeker, er zijn andersdenkenden onder en ook wij vinden dit jammer en niet goed. Maar deze maatschappij selecteert haar amb tenaren met meer zorg dan welke officieele dienst dan ook, dan welk departement dan ook. Als men klachten heeft over a/nbtenaren, ga dan klagen bij Waterstaat dat Brabant vol stopt met andersdenkende en ongeloovige amb tenaren, waaruit voor vele Brabantsche gezin nen reeds veel ellende is ontstaan en dat het geloofsleven hier en daar reeds veel kwaad heeft gedaan. Brabantia Nostra klaagt over de toestanden in Brabant. Het heeft er recht toe; het heeft den plicht. Maar het moet zijn klachten rich ten tot de instanties, die verantwoordelijk zijn voor deze toestanden. Het moet uit een enkel citaat uit onze reportage niet besluiten tot het verwerpen van het werk der Heidemij. in Bra bant, want van alle werk, dat door officieele en semi-officieele instanties thans in Brabant ge schiedt, is dat der Heidemij. zeker het minst afkeurenswaardig, omdat deze er ernstig naar streeft het Brabantsche gewest te begrijpen. Daarop snelde h^ naar binnen en enkele oogenblikken later verscheen er een welge dane vrouw, die op Hermann zijn vrouw afvloog en weenend vielen ze elkander in de armen. Alles wat dus nu in orde gekomen. Vlug gingen allen nu naar binnen, waar ze weldra onthaald werden op een heerlijken maaltijd, welken zij zoo lang hadden moeten ontberen, en werd er honderd uitgepraat over allerlei gebeurtenissen. De oude men schen waren een en al bezorgdheid over de vrouw en kinderen. Toen moest Piet zijn avonturen vertellen en weldra fantaseerde deze er lustig op los, waarbij hij het met de waarheid niet zoo nauw nam. Hij veTtelde van hun ontmoe tingen met leeuwen en tijgers en de men schen die weldra bemerkten dat hij er maar op los fantaseerde moesten er braaf om lachen. In Berlijn Zuid staat een landhuis. Het be staat uit twee verdiepingen, is omgeven door een grooten tuin.... boomen dekken het haast toe en de straat waarin het ligt be staat uit slechts twintig ongeveer dezelfde hui zen. Waar de beukenhaag van het kleine park een opening vertoont, ziet een erker op straat uit. In dezen erker zit een man met een hard gezicht, dikken grijzenden baard, hij zit er van vroeg tot laat. Hij heet Gustaaf Kanter en is eigenaar van het landhuis. Na allerlei gelukkige zaken had hij voor ongeveer 7 jaar dit landhuis gekocht. Na de groote omwenteling van den tijd had zijn manier van zaken doen geen succes meer en daardoor had hij bijna zijn be staan verloren. Vlak achter de poort van den ingang stond in het grasperk een groot wit bord, waarop de beide woorden „Te koop" ver in de straat zicht baar waren. Gustaaf Kanter zat van 's morgens tot 's avonds in den erker en staarde in de straat. Hij wachtte op een kooper. Meer dan een half jaar lang zat hij al in zijn erker. De menschen die hem kenden, waren van meening, dat het precies goed was, dat hij zijn villa verkoopen moest, want zij was met onrechtmatig goed verworven. Zij noemden hem den „man in den erker". Op een van deze mooie middagen van den nazomer nu gebeurde het! Een witgelakte auto kwam langzaam door de straat gereden. Gustaaf Kanter zag den wagen komen en kromp ineen, alsof hij een klap met de zweep kreeg, toen de auto vlak tegenover zijn huis midden op straat plotseling stopte en de inzittenden, *n heer en een dame het bord zorgvuldig bestudeerden. Wat hij nooit meer had durven hopen, gebeurde, de wagen keerde en reed vlak naast het trottoir. Het jonge paar stapte uit. Beiden zagen er buitengewoon ele gant uit, voornaam, zelfbewust, rijk. Gustaaf Kanter was tevreden over den indruk dien zij op hem maakten. Hij sprong haast uit den erker en luisterde naar het klingelen van de bel alsof het de fijnste muziek was. Hij hoorde hoe de deur geopend werd.... hoorde schreden naderentrappen kraakten zacht. Er werd geklopt. En het meisje diende de gasten aan. Na een korten beleefdheidsgroet begon de dame te spreken over haar interesse voor dit land. huis, dat bijzonder gunstig gelegen was en er van buiten bijzonder mooi uitzag. „Maar zegt u ons asjeblief eerst den prijs, want het zou dwaasheid zijn, wanneer u ons het heele huis zoudt laten zien en ons dan ten slotte de prijs te hoog is. Door deze opmerking was Gustaaf Kanter meer verheugd dan teleurgesteld. Hij noemde de som, maar in zijn woorden klonk een toon, die aanduidde, dat hij niet direct aan dit getal zou vasthouden. Over het gezicht van den heer gleed een vluchtige schaduw. Kanter zag dit wel. De dame scheen de prijs echter niet te hoog te zijn. Kanter zag dit met veel genoegen. Hij leidde de koopers door de verschillende étages, in den kelder en naar den zolder; hij ging met hen in den tuin en het kleine park, hjj somde alle voordeelen van de omgeving op en verzekerde dat de buren welopgevoede en voorname menschen waren. Met een woord: hij deed alles, om de koopers over te halen. Jammer genoeg echter ging de heer er niet op in. De dame vond alles heerlijk en overeen komstig haar verlangens. „Maar het is toch werkelijk bijna geheel, zooals wij het ons gedacht hebben, lieveling," sprak ze tot haar man. die nog steeds aar zelde, „ik vind het landhuis heerlijk!" „Tja...." zei hij. Verder niets. Gustaaf Kanter schrok inwendig. Daarna wendde hij zich tot Kanter en sprak: „Ik ben het met alles buitengewoon eens, al leen met den prijs nog niet. U zult zeker be grijpen, dat wij eerst nog eens andere huizen gaan bezichtigen, alvorens ik besluit. Ik beloof u, Zondag as. terug te komen. Absoluut, uw huis staat me buitengewoon goed aan. Maar met het koopen van zoo iets moet men niet haastig te werk gaan." Bij deze woorden van haar echtgenoot zag de dame er zeer terneergeslagen uit. Gustaaf Kanter bracht zijn gasten tot aan de deur, staarde den vertrekkenden wagen een poosje na, en ging dan terug, langzaam, teleur gesteld, met gebogen hoofd, wederom de man in den erker. Indien hij gedacht had, deze veelbelovende koopers nooit meer te zien, dan had hij zich vergist. Hij zat met een zeer kleine hoop, die hjj zelf aldoor voedde, in het hart in zijn erker, en staarde in den zonnigen herfst-Zondagmid- dag. Hij vertrouwde zijn oogen niet, toen plot seling de witte auto voor de poort van zijn tuin stopte en het jonge paar uitstapte. Gustaaf Kanter snelde zelf naar beneden, ontving zijn gasten hartelijk, riep een bevel naar de keuken om een goede lunch met vruchten en wijn en cognac klaar te maken en noodigde dan zijn gasten hjj noemde hen reeds „mijn lieve vrienden" in de groote ontvangzaal. De dame was vroolijk en opgeruimd, haar echtge noot weliswaar terughoudend, maar lang niet meer zoo afkeerig als bij het eerste bezoek. Na lang beraadslagen bij veel cognacjes en be legde broodjes stelde de heer voor: „Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer Kanter, in princiep ben ik het in alles eens en daar mijn lieve vrouw haar hart nu eenmaal in dit huis verloren heeft, zal ik tot den koop besluiten. Ik heb er echter een afkeer van mij te laten af zetten. Wij schelen altijd nog enkele duizenden guldens. Het kan best zijn, dat uw vraag, mijn heer Kanter, zeer juist is Ik nu beschouw mijn bod voldoende. Zooveel had ik eigenlijk niet eens willen geven. Maar terwille van mijn vrouw.... in ieder geval een ernstig voorstel: Ik zal de beslissing aan een architect overlaten. Ik zal een der meest ervaren taxateurs verzoeken, de waarde van den koop te schatten. De twee of drie honderd gulden, die zulks kosten zal, spelen ook geen bijzondere rol. Ik ben, om u mijn werkelijk emstigen wil te bewijzen, bereid, de helft van de kos'.en voor dit advies te betalen. Gaat u er mee accoord?" Al was het voor Gustaaf Kan.er ook aange namer geweest, den koop direct af te werken, schikte hij zich in het voorstel. Na twee dagen meldde zich de architect aan. Gustaaf Kanter geleidde hem onder vele woor den en gestes door het pand. Een uur later schreef de expert het advies in duplo. Gustaaf Kanter zat bij het raam en pend Tart I De maTl itl den Met een veel- erker zeggend glim- e' lachje gaf de i I taxateur mijnheer Kanter een van de papieren en zie Kanter had bijna een luchtsprong gemaakt van ple zier de schatting lag maar 500.— beneden de door hem gevraagde som. Het advies kostte 200.—. Gustaaf Kanter overhandigde den ex pert 100.de helft dus en noodigde hem daarna op een uitstekend diner uit. „Vanavond laten mijn opdrachtgevers het ad vies bij mij halen. Nu, mijnheer Kanter, ik wensch u goed succes!" Lachend namen de heeren afscheid. Het was intusschen laat in den middag geworden. Op dezen dag ging Gustaaf Kanter niet meer naar zijn plekje in den erker terug. Maar den volgenden dag zat hij er weer en staarde in gespannen in de richting van de straat, waar uit de witte wagen komen moest. Hij zat aan het raam, de man in den erker, en staarde naar buiten, uur na uur. Ook daags daarna in den voormiddag.... namiddag tot diep in den avond.... en zoo verder.... dag na dag De dagen werden weken. Niemand kwam. Wie weet, waar het jonge paar en de „expert" „werkten"? Giistaaf Kanter zag na 14 dagen wachten dan ook in, dat hij voor 100.op gelicht en enkele goede flesschen en een goed diner armer geworden was. De zeldzaamheid, waarmee ten onzent op waarlijk artistieke wijze reclame gemaakt wordt aan den huisgevel, mag ten deze aan leiding zijn om te vermelden, wat in een enkel geval als prijzenswaardige uitzondering aan gemerkt kan worden in dit opzicht. Een voorbeeld van reclame, die tevens als gevelversiering mag gelden, vormen de schil deringen op asbestplaten, die de jonge Haag- sche schilder Piet Engels vervaardigde voor den boekhandel Roebert, aldaar. Hier hebben kunstenaar en handelsman el kaar in gelukkige samenwerking ontmoet. De twee platen, die in stemmige, doch tevens for- sche meerkleurighfid zijn uitgevoerd, bevelen den koop van het boek aan, speciaal als cul tuurdaad. Het rechts aan den gevel aange brachte beeld stelt den H. Augustinus voor, 'n boek heffend in beide handen, terwijl de duif symbolisch boven hem zweeft. Het onderschrift is het bekende „Tolle lege" (Neemt en leest) dat hem door de verschijning die tot zijn be keering leidde, toegeroepen werd. Het links aangebrachte beeld geeft een werkmansfiguur, die in de eene hand een ha mer, in de andere een boek draagt, terwijl symbolische attributen achter heni zijn opge steld. Op deze schilderij luidt het onder schrift „Het boek helpt bij den arbeid". De beide platen hebben een hoogte van on geveer een meter bij een breedte van ongeveer veertig centimeter. Een en ander verdient in het Belang van kunst en handel ongetwijfeld navolging. v. O. Snelheidsvermeer- i Sn el heidsver meer dering voor ver- dering voor ver keer, dat den agentj keer, dat den agent van links nadert, van rechts nadert. HET WEEK-END VAN DEN EERSTEN MINISTER EERSTE HOOFDSTUK De Right Honourable Hildebrand Arthur Pontifex, lid van den Geheimen Raad, Lid van het Parlement, Eerste Minister, was een dier producten van den modernen tijd, die geen week-end in Londen kunnen doorbrengen. Tijdens de zitting zag men hem eiken Zater dagmorgen uit Downing-Street vertrekken, niet zelden reisde hij reeds Vrijdagsavonds af. De Zondagsbladen berichtten getrouw, dat mr. Pontifex de stad had verlaten, soms maakten zij melding van de bestemming zijner reis. Vaker deelden zij aan wie er belang in stelden enkel mee, dat de Eerste Minister zijn week end buiten doorbracht. Onder den uitgebreiden kring van kennissen die mr. Pontifex in de sociale en politieke Wereld telde, waren er maar heel weinig, die Precies wisten waar hij meestal zijn week-end hield, Wanneer. hij het (doorbracht bij den hertog van dit of den graaf van dat, kon iedereen van Berwick tot Penzance zich daar van op de hoogte stellen, maar wanneer hij rustig uit den onmiddellijken gezichtskring eclipseerde in zijn geriefelijken reisauto, had zijn chauffeur geen instructies ten aanzien van de bestemming van noode of het moest een offi cieel bezoek betreffen. Was hij vrij van derge lijke plichtplegingen van politieke zorgen en verplichtingen dan kende de Eerste Minister op deze week-end-vacantiedagen slechts één plek, waarnaar zijn ziel verlangde. De zaak was, dat hij in een rustig hoekje van een der mooiste Zuidelijke Graafschappen ëen Kleine bezitting had verworven, met heerlijk opgaand hout ten voorzien van een aardig huis, dat, al was het van beperkt gerief, toch groot genoeg was om onderdak te verleenen aan een of twee bijzonder intieme vrienden, wien hij toestond de poorten van zijn paradijs binnen te 1 schrijden. De naam van deze bezitting was Somer- bourne Huize; "ze lag zeven mijl van de dichtstbijzijnde marktstad en drie mijl van het naaste dorp. Ternauwernood een heel enkele uit de omgeving wist, dat de knappe grijze heer, die zoo vaak in zijn auto verscheen voor een verblijf van een paar dagen de Eerste Minister van hun vorst was. Voor de meesten was hij eenvoudig een rijk personage uit Lon den die een hobby bezat voor het telen van stamboekvee. Dit was een andere eigenaardigheid in Mr. Pontifex waarmee alleen zijn intiemste. vrienden bekend waren. Niemand die hem uit Downing Street Whitehall zag ingaan om zich naar het Lagerhuis te begeven zou ooit hebben vermoed dat hij er een landelijken smaak op nahield. Hij ging door voor den best-gekleeden Premier, dien we ooit gehad hadden, hetgeen, al zegt het niet heel veel, toch wel iets beteekent. Hij leek precies wat hij was, het aartstype van een verbazend succesvollen advocaat. Ieder kende de loopbaan van mr. Pontifex. Te Oxford had hij allen voor zich doen wijken, hij had spoedig een groote practijk opgebouwd en een gezienen naam aan de balie verworven; op jeugdigen leeftijd was hij het Lagerhuis bin nengetreden; hij had een plaats gekregen in het kabinet voor hij vijf en dertig was en met zijn vijftigste was hij Eerste Minister. Hij had naam als spreker van een bijzondere charme; 't was bekend dat hij medewerkte aan ver schillende tijdschriften, hij had een reputatie als liefhebber van boeken en verzamelaar van oud porcelein. Maar niemand die dit alles wist en hem zoo slechts oppervlakkig kende, kon ook maar vermoeden, dat hij zich interesseerde voor veeteelt. En dat was juist zijn stokpaardje. Mr. Gladstone hield er van boomen te vellen; mr. Balfour schiep vermaak in golf, het hart van mr. Pontifex sprong op bij het zien van zijn troetelkinderen in hun model-stal. Het maakte hem twintig jaar jonger, verklaarde hij, naar Somerbourne Huize te kunnen gaan. zich in een boerenpak te kunnen steken, een oude pet te kunnen opzetten en zijn geliefden door- rooker tusschen zijn tanden te klemmen en dan, alle gedachten aan disputen en blauw-, boeken van zich afwerpend over zijn met koeienlucht doortrokken land te wandelen. Mogelijk hield mr. Pontifex zooveel van zijn stamboekvee, omdat hij maar weinig familiebetrekkingen bezat. Zijn vrouw was reeds twee jaar dood toen een plotseling herschudden van de politieke kaarten hem Premier maakte, en zijn heele familie bestond uit een enkele dochter, Lesbia, die al was ze geen schoonheid, van nature aantrekkelijk was voor vrouwen zoowel als mannen, en die, al had ze geen schitterenden geest of sprankelend vernuft, begaafd was met een goed karakter en gezond verstand. Toen Lesbia's vader Eerste Minister werd. waren er van haar eigen kunne die zich met schrik afvroegen wat Hildebrand Pontifex doen zou met enkel Lesbia om te presideeren bij al die aangelegenheden, welke de levens kracht van een partij meer raken dan degenen die in dergelijke zaken niet zijn ingewijd wel weten. Lesbia loste die kwestie op haar eigen manier op. Mr. Pontifex was altijd aan de balie ge vierd geweest om zijn tact en zijn tegenwoor digheid van geest. Lesbia opgegroeid en ge plaatst in een positie, haast even delicaat als die van een scheidsrechter bij een voetbal wedstrijd was weldra beroemd als vindingrijkste, taktvolste en meest practische meisje van Londen. Men ontmoette wel menschen die zeiden dat de Eerste Minister adviezen, welke hij niet wilde vragen aan zijn kabinet aan zijn dochter vroeg. Wat daarvan zij, zeker is. dat Lesbia Pontifex en haar illustre vader goede kameraden waren, wat voor beiden het leven aangenaam maakte. Ten tijde dat onze geschiedenis een aanvang neemt, waren mr. Pontifex en Lesbia er in ge slaagd Vrijdagsavonds om zeven uur uit Londen te ontsnappen en de volgende morgen vond den premier zich vermeldend in het vooruitzicht van twee volle dagen van rust. Hij slenterde dien Zaterdagmorgen om tien uur door zijn kleine park. de oude pet van zijn voorkeur op het hoofd, zijn geliefkoosde oude pijp, in zijn mond. toen Lesbia zich bij hem voegde en haar hand door zijn arm stak. We zullen een heerlijk week-end hebben, zej ze peinzend Het lijkt me, zei mr. Pontifex, die naar een der bloembedden tuurde, het lijkt me m'n kind, dat we den een of anderen dag een k;eine verandering in dit deel van het terrein moesten aanbrengen, vind je niet? Ik houd van het park zooals het Is, ant woordde Lesbia. Ik vind het een prettige ge dachte dat het precies Is zooals wij het ge vonden hebben. Het heeft zooveel beteekuid voor u. Daar heb je gelijk in, ldnd, zei mr. Pertifex, Ja, ongetwijfeld. Ah! ik denk soms Lesbia dat als m'n Premierschap is afgeloopen en 't is de gewone loop van zaken dat die dag komt ik er den hee'en boel aan geef en me hier moest terugtrekken. Wat denk je er van? Neen, zei Lesbia resoluut. Natuurlijk niet! Wat een idee van een man om zich met twee en vijftig terug te trekken! U moet op z'n minst driemaal Eerste Minister zijn voor v zeventig bent. Dan moogt u gaan rusten.... misschien. Mr. Pontifex zette zich neer op een rustieke bank en stopte zijn pijp. Ik geloof, dat men aldus te handelen heeft zei hij. En nadat hij een aantal wolken scherpen tabaksrook had uitgeblazen merkte hij langzaam op: Ik ben bly dat alleen Jocelyn dit week-end hierheen komt; het kalmeert zoo, dat je het terrein voor jezelf alleen hebt Lesbia die wat vroege rozen van de dichtbij staande dwergstruiken geknipt had. kwam naast haar vader zitten. Ze streek over zijn hand, terwijl ze tegelijk van onder den breeden rand van haar tuinhoed een guitigen blik op hem wierp. Vader, zei ze, ik geloofik geloof dat Joce1yn u iets te verteren heeft. Mr. Pontifex knikte werktuiglijk. Bij tijden had hij last van verstrooidheid en sommige van zijn politieke vrienden vonden hem oij ge val haxdhoorend. Op het oogenblik merkte hij niet de minste bedoeling in den toon van zijn dochter op. Ik kan wel zeggen antwoordde hij, dat pffyn mij in den regel iets te vertellen heeft. Van alle jongelui die ik ken is Jocelvn de grootste babbelkous. Gelukkig weet hij verstandig te praten en weet hij in den regel waarover hij het heeft. Maar vader, zei Lesbia een van haar rozen verwriemelend. ik bedoel dat Jocelyn u iets bijzonders zou hebben te zeggen. z .IWordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 13