DE KERK VAN ABESSINIË
m
mn
Met twee
op avontureerels
Jidmfaal mn den da§
te
HAAR ONTWIKKELING
MULTATULI
Vondels geloof
VOOR LONDEN
DEiÖSPMJS
VRIJDAG 13 DECEMBER 1935
Hereenigingspogingen
Succes in de 17e eeuw
Nieuwe nederlaag
Missie in Abessinië
m
-
Een tentoonstelling
nólitie-bu- De dikke 171(111
en het poesje
bij een ongeval met
4 I I r1 A D /"^lVnVFrr 'C °P dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U *7 ES O levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door T? •yCA
A I .1 .r. r»4 J 1 ll III r, |3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen JT f doodelijken afloop
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
DOOR FLETCHER
Pater J. van Kempen S. J. schrijft in
het December-nummer van Studiën
een samenvattend overzicht over de
geschiedenis van de Kerk in Abessinië.
Men herinnert zich dat in de „Handelingen
der Apostelen" de opperschatmeester van
Candace, koning der Ethiopiërs, genoemd
wordt.
De apostel Philippus onderricht en doopt
hem. Deze schatmeester is echter niet de
stichter van de Abessinische kerk. Ook niet
de apostelen Mattheus of Bartholomeus.
Aan de twee gebroeders Frumentius en
Edesius, die als slaven gevangen naar het
hof van den koning in Aksum werden ge
voerd en daar in zoo hoog aanzien kwamen,
dat ze zelfs opvoeders werden van den
troonopvolger, is de stichting der Abessi
nische kerk te danken, aldus pater Van
Kempen. Door hun invloed wisten zij voor
de Grieksche kooplui vrijheid van gods
dienstuitoefening te verkrijgen; aan het
hof en elders verbreidden zij de kennis van
de leer van Christus. Zelf vrijgelaten gin
gen ze bij den H. Athanasius, Patriarch
van Alexandrië, apostolische zending en
priesterlijke macht halen om vruchtbaarder
werk te kunnen verrichten. Weldra werd
van uit Alexandrië in Abessinië een eigen
kerkprovincie opgericht, aan wier hoofd
een metropoliet en zes bisschoppen gesteld
werden in afhankelijkheid van het Alexan-
drijnsche patriarchaat. Dit zou later haar
ongeluk worden.
Voor het Arianisme heeft de jonge Kerk
zich steeds weten te bewaren, hoe lastig en
listig de ketters hun aanvallen ook maak
ten. Zóóver bleef zij daarvan steeds verwij
derd, dat nu nog onder 't gewone volk de
naam van Arius als een gruwel geldt. Maar
tegen dwalingen, die langs Alexandrië tot
haar kwamen bleek ze niet bestand.
Wat de Abessinische Kerk steeds eigen is ge
weest en nog kenmerkt, is dat zij nooit tot man
nelijke rijpheid is uitgegroeid. De evangelisa
tie van Frumentius greep wel geweldig om
zich heen; maar nooit heeft zij diepgang ge
kend, altijd bleef de Kerk in haar kindersta
dium staan. Dat komt vooral door haar slaaf-
sche afhankelijkheid van de Egyptische moe
derkerk, van wie zij de dwaling van het mo-
nophysitisme overnam, waardoor haar de le
vendmakende, bevrijdende leer van den vollen
en geheelen Christus, Weg, Waarheid en Leven
onthouden werd. Resten van joodsche en hei-
densche dwalingen kwamen dat Christusbeeld
nog verminken. Wel hebben orthodoxe predi
kers vanuit Byzantium gezonden een tijdlang
het kloosterleven en de wetenschap tot bloei
gebracht; maar als dan weer de islam als een
alles verwoestend sprinkhanenleger over de
vruchtdragende akkers valt; wanneer dan twee
eeuwen lang de patriarch van Alexandrië geen
bisschoppen wil of kan zenden; wannier het
land door voortdurende revoluties geteisterd
wordt; geen wonder dat dan een gezonde ontwik
keling van kerkelijk en godsdienstig leven on
mogelijk is. Maar evenmin is dan te verwonde
ren, dat bij de besten het verlangen om met de
oude Roomsche Kerk in verbinding te komen,
aldoor sterker wordt.
De Dominicanen hebben in 1237 den
Jacobitischen patriarch van Jerusalem met
Rome hereenigd; hoevelen in Abessinië zou
den zoo graag die sluitboomen van het schis
matieke Egypte breken! Als missionarissen
mogen Dominicus' zonen den bodem van Abes
sinië betreden. Hun succes is van korten duur;
het slaat spoedig om in vervolging en dood.
Als er dan na verloop van tijd weer een pe
riode van rust en opbloei van kloosterleven en
studies volgt, gaat men opnieuw steun zoeken
bij de Pausen. En ook deze verlangen niets vu
rig ers dan in hun hereenigingspogingen ook de
Jacobitische Abessimërs te betrekken. Toen in
1439 Grieken en Armeniërs zich met Rome wil
den vereenigen, zocht Paus Eugenius IV ook
de Jacobieten van Syrië, Egypte en Aethiopië
voor de eenheid te winnen. Daartoe werd de
Franciscaan Albert Sarchiano als gedelegeer
de naar Egypte en Palestina gezonden, waar hij
ook met afgevaardigden van den Negus Zara
Jacob onderhandelde. Ook op het concilie van
Florence verschenen deze en legden den Paus
het getuigenis af: „Onze Vader Nicodemus,
uw dienaar in Jerusalem, geeft U de verzeke
ring, dat den Keizer van Aethiopië op aarde
niets zoozeer ter harte gaat als de eenheid
met de Roomsche Kerk. Hij wil zich aan Uw
geheiligde voeten nederwerpen; zóó groot zijn
voor hem de naam van Rome en het geloof der
Latijnen." 4 Febr. 1442 werd de vereeniging
van de Jacobitische, Coptische en Aethiopi-
sche kerk met de Aigemeene Kerk uitgeroepen.
Helaas van korten duur! Want toen de Grie
ken afvielen, gingen ook de anderen weer me
de. En voortaan zou het Alexandrijnsche pa
triarchaat alles op het spel zetten, om een blij
vende unie van Abessymë met Rome te ver
hinderen en duldde zelfs niet, dat het arme land
meer dan één bisschop had, die daarenboven
een geboren copte moest zijn. De herhaalde
Invallen van de Mahomedanen voerden het land
nog verder van Rome weg.
In het begin der zestiende eeuw werd vooral
door de bemoeiing in van keizerin Helena op
nieuw steun gezocht bij de Pausen Leo X Cle
mens VII en Paulus III en ook bij de ko
ningen van Portugal, met wie de Abessiniërs een
verdrag hadden gesloten, waarbij Portugal hel
pen zou tegen de Turken en zij vrijheid en
bescherming beloofden aan de katholieke mis
sionarissen.
Koning Jan III van Portugal richtte tot den
H. Ignatius een verzoek om den Z. Petrus Fa-
ber als Patriarch naar Abessinië te sturen
Hoe jammer dat deze pas gist or ven was Maar
als Ignatius geen ander kan vinden, zal hij
zelf wel gaan. Want de hereeniging der ker
ken had al jaren lang zijn volle aandacht.
Dat Ignatius ging, vond geen zijner metgezel
len goed. De keus viel toen op Paschasius
Brouet, die als Pauselijk legaat in Ierland en
als hervormer van bisdommen en kloosters ge
toond had al de vereischten te bezitten voor de
ze opdracht. Nu bigint de koning te talmen
Maar Ignatius laat hem niet los en blijft hem
in zijn brieven voortdurend herinneren aan zijn
vroegere plannen. In 1553 wordt dan door Ju
lius III, Pater Joannes Nunez Barreto als pa
triarch naar Abessinië gezonden en als mede
helpers kreeg hij behalve 10 Paters ook nog
als bisschoppen mee: Melchior Carnerio en
Andreas öviedo, allen leden der Sociëteit van
Jezus. In Lissabon werden ze gewijd en in
Maart 1555 vertrok het illustre gezelschap naar
Goa.
Maar intusschen hebben daar de Schisma-
tieken bij dit dreigende gevaar ook niet stil
gezeten. De gewone insinuaties natuurlijk: De
Jezuieten komen om het terrein voor de verove
ring der Portugeezen voor te bereiden, enz.
Op deze religieuze hoogspanning barst nu
een tweede vervolging los. Oviedo met zijn ge
trouwen worden naar de woestijnen verbannen.
Uit vrees voor Portugal spaarde men hun le
ven. Maar deze gevangenis was erger dan de
dood.
Het succes had God bewaard voor hun mede
broeder Paëz, die in 1604 in Abessinië aankomt
na in zijn tienjarige ballingschap bij de Turken
geschiedenis en gewoonten van zijn toekomstige
kudde bestudeerd te hebben. Al aanstonds weet
hij priesters voor Rome te winnen, zelfs den
keizer; langzaam aan, volgens opgezet plan
terwijl 't keizerlijk hof vóórgaat, moet het volk
ontwend worden aan zijn voorvaderlijke schis
matieke gewoonten. Eerst nog eenige jaren van
strijd met woorden en zwaarden en dan komt
het hooge woord eruit: niet aan Alexandrië
maar aan Rome vraagt de keizer om een pa
triarch. Met uitbundige vreugde en praal wordt
in 1626 Alphonsus Mendez S.J. als abouna ont
vangen en eenige dagen later volgt de geloofs
belijdenis en onderwerping aan Urbanus VIII.
Koning, troonopvolger, al de kerkelijke en we
reldlijke waardigheidsbekleeders zweren den
eed van trouw.
De R. K. Kerk is nu Staatskerk. Een heel
volk ineens teruggevoerd in den éénen schaap
stal onder den éénen herder.
Het heeft niet lang mogen duren. Het was
tè mooi! De vijanden der dynastie, de polyga-
misten, de machtdragers in de schismatieke
kerk, vooral de monniken, domme verdedigers
van 't alleenzaligmakende oeroude, kwamen
spoedig weer in beweging. Door vriend en vij
and werd de negus op alle mogelijke wijzen be
werkt. En zes jaar later in 1632 teekende hij
't keizerlijke raadsbesluit: ieder mag voortaan
weer zijn eigen godsdienst kiezen. Wel heeft
Seltan Sagad eenige maanden later op zijn
sterfbed alles herroepen en beval hij zijn zoon
het ware en goede Roomsche geloof en den
Patriarch en de Paters aan, maar de troonop
volger had reeds alle gemeenschap met hen ver
boden en zou al heel gauw het verbannings-
decreet onderschrijven. Eenige Jezuïeten weten
zich verborgen te houden om tot troost en op
beuring van de weinig trouwgeblevenen honger
en dorst te verdragen, maar ook zij vielen wel
dra als martelaren voor het geloof. Vanuit Goa
werd nog eenige malen een poging gewaagd het
land binnen te dringen; de meesten vielen als
slachtoffers van de Turken, die overal mees
ter waren van de kusten der Roode Zee. In 85
jaren was de bodem van Abessinië, men mag
wel zeggen doordrenkt geworden van het zweet
en bloed van 56 leden der Jezuïetenorde; als
een droom waren de 6 jaren van hereeniging
voorbijgegaan; wat een bittere werkelijkheid
was er van overgebleven!
Capucijnenpaters, Franciscanen, Carmelieten,
Augustijnen hebben toen getracht hulp te bie
den; ze vielen onder 't zwaard of de steenen
van den dubbelen vijand: de Turken en de
Schismatieken.
Eerst in 1839 is de Propaganda erin geslaagd
den missionarissen in Abessinië een min of
meer vast verblijf te verzekeren. Eenige La
zaristen onder Mgr. de Jacobis en Capucijnen
met Mgr. Massaia vonden een weg door de on
herbergzame woestijnen. Zij zijn de grondleggers
geworden van het huidige Katholicisme in die
strek in. Aanvankelijk hadden zij nogal succes:
12000 bekeeringen; vooral de vorming van in-
landsche geestelijkheid gaf goede hoop. Maar
nog eens moest het bloed der martelaren het
zaad der Christenen worden. Vervolging bleef
niet uit; slachtoffers vielen o. a. de Zalige La
zarist Ghebra Michaël.
Keizer Menelik (18891913) was de missie
welwillender gezind. Daarvan getuigen de leeu
wen, die hij Pius X ten geschenke zond. Voor
al bleek dat uit zijn verhouding tot den Apos-
tolischen Vicaris, Mgr. Tauriu. Want toen hij
als generalissimus ten oorlog trok tegen Italië
(1896) bracht hij hem zijn zoon, Ras Tafari, den
tegenwoordigen Negus Hailé Selassie: „Hier geef
ik u 't kostbaarste wat ik heb. Als ik sterf, wees
gij dan zijn vader."
Trouwe vriendschap heeft Hailé Selassiè
steeds met de missie verbonden gehouden. Mgr.
Jarosseau, Apostolisch Vicaris der Galla's
schrijft over hem: „Is de missie veel aan hem
verschuldigd, hij dankt haar zijn eigen op
komst en succes. Wij zijn altijd zijn raadslie
den geweest. Nooit nam hij een voorname be
slissing zonder ons te raadplegen." Het bezoek
dat hij in 1924 den Paus bracht, is een ander
bewijs van zijn sympathie voor Rome.
Toch is alles te zamen de vrucht van de laat
ste bijna honderdjarige prediking niet bijzon
der groot te noemen. Er is een katholiek le
prozenhuis; er zijn hospitalen, weeshuizen,
scholen, een klein en een groot-seminarie; er
zijn enkele inlandsche priesters, en ongeveer
10.000 Katholieken. De invloed van Alexandrië
en van de schismatieke monniken die zijn
er meer dan het land katholieken telt! is
nog altijd groot, evenredig met hun eigen dom
heid en de onwetendheid der bevolking. Licht
punten zijn daartegenover de vriendschap van
den Negus, de aansluiting van Abessinië bij
den Volkenbond, afschaffing van de slavernij,
de ernstige opleiding en vorming der Katho
lieken. Maar op een massa-terugkeer naar Ro
me is nog weinig uitzicht.
Of daar de oorlog met Italië, dat Rome
tot hoofdstad heeft, veel goed aan zal
doen? Gods wegen zijn wonderbaar, zoo
eindigt pater van Kempen zijn belangwek
kende beschouwing.
VCRSODf*
Iwa»! mttrtrn
Papa, zou die dame wel
over de brug mogen?
(Ric Rac).
r Wit?.
E. Douwes Dekker
Een tentoonstelling, welfce een voortreffelijk
beeld geeft van het leven van den mensch en
kunstenaar Eduard Douwes Dekker, die zich
onder zijn nom de plume Multatuli een blij
vende plaats in onze letterkunde heeft ver
zekerd, is te Amsterdam in de Universiteits-
B-bliotheek opengesteld.
De zaal van de U.B., welke met het Vondel-
Museum en het Fr. van Eeden-Museum aan
het Multatuli-Museum onderdak verleent, is
thans geheel ingericht voor deze expositie, wel
ke een groot deel van haar bijzondere waarde
ontleent aan het feit, dat door de Vereeniging
uit de nalatenschap van Multatuli's tweede
echtgenoote, de in 1930 overleden mevrouw
DekkerHamminck Schepel, zeer belangrijk
materiaal is aangekocht.
Op overzichtelijke wijze gerangschikt, wordt
de ruimte van enkele vitrines ingenomen door
handschriften van verscheidene van Multatuli's
werken; o.a. het fijn geschreven schrift van
ziin „Max Havelaar", waarin de door Van
Lennep aangebrachte veranderingen duidelijk
waarneembaar zijn; voorts kan men kennis
nemen van stukken, betrekking hebbend op het
rechtsgeding tusschen Van Lennep en Douwes
Dekker over het „copyright" van de „Max
Havelaar". Brieven van Multatuli aan Tine en
aan zijn broer Jan, die, toen hij het werk, dat
hem beroemd zou maken, op zijn armoedig
zolderkamertje te Brussel schreef, financieel
steunde, vormen mede interessante beziens
waardigheden, evenals de foto's, betrekking
hebbend op zijn Indiscrien tijd en de officieele
aanstellingen, die een beeld geven van zijn
vlotte Indische carrière, vóór hij verbitterd ont
slag vroeg.
In de handschriften van zijn „Ideeën" valt
het geheel veranderde karakter van zijn schrift
blijkbaar in groote scheppingsdrift op het
papier „gesmeten" zinnen met doorhalingen
duidelijk op; hier is de op litérair ge
bied homme arrivé aan het woord, die min
der consideratie behoeft te hebben met zijn
uitgever!
Merkwaardig zijn ook Multatuli's portret met
opdracht, waarvan hij verscheidene exempla
ren verkocht heeft om aan geld te komen voor
de uitgave van een dagblad; zijn aanteekenin-
gen uit voordrachten; zijn boekenkast met
boeken en leelijk exemplaar van meubel
kunst uit dien tijd het schrijfbureau, dat
hem ter gelegenheid van de opvoering' van zijn
„Vorstenschool" door vrienden ten geschenke
is gegeven.
De urnen met Multatuli's asch en die van
zijn echtgenoote, de roode sofa, waarop hij is
gestorven en voorts tal van curiosa, maken
mede deel uit van deze expositie, welke een be
zoek overwaard is.
Toen hij echter merkte wie daar aankwa
men en hij Jan herkende, werd hij boos en
hief dreigend den „seinlepel", waarmede hij
het vertreksein moest geven omhoog. De kin
deren stoven uiteen, behalve Piet. Deze stap
te naar den chef toe en met een bevend
stemmetje vroeg hij of hij hier even mocht
blijven, daar hij het hier zoo leuk vond. De
trein vertrok.
De anderen hadden het pur on reeds ver
laten en Pietje stond daar nog steeds. Hij
vond het hier zoo gezellig. De chef kwam nu
naar hem toe en vroeg of hij het hier zoo
gezellig vond. Het knikte en de chef vroeg of
hij even mee naar zijn bureau ging.
Dat liet Piet zich geen tweemaal vragen
en met kloppend hart volgde hij den sta
tionschef naar diens bureau. Jongens, wat
was het hier prachtig. Langs de wanden
stonden allemaal geheimzinnige instrumen
ten met blinkende knoppen en zoomeer en
Piet raakte haast niet uitgekeken aan al dat
moois.
Het was in het voorjaar, dat ik den dik
ken man leerde kennen. Ik was in m'n
tuin aan 't wieden. Toen ik overeind
kwam, zag ik een pet en een hoofd boven het
tuinhek uitsteken. De pet was vet en het ge
zicht er onder was ook vet; een. pafferig ge
zicht, een en al stoppelhaar. Het gezicht zal
ik u niet beschrijven, maar het was geen ge
zicht om veel vertrouwen in te boezemen.
„Goeden morgen," zei ik en ik greep een
bloempot van den grond.
„Heb u ook vodden of beenen of iets anders
op te ruimen?" vroeg de dikke man.
„Vandaag niet, dank u," antwoordde ik, en
verwisselde den bloempot voor een hark. Vijf
minuten later keek ik op; het gezicht was er
nog.
„Wat wou u?" vroeg ik.
„Vodden of beenen of iets anders op te rui
men?" vroeg het gezicht weer.
„Ik heb niets voor u," antwoordde ik een
beetje ongeduldig.
„Ouwe kleeren of schoenen of flesschen?"
klonk het weer.
„Als je niet weggaatzei ik, en ik raapte
een anderen bloempot op, nu met een plant
er in.
„Had ik wel kunnen snappen," zei de man.
„Je draagt al je ouwe kleeren zelf op, hè?" En
het gezicht verdween.
Toen zag ik het gezicht langen tijd niet meer,
tot vorige week. 't Ging zoo:
Er was een klop op de deur, die aan een
klein kind deed denken, een klop, gevolgd door
een bons. Iemand was opgesprongen naar den
klopper, en weer op den drempel teruggevallen.
Ik deed de deur open en zag een meisje met
een smerig rood jurkje aan en een schort met
een driehoekige scheur: een armoedig klein
meisje, dat op een sliert van d'r eigen haar
stond te kauwen.
„Is dat uw poessie?" vroeg ze en vertoonde
een bundeltje zwart dons, dat met al z'n klau
wen aan haar schort hing.
„Neen," zei ik. „Ik heb geen kat."
,,'t Zat in uw tuin," beweerde ze, en er klonk
verwijt in haar stem. „Ik heb 'm in uw tuin
gevonden. Hij zat te huilen,"
„Toch is 't niet van mij," zei ik.
„Vraag maar hier naast of ergens anders."
,,'t Zat in uw tuin," herhaalde het kind.
,,'t Huilde." Ze wieef haar rechterschoen op en
neer langs haar linkerscheen en wachtte.
„Neen," zei ik met nadruk en op een toon of
drie te hard voor een kind, „ik heb geen kat."
,,'k Hem 'm in uw tuin gevonden," kwam
door de brievenbus en ik ging weer lezen.
Tien minuten later klopte de klopper weer.
Een ander klein meisje met hetzelfde poesje.
„Is dat van u?" vroeg ze en hield het op
een armlengte voor zich. Ik vertelde opnieuw
dat we geen katje hielden. Ik zag dat het
eerste kleine meisje buiten stond te wachten.
Vijf minuten later zag ik ze met den vonde
ling spelen. Ze sleepten een touwtje over het
trottoir en riepen: poes, poes, poes! Een vrouw
met een mand waschgoed bleef naar ze staan
kijken.
,,'t Is verdwaald," zei een van de meisjes, en
de vrouw zétte haar mand neer.
„Komt ie dan? Is ie verdwaald? Arm poessie!"
beklaagde de vrouw, „kan ie z'n huisje niet
meer vinden?"
„Hij hoort daar, geloof ik," zei het eerste
meisje en wees naar mijn huis. Er kwam een
jongen bij staan.
„Ga maar eens vragen," zei de vrouw, en ik
was aan de deur vóór hij kon kloppen.
„Hier is je katje," zei de jongen, en hij hield
't me voor.
„Ga weg met het beest," snauwde ik. Ik
was het beu. „Ga weg en verdrink 't of hou 't.
of 't kan me
iiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiitiiimiM
niet schelen wat.
naar 't politie-bu-
reau."
De jongen zette
het dier voor m'n I
voeten neer en
voegde zich bij de drie op 't trottoir.
,,'t Is een schande," zei de vrouw met de
waschmand.
Toen kwam de dikke man er aan. Hij droeg
nu een vet hoedje in plaats van een vette pet
en de stoppels op z'n vol gezicht waren ver
dwenen. Ik herkende hem echter direct.
„Wat is er?" vroeg hij aan 't groepje.
,,'n Katje," zei de vrouw, ,,'n klein zwart
katje. Hij heeft 't de deur uitgegooid! Hij wil
't verdrinken! 't Is een schandaal!"
De dikke man ging over 't hek leunen, keek
naar het katje en toen naar mij-
„Als ik een kat had en ik kon er geen vreten
voor betalen," zei hij luid, „dan bracht ik hem
naar de kennel."
Het zwarte diertje sprong op de stoep tus
schen m'n voeten en wreef met z'n zijkanten
langs m'n pantoffels en miauwde zacht.
„Kijk es," zei de dikke man. „Hij kent 'm.
Zoo'n hartelijk beessie. 't Is een schandaal. Als
je een kat hebt en je kunt nog geen graatje
voor 'm betalen, hoef je 'm nog niet op straat
te laten verhongeren."
Een kruideniersjongen sprong van z'n fiets
om het geval te onderzoeken.
„Hij zegt dat 't niet van hem is," legde de
dikke man hem uit, „en dan mot je zien hoe
ie 'm anhaalt, zoo'n hartelijk beest."
Ik zei nog eens langzaam en duidelijk, dat
ik nooit een kat had bezeten.
De dikke man hitste het publiek verder op.
,,'t Katje kent 'm. En as ie zegt dat 't zijn
katje niet is, dan liegt ie. Hij heeft 't op straat
gegooid, dat is 't. Op straat gegooid om te ver
hongeren. As je geen eten voor een kat kan
betalen, hoef je 'm nog niet op straat te
gooien."
Het katje bleef op de stoep met opgeheven
staartje heen en weer tippelen.
„Jezou zoo zeggen," sarde de dikke man
weer, „als iemand in zoo'n buurt woont, kan je
wel 'n kat onderhouwen. Graatjes en afval
Maar dat etén ze zeker zelf op.
„Heb ik ook al gezegd," zei de vrouw.
Toen kwam er weer een meisje aan, een
meisje, dat ik nog niet gezien had. Ze was iets
grooter dan de vorige twee en ze had óók een
driehoekige scheur in haar schort. Ze keek naar
den dikken man en toen naar het katje op
zijn stoep:
„O, vader!" riep ze den dikken man toe, „m'n
poessie!"
In het Decembernummer van „Stemmen des
Tijds" wijdt Dr. C. Tazelaar in zijn lite
raire kroniek een waardeerend woord aan
„Vondels geloof" het boek van Prof. G;. Brom.
De kroniekschrijver beperkt zich tot een voor-
loopige vermelding', doch geeft hierin reeds
eenige belangrijke suggesta voor de ontvangst in
Protestantsche kringen. Dr. Tazelaar verklaart
te dien aanzien o.a.:
„Het breede studiewerk dat ik bedoel kan
naar waarde niet worden besproken in enkele
tientallen regels, zelfs niet binnen het ruim
tebestek, dat ik voor deze kroniek heb. Zou
men van dit boek „Vondels geloof" door Ge
rard Brom een eenigszins volledig beeld willen
geven, dan moest men beschikken over een
behoorlijk aantal bladzijden. Want het is veel
meer dan een studie over één onderwerp: het
Is de compacte, haast overdadige mededeeling
van de resultaten, die een jarenlang zorgvul
dig speuren en verzamelen hebben opgeleverd.
Naar men weet is Professor Brom in 1907
gepromoveerd op een dissertatie over „Vondels
geloof". Dertig jaar geleden was hij dus al in
deze materie bezig en al de vej'dere jaren is
hij er mee doende gebleven.
Bij zulk een opzet nu valt er niet aan te
denken iets anders te doen dan het eerbied
wekkende werk te vermelden: een levenswerk,
dat voor de Vondel-studie monumentaal is,
breeder nog, dat voor de bestudeering van de
geestesstructuur der gouden eeuw onmisbaar
is. De 15 hoofdstukken hebben wel alle eenig
moment van Vondels leven of werkzaamheid
tot onderwerp, maar die zijn eigenlijk uitgangs
punt voor een literair-historische en misschien
meer nog algemeen-crit'sche behandeling van
de 17e-eeuwsche verschijnselen op letterkundig
maar ook op theologisch, politiek, wetenschap
pelijk, philosophisch gebied. Op verschillende
punten heeft de lezer Vondel haast uit het
oog verloren, verwikkeld als hij is in een 17e
eeuwsche quaestie van cultureelen inhoud.
En dan is er nog een tweede reden, die het
onmogelijk maakt in beperkt bestek op het
boek nader in te gaan. Het is namelijk niet
een dor, wetenschappelijk betoog, doch een le
vendig, persoonlijk-gestempeld, dikwijls agres
sief essay van heel grooten omvang (500 blad-
S. Eduard en S. Maria, een email van Nico
Wüteman
zijden). Overal b.v. doet de schrijver scherpe
aanvallen: op Calvijn en zijn leer, od „de Ge
reformeerde dictatuur", op de Hervormers en
hun streven. En zulke passages prikkelen tot
weerspraak maar die vordert citeeren en ar-
gumenteeren, wat weer alleen mogelijk is bij
voldoende plaatsruimte. Bovendien ligt zulk
een polemiek meer op den weg van een ander,
dan van den literairen kroniekschrijver.
Op deze gronden dan meen ik te moeten
volstaan met vermelding van het werk, maar
die doen dan toch juist door hun argumen
tatie uitkomen, wat de beteekenis is van het
boek: dat het namelijk is een bij uitstek ge
documenteerde, specifiek Roomsoh-Katholieke
behandeling van de 17e-eeuwsche culuur en
een door het veelvuldig materiaal belangrijke
toevoeging aan de Vondel-biografie."
FOCA bij verlies van een hand
MÜv*" een voet of een oog
ïi
Hij wordt gevolgd, antwoordde Jocelyn
rustig. Mijn knecht volgt hem en ik verzeker
u dat hij hem te pakken zal krijgen waar
heen hij ook gaat. U zult nader van ons hooren,
inspecteur.
Hij nam afscheid en vulde verder den dag
op gezellige wijze tot het tijd werd om naar
huis te gaan en zich te kleecien voor het diner.
Op zijn kamers aangekomen vond hij Janna
way bezig zijn avondtoilet uit te leggen.
En Jannaway vroeg hij, waar was het?
Sint John's Wood mijnheer, antwoordde
Jannaway zelfbewust De woning heet Villa
Flrenza.
't Was Jocelyn of hij een schok kreeg. Hij
haalde een kaartje uit z'n zak en hij keek er
naar al wist hij wat er op mo^st staan Juist
tooals hij gedacht had! Hetze"fde adres als dat
#an Signorina Pepita Vespucci.
TWEEDE HOOFDSTUK
Jocelyn stak het kaartje dat de aardige
Italiaansche hem gegeven had weer in zijn
zak en trachtte onbevangen te kijken, maar
hij was er zich volkomen van bewust dat de
scherpe oogen van zijn bedienden zijn wille
keurige beweging hadden opgemerkt.
Zoo! zeide hij. Villa Firenza, niet, Janna
way? En waar ligt die Villa Firenza?
In een van de rustigste straten achter
Lord's Cricket Grounds mijnheer, antwoordde
de bediende. Tusschen Lord s en C'rcus Road.
Reed de man er recht naar toe?
Ja mijnheer!
Enhij ging er natuurlijk ook binnen?
Ja mijnheer, met bagage en al.
Zoo! Heb je z'n naam te weten kunnen
komen Jannaway?
Ja mijnheer. Dat lukte me al aan het
Waterlco-station. Ik zag de labels od zijn
valies en zijn koffer. Daar stond op Rederdale
V. C. Rederdale Esq. Er waren etiketten
op geplekt, neg nieuwe van Parijs Grand hotel
en van Ryde Pier Hotel.
Dat heb je goed gedaan Jannaway, zei
Jocelyn. Enwat voor soort huis leek je
dat, die Villa Firenza?
Ik kon van het huis niet zoo heel veel
zien. mijnheer, 't Is een van die huizen met
een hoogën, vervelenden muur er om heen. Er
staan er zoo een heeleboel in die buurt. Uit wat
ik er van zien kon, maakte ik op dat het nog al
groot moet zijn, en in den tu'n staat nog een
gebouw, een atelier of zoo iets.
Juist, zei Jocelyn nadenkend. Je hebt je
best gedaan, Jannaway. Ik wou heel graag
weten, waar die man heenging.
Hij zei met geen woord aan Jannaway
dat hij zijn vervolging van dén man met den
ring geheim moest houden, omdat hij wist
dat die voorzorg volmaakt overbodig was.
Zijn bediende had zich doen kennen als een
toonbeeld van trouw; bovendien koesterde hij
een persoonlijke genegenheid voor zijn meester,
we'.ke nauw verwant leek aan die welke vaak
door trouwe honden aan den dag wordt ge
legd. In al wat hem betrof wist hij dat Janna
way zoo gesloten was als het graf.
Jocelyn vond een aantal brieven op hem
liggen wachten in het vertrek dat h'J als
werkkamer en bibliotheek gebruikte. Hij kende
van elk het handschrift en legde ze lusteloos
terzij, tot hij onderop er een tegenkwam waar
van hij het schrift niet kon thuisbrengen. Hij
opende dezen bet eerst en stond verwonderd
toen hij bemerkte, dat het adres hetzelfde was
als Jannaway hem zoo juist had genoemd
Villa Firenza, St. John's Wood.
De brief was van den oom van de aardige
Italiaansche en uit de manier waarop hij
onderteekende leidde Joce'yn af, dat hij in zijn
eigen land een edelman van beteekenis moest
zijn. In zeer hoffelijke bewoordingen bracht
de schrijver Jocelyn dank voor den dienst dien
hij S'gnorina Vespucci had be\vezen dror haar
geliefkocsden hond, waaraan, naar schrijver
verklaarde, de signoria zeer gehecht was, te
redden. Het schrijven gaf voorts uitdrukking
aan het oprechte leedwezen van den schrijver
dat hij tengevolge van een ziekte welke hem
belette zijn woning te verlaten niet in staat was
geweest bij mr. Chenery een bezoek af te leg
gen om hem persoonlijk zijn dank te betuigen.
En het eindigde met een uitnoodiging aan mr.
Chenery voor een intiem diner op een bepaal
den dag en met den wensch dat de verwon
dingen die hij had opgeloopen volkomen gene
zen zouden zijn.
Jocelyn stak den brief in zijn portefeuille
en overdacht eenigen tijd in alle kalmte de
gebeurtenissen van den dag. Hij had genceg
gezien in het leven om te weten, dat de stoutste
verbeelding vaak door de feitten wordt over
troffen en dat, wat wonderlijk toeval lijkt, met
toeval niets heeft uit te staan, niettemin
piekerde hij er over dat zijn medepassagier van
dien morgen rechtstreeks van Waterloo-
station was doorgegaan naar wat blijkbar
Vespucci's huis was. En zich herinnerend ging hij
naar de telefoon en belde den inspecteur op.
Inspecteur Marillier, zei hij. toen de
verbinding tot stand gebracht was, u herinnert
zichnog wel ons gesprek van hedenmiddag?
Zeker mr. Chenery.
Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, in geval
u mr. Pontifex ziet of spreekt, er tegenover
hem geen melding van te maken?
Zooals u verlangt mijnheer.
Mijn dank inspecteur. Hebt u nog met
niemand over de zaak gesproken?
Met geen sterveling mijnheer.
Mcoidoe me een p'eizier en spreek er
ook met geen mensch over tot we elkaar ont
moet hebben, zei Jocelyn, terwijl hij zich ge
reed maakte om af te bellen. Goeden middag.
Een oogenb'.ik, mijnheer, zei Marillier.
Heeft uw bediende iets ontdekt? Mag ik vragen
of hij te weten gekomen is
Maar Jocelyn had reeds afgebeld. Hij hing
den hoorn aan den haak en richtte zich lachend
naar zijn studeerkamer. Hij had liever niet, dat
iemand van de ontdekking van Jannaway afwist,
totdat zij zichzelf een helderder voorstellig
van haar beteekenis had gevormd.
Hij zou dien avond bij mr. Pontifex dineeren
en hij ging er vroeg heen om Lesbia een minuut
of tien voor zichzelf te hebben. Bij zijn aan
komst vond' hij haar echter in druk onder
houd met haar vader die hem uitnoodigde zich
bij hen te voegen. Jocelyn merkte terstond
op, dat de Premier er ontstemd en geërgerd
uitzag', alsof een zware verantwoordelijkheid
van anderen aard dan die der gewone regee-
ringszorgen hem drukte. Met een wenk noo-
aigde hij zijn secretaris uit, plaats te nemen.
Waar ik u alles op Somerbourne verteld
heb, Chenery, begon hij, nadat Jocelyn vader
en dochter begroet had en een paar vragen
omtrent zijn bezoek aan Wight had beant
woord, geloof ik, dat ik u ook moet vertellen,
wat sindsdien is voorgevallen en Lesbia is het
daarmee eens.
U doelt zeker op die geheimzinnige ge
schiedenis mijnheer, ik hoop dat er niets
ernstigs is om u te verontrurten. zei Jocelyn
Er is inderdaad iets gebeurd dat mij z-er
ernstig verontrust en natuurlijk doel ik od die
geschiedenis, zei mr. Pontifex, ietwat geprikkeld.
Die geheimzinnige gesch'edenis zooals -j het
noemt, is sinds Zondagmorgen niet uit mijn
gedachten geweest; het zou gek zijn als het
anders was wanneer je dén ernst er van Inziet.
Ik voel mii verantwoordelijk, neen. ik ben ver
antwoordelijk, Chenery, voor het leven van ik
weet niet hoevelen van mijn medeburgers en
medeburgeressen. Dat beneemt me mijn slaap,
mijn eetlust, mijn gezondheid. Maar laat ik
geen tijd verspillen. In het kort komt wat ge
beurd is hierop neer, en hij vertelde dan aan Joce
lyn van zijn bezoek aan den tweede-handschen
boekwinkel en van de waarschuwing welke hij
in een der daar gekochte deelen gevonden had.
Wat maak jij daaruit op, Chenery, vroeg hij
kregel. Stel je eens voor, dat die schurken aan
het moorden slaan van mannen en vrouwen en
misschien zelfs kinderen, zooals ze mijn vee
vermoord hebben, 't Is al te verschrikkelijk
om er aan te denken én toch denk ik er voort
durend aan.
Ik geloof dat u emstigen raad moest
inwinnen, mijnheer, zei Jocelyn.
De Eerste Minister maakte met zijn han
den het karakteristieke gebaar, dat men van
hem kénde en dat zooveel inhield als: wan
neer je niets beters weet, dan zwijg maar
liever heelemaal.
Maar tot wien moet ik dan om raad
gaan? klaagde hij. Als ik er met Riversford
over spreek zal hij zijn mrnocle in zijn oog
steken en zich afvragen of ik mijn verstand
verloren heb, ais ik naar Merton ga za] hij
probeeren mij er van te ove' tuigen dat er
geen reden is om mij ongerust te maken.
(Wordt vervolgd)