BEIERSCHE LEGENDE \&xs\)w*ew <SHetve%ftaal van den da$ Met twee kameraadjes op avomturenreis I flos vfeg op'cmmóto/ INCASSO-BANK N.V. OP DE PLANKEN HET EINDE NADERT, VOORSCHOTTEN EFFECTEN SAFE-DEPOSIT DEIOSPRIJS VOOR LONDEN DINSDAG 31 DECEMBER 1935 Ba la ns-Op ruim ing W Ss\ A L5tlU naai Gr. Houtstr. 10 Kerklijsten PAROCHIE ST. JOSEPH ST. JOANNES DE DOOPER Wij beginnen Donderdag 2 Januari met onze GROOTE HALFJAARL. Door de wettelijke UITVERKOOPS BEPERKING moeten alle Mantels, Japonnen en Hoeden BINNEN ZEER KORTEN TIJD tegen WERKELIJKE SPOTPR IJ Z EN WEG!! KRUISSTRAAT 5 Het Nieuwjaars geschenk SPOTHOOPJES t u/o/fen, f/uu/ee/en stoffen 2 JANUARI VAN 'SMORGENS 9 UUR TOT 8 UUR 'S AVONDS GEOPEND ST. BAVO (Kathedraal) O. L. VR. V. d. H. ROZENKRANS EN H. DOMINICUS H.H ELISABETH EN BARBARA BEVERWIJKSCHE VEILINGEN IN 1935 Omzetcijfer gestegen RIJKSVISCHAFSLAG Kruisweg 59 HAARLEM DOOR FLETCHER (Speciale correspondentie) Der Brandner-Kasper is a Schlosser gwest und hat bei Tegernsee a kloans Haüsl ghabt, hübsch hoch obn am Albach, wo mar auf Schliersee nübergeht. Da hat er ghaust mit sein Wei, die Traudel ghoaszn hat und mit seini zwao Buabn, min Toni und min Girgi. Of dit nu allemaal zoo onomstootelijk vast staat als Franz von Kobell in den aanhef van zijn vertelling der „geschiedenis van Brandner- Kasper" schijnt te willen beweren, zullen wij hier niet trachten uit te maken. Genoeg is, dat niet alleen op den oever van het Tegern-meer een oolijke bergboer den dood te slim af was. In alle Alpendalen gaat van vader op zoon ae legende over die Von Kobell aan de stamtafel van een dorpsherberg opving, en haar ver spreidingsgebied strekt zich vèr uit buiten de grenzen van Duitschland en Oostenrijk, tot diep in het land der Slaven. Doch hoe dit ook zij, Brandner-Kasper leelae dan in zijn kleine huisje, hoog boven den stalen spiegel van een bergmeer, met Traudl, zijn vrouw, en Toni en Girgl, zijn beide jongens. Van beroep was hij slotenmaker. Hij boerde er echter zoo een beetje bij, had als jager een re putatie, die over de hooge Alpen heen kon doordringen tot het koninklijke paleis te Mün- chen, en was beroemd als geweermaker. Hij leefde gelukkig tot de Tiroolsche oorlog kwam. Zijn beide zoons schaarden zich onder de vanen van Andreas Hofer en sneuvelden. In den zelfden nacht stierf Traudl, zijn vrouw. Dat was een zware slag voor Brandner-Kasper. Doch hij bleef toch de onverbeterlijke scherp schutter, zijn Koning hing hem het eerekruis op de borst, en de bevolking vierde in hem nog altijd den man, die het bestaan had om een dollen hond, die een meisje aanviel, met één slag van zijn ijzeren vuist den schedel te ver morzelen. En zoo kreeg Brandner-Kasper er weer plezier in, dat hij nog tien volle jaren in het aardsche tranendal zou verwijlen. Want Brandner-Kasper had nog tien jaren te goed. Jaren en jaren had hij den roep van den koekoek geteld en in het voorjaar had eindelijk boven zijn dag het eentonige koe-koek negentig malen geklonken. Meer verlangde Brandner- Kasper niet. Zijn vader, die óók een goed jager, een onverwinlijk sterke boer en een ongeëven aarde geweermaker geweest was, had de negen tig jaren gehaald. Hij wilde nu ook negentig worden en dan sterven. Zoo pas had te midden eener warreling van wijd wielende, bontkleurige rokken en onder het fel geklap van harde, vlak ke handen op korte lederen broeken, de bevol king van Tegernsee met een overdaad van bier en „Knödel" zijn tachtigsten verjaardag ge vierd. Maar op zekeren avond, toen. Brandner-Kas per in zjjn kleine huisje aan de wit geschuurde tafel zat te lezen, begon plots het doodenklokje te kleppen en een vlaag van wilden wind gierde langs de vensters. Een deur sprong open en zonder kloppen trad een vreemde gast binnen, lang en mager en met een zonderlinge pikmuts op zijn somberen kop. „Goeden avond, Brand ner-Kasper," klonk het. „Ook goeden avond. Maar wie ben je eigenlijk?" De vreemde gast antwoordde: „Ik ben de Boanlkramer" (beenen- venter, d.i. de dood). Brandner-Kasper schrok niet. „Ge bent rijke lijk vroeg, Dood, ik ben pas tachtig en wil de negentig halen," meende- hij. „Nu, op een paar dagen komt het niet aan. Weet je wat, ik laat je dezen zomer nog op de aarde en kom jè in den herfst halen," sloeg de Boanlkramer voor. „Geen kwestie van. Een jager in den herfst laten sterven, dat gaat niet, Dood." „In orde. Maar dan haal ik je van den winter beslist." „Je bent niet wijs, Dood. Heb je ooit gezien hoe mooi de winter is in onze Alpen? En wou jij dan een sterveling voorgoed zijn oogen laten sluiten?" „Ja maar, Kasper, je zult er toch eens aan moeten gelooven. Luister, ik wil het goed met je maken. Ik laat je den zomer, den herfst en den winter, maar wanneer het dan weer voor jaar is, dan verwacht ik, dat je zonder verder tegenstribbelen met mij mee gaat." „Neen, Dood, als je mij zonder tegenstribbe len mee wilt hebben, dan moet Je niet in het voorjaar komen. Ik voel mij juist in de lente sterk genoeg om negentig, wat zeg ik, om hon derd jaren oud te worden." Het werd een lang onderhoud. De Boanlkra mer schilderde uitvoerig al "de heerlijkheden van het paradijs en beloofde Brandner-Kasper dat Sint Petrus de deur wijd voor hem open had staan. Brandner-Kasper bleef er bij, dat het hem op de aarde bovenst best beviel en dat hij nog lang genoeg de zaligheden van het paradijs zou kunnen genieten. Om den onderhandelingen ten slotte een niet al te droog karakter te geven, schonk hij den Boanlkramer een glas Kirschwasser in. De Dood had dit nog nooit geproefd, maar de smaak viel hem mee en wel zoodanig, dat hij spoedig zijn vierde glas door zijn keelgat had. Op dit mo ment had de oolijke boer gewacht. Hij stelde den Dood een spelletje kaart voor, smokkelde de „Schell-Ober", die over zijn lot beslissen zou, in zijn mouw, speelde en won. Op wankele beenen moest de Boanlkramer alleen naar het paradijs terug, na eerst nog beloofd te hebben, dat hij niet voor Kasper's negentigsten verjaar dag terug zou komen. Doch op de jacht bezocht Brandner-Kasper gaarne een aardig herderinnetje, dat ergens op een alm haar hut had. Hij kon niet nalaten haar toe te vertrouwen hoe hij den Boanl kramer er tusschen genomen had. Een paar dagen later stiet een dolle stier het meisje in een afgrond. Haar Engelbewaarder bracht haar dadelijk naar Sint Petrus, die op haar mededee- ling, dat zij uit de omgeving van het Tegem- meer kwam, zich dadelijk herinnerde, dat hij nog iemand uit die buurt verwachtte. „Ken je een zekeren Brandner-Kasper?" „Natuurlijk, Sint Petrus." „Die moest al lang hier zijn." „Dat heeft hij mij verteld. Maar hij schijnt met den Boanlkramer uitgemaakt te hebben, dat hij nog tien jaren den tijd heeft." „Wat?" Het herderinnetje moest nu wel alles ver tellen. Sint Petrus nam de geschiedenis van den vroolijken kant op. Maar hij gunde toch Brandner-Kasper zijn tien levensjaren niet. „Zie je, meisje, dat gaf nu allemaal niets, als hij maar niet ingeschreven stond, en dat mijn boekhouding in de war raakt, kan ik niet dul den." Dus moest de Boanlkramer weer terug naar Kasper's kleine huisje. Hij wist den boer te be praten om eens met hem mee te gaan en het paradijs te bezichtigen. Binnen een uur kon hij weer terug zijn. Brandner-Kasper ging mee. Maar het para dijs was zoo mooi en het weerzien met zijn va der en zijn moeder, zijn vrouw, Traudl, en zijn beide zoons, Toni en Girgl, zoo hartelijk, dat hij niet meer terugkeerde naar het Tegem-meer. Want en dit is de moraal in het land der Alpen leeft men zoo gelukkig, dat men het verlangen naar de Eeuwige Gelukzaligheid ver liest. Maar wie eens het paradijs en zijn schoonheid aanschouwd heeft, verlangt niet naar de aarde terug, zelfs niet wanneer hij ge boortig is uit het aardsche paradijs van een dal in de Alpen. De Beier Josef Maria Lutz maakte van Franz von Kobell's vertelling een tooneelstuk van negen tafereelen, dat Paul Hörbiger, die bij ons te lande uitsluitend als filmacteur bekend is, op de planken bracht. De première werd een geweldig succes, zoowel voor den regisseur, die tevens de rol van den Boanlkramer vervulde, als voor Josef Sieber, die Brandner-Kasper verbeeldde. Toch vragen wij ons af of het Ber- lijnsche publiek, dat den acteurs meermalen bij open doek geestdriftige ovaties bracht en voor de pauze en aan het einde der voorstelling in stormachtige toejuichingen losbarstte, eigenlijk wel begrepen heeft wat het zag. Zoowel de Oostenrijker Hörbiger als de Miin- chener Sieber zijn kinderen van het land waar „Der Brandner-Kasper schaut ins Paradies" speelt. Zij kennen de door-en-door Katholieke bevolking der Alpendalen, die hier, zooals el ders makkelijk in de fout vervalt van het bo- venmenschelijke al te menschelijk te zien, en met het heiligste om te springen als met iets profaans. Geen oogenblik heerschte er op het immense tooneel der „Volksbühne" de ijle stem ming van een mysterie-spel. Alles was klate rende vroolijkheid, dolle uitgelatenheid, geza pige gemoedelijkheid. De Dood was een schle miel met een goed hart en de heldere oogen- blikken, waaraan iedere stommeling mank gaat. Sint Petrus was een vriendelijke dikke heer met een roode kamerjas aan. De hemel was een kermisweide in Beiersch blauw en wit, waar aardige meisjes leuke wijsjes jodelden en waar alleen een „Schuhplatte" of een andere volksdans ontbrak om den indruk van een biertuin volmaakt te maken. Het Berlijnsche publiek vatte het geheel op als een klucht. En Josef Sieber verzekerde ons later, dat dit ook zoo wezen moest. De Beieren denken en voelen nu eenmaal zoo. Voor den katholiek uit het Noorden evenwel krijgt op die manier een zui ver katholieke tooneelhandeling bijna het aan schijn van een persiflage op den godsdienst. De tooneelaankleeding was een openbaring. Mooie Alpenlandschappen, karakteristieke bin nenhuisjes en aardige licht-effecten vindt men ln alle groote theaters van elke wereldstad. Maar een tafereel als de tocht van den Dood uit den Hemel naar het huisje van Brandner- Kasper is nog steeds een gebeurtenis. Heel de geweldige tooneel-bodem van de „Volksbühne" was ingericht om dit tafereel uit te beelden. Eerst ziet men den Dood de trappen, welke naar de hemelpoort opgaan, afdalen. Langzaam trekt hij de verlatenheid in van het onbekende tusschen hemel en aarde. De hemel glijdt weg en verdwijnt. Het wordt al donkerder en don kerder. Het azuren uitspansel wordt zwart. Groote donkere wolken drijven aan. Wind giert. De Dood, die nu nog slechts een somber silhouet is, trekt en trekt, met zijn zeis over den schouder en een lantaarn in zijn hand. Hij trekt over een bergpas. Hij trekt langs een een zamen weg. Hij trekt over een wankel brug getje. En langzaam klaart het dan weer op. Witte wolken glijden langs een diep blauwen hemel. Sterren lichten op. En uit de scheme ring duiken plots de verlichte vensters op van Kasper's huisje, dat stilletjes aan komt rollen en waar wij ten slotte Brandner-Kasper aan de tafel zien zitten, terwijl de Boanlkramer bin nentreedt. Wanneer wij de première van „Der Brandner- Kasper schaut ins Paradies" een gebeurtenis kunnen noemen in het pas begonnen Berlijn sche seizoen, dan komt de verdienste daarvan waarschijnlijk meer toe aan den technisehen leider Hans Sachs dan aan den regisseur Paul Hörbiger. lllllllï Weer een jaar van zorg en onrust, Weinig blijheid, véél verdriet; EE Weer een jaar van moeilijkheden Op zoo velerlei gebied. Weer een jaar van veel emoties wordt er aanstonds uitgeluid; En bij 't einde aangekomen Rusten wij eens even uit ee Och, daar zullen vele harten l| EE Somber en mismoedigd zijn; 't Leven is zoo groot aan zorgen En aan voorspoed steeds zoo klein. Even zijn wij een momentje Met ons-zelven heel alleen; EE En dan gaan wel honderd dingen |j s Snel langs onze oogen heen. Een revue aan levensfeiten Wordt in één uur tijds doorleefd; Vluchtig overzien wij even H Wat het jaar gegeven heeft. Grief en leed in duizend vormen, Ei Blijde droom., die weer verging; En bij twaalf sonore slagen Wordt dit jaar: Herinnering Daar zijn zooveel grooter zorgen, Anderen strijden zwaarder strijd. EE Weest gij daarom stil-tevreden, - Hebt moed en hebt dankbaarheid! H. P. illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllll AMSTERDAM HAARLEM, UTRECHT,BREDA, NUMECEN.TILBURG, Jansstraat WOENSDAG zijn de H.H. Missen als op Zon dag. Om 10.30 uur Hoogmis met predikatie. Des avonds om 7 uur Completen met den zegen van het Allerheiligste. Geen Congrega ties. DONDERDAG-avond van 6 tot 8 uur biecht gelegenheid. VRIJDAG zijn de H.H. Missen om 6, 7, 8 en 9 uur. Om 7 uur gezongen H. Mis waaronder gemeenschappelijke H. Communie voor de Edelwacht. Des avonds 7.30 uur Lof ter eere van het H. Hart. ZATERDAG om 7.30 uur H. Mis in de kapel van Maria van Haarlem. Toevlucht der zon daars. Van 5 tot 9.30 uur gelegenheid om te biechten en om 7.30 uur Marialof met ro zenhoedje voor de bekeering en de gebeden voor den vrede. Amterdamstraat WOENSDAG zijn de H.H. Missen om half 8, kwart voor 9 de Kindermis, kwart voor 10 de Hoogmis met Nieuwjaarstoespraak. Kwart over 11 nog een stille H. Mis. Des avonds om 7 uur Lof met Rozenhoedje. Geen H. Familie. Van 7 tot 8 uur H. Uur. Van 7 tot 9 uur biechthooren voor den eersten Vrijdag. Des middags geen kinderbiechthooren. VRIJDAG om 8 uur gezongen H. Mis. Des avonds om 7 uur Lof ter eere van het H. Hart. ZATERDAG van 5 uur tot half 10 biecht hooren. Het was de ring met de zacht glanzende parel, waar Hilde, mijn vrouw, haar zin nen op had gezet. U zult evengoed weten als ik, wat dat voor een man te beteekenen heeft: geen rust en voortdurende toespelingen op ringen van vriendinnen. Hilde is 'n alleraardigst vrouwtje en verstan dig bovendien. Ze is spaarzaam; gaarne zuinigt ze uit om zich iets waardevols te kunnen aan schaffen. Hilde heeft smaak, anders had ze „mij" niet uitverkoren! U weet nu ongeveer de eigenschappen van Hilde en zult het in mij billijken, dat, waar ik moet bijspringen om haar den gouden ring met de zacht glanzendd parel te verschaffen, „ik" mij verweer. Wat kan 'n man trouwens anders doen? Toegeven is toch het eind, doch men heeft zich tenminste schrapgesteldIk blijf voor- loopig op mijn standpunt staan, dat de schoon heid van 'n knappe vrouw niet verhoogd wordt door kostbare sieraden, geen kwestie van; ze leiden de aandacht af, 'n knappe vrouw behoeft geen bijoux! „En Emmie Kortholst dan" vroeg Hilde uit dagend. „Ik had het over knappe vrouwtjes, niet waar?" zei ik achteloos. Hilde zweeg, klaarblijkelijk wist ze m'n goe den kijk op de zaken te waardeeren. 't Was tegen Kerstmis. Ik ben dol op nasi- goreng, u weet, 9000'n Indische rijsttafel. M'n vrouw kookt zelf en zelf bakt ze de „Wwe-pek" in het kokende vet. In eens hoorde ik 'n gil; onmiddellijk snelde ik toe; o, ik moet er niet meer aan denken, 't was 'n drama. Hilde huilde en snikte, het vet was in haai gezichtje gespatDirect werd de dokter ge roepen. Dien middag heb ik niet gegeten. Lang liep Hilde met m verband om haar gelaat. „Het geeft toch geen merkteeken, dokter?" had ze angstig gevraagd. De geneesheer haalde bedenkelijk z'n schouders op. „We zulllen het beste hopen, mevrouwtje." Eindelijk mocht het verband er voor goed af, en wist Hilde, en wist ik, dat het lidteeken „blijven" zou! Groot was het niet, ongeveer de helft van een hal ven cent! Het eerste wat Hilde zei, toen ze de uitgestrektheid zag van het merkteeken, was: „Kom ik nu in aanmerking vooor den parelen ring Mannie?" „Neen kind, voor mij ben je nog precies hetzelfde mooie vrouwtje; ik ben niet zoo andere mannen voegde ik er ne- I derig aan toe. „Het zou de aandacht anders goed afleiden," probeerde Hilde. Met Nieuwjaar geef ik mijn vrouw altijd 'n geschenk, dat is zoo m'n gewoonte. En natuur lijk, u heeft het reeds begrepennatuurlijk kreeg Hilde den ring. ik zeide u toch: „toegeven is het eind." O, Hilde was diep ontroerd. „De parel is nóg mooier dan ik dacht," fluisterde ze. Ineens zag ik angst in haar oogen. „Wat is er vrouwtje?" vroeg ik bezorgd. ,,'n Knappe vrouw behoeft geen bijoux! Ja, dat heb je gezegd, Jack." Hilde snikte. „Jij, je vindt me toch geen monster, nu?" Niets kon ik zeggen, totaal niets. Het liefste vrouwtje ter wereld kuste ik teeder. Maar één geheim moet ik u verklappen. U weet, er is meer gelijk dan eigen ende pa relen ring was valsch. BARTELJORISSTRAAT Onderweg besprak de stuurman met Piet hoe men het beste te werk kon gaan om zijn ouders niet al te veel te doen schrik ken bij het vernemen van de blijde tijding dat hun zoontje nog in leven was. Ze zouden eerst naar de H. B. S. gaan, waarvan Piet's vader directeur was, en dan zou de stuurman hem voorzichtig voorbe reiden. Bij de H. B. S. aangekomen belde de stuurman aan en aan den concierge die open deed, vroeg hij den directeur te spre ken voor een uiterst dringend eevaL „Gaan jullie nog even in den auto zit ten," zei hij tegen de kinderen, „want je vader zou misschien erg schrikken als hij je zoo ineens voor zich zou zien. Dat de den ze, hoewel Pietje groote moeite had om niet naar binnen te vliegen en zijn vader te omhelzen. WOENSDAG: Gen. Absolutie voor de leden van de Derde Orde. Algemeene H. Communie voor de damesleden der H. Familie. Om 3.30 uur Rozenkransgebed bij de Kribbe. Verder geen lof en geen Congregatie. DONDERDAG van 68 uur gelegenheid om te biechten. Om 7.30 uur Zielenlof met Rozen kransgebed voor de bediende en de overledene leden der Broederschap voor de Gel. Zielen. VRIJDAG: 1ste Vrijdag van de maand. Om 6 uur H. Mis met algemeene H. Communie voor de heeren-leden der H. Familie. Om 7.30 uur gezongen H. Mis voor de levende leden der Vereeniging voor arme kerken. Na deze H. Mis een korte akte van eereboete. Het H. Sacrament blijft ter aanbidding uitgesteld tot half tien. Om 7.30 uur Lof ter eere van het Allerh. Hart met collecte voor de arme ker ken. ZATERDAG van 4.309.30 uur gelegenheid om te biechten. Des avonds om 7.30 uur Lof- ter eere van de H. Maagd met Rozenkrans gebed. Spaarne WOENSDAG geen H. Mis om 6 uur. De H.H. Missen zijn om 7.30, 9 en 10.30 uur de Hoog mis. Onmiddellijk na de Hoogmis aan de pas torie receptie tot half één. Om 7 uur Lof met rozenhoedje. DONDERDAG van 7 tot half 9 biechthooren voor de volwassenen. VRIJDAG om 6.15 een H. Mis, om 6.45 uur algemeene H. Communie voor de jongere meis jes en jonge dochters, als lid van de Congre gatie. Om 7.30 uur algemeene H. Communie voor alle schoolgaande jongens en meisjes, 8 uur gezongen H. Mis, om half 8 Lof met Li tanie en acte van toewijding. ZATERDAG om 7 en 9 uur H. Mis in de Grot. Van half vijf tot half tien biechthooren. Om half 8 Lof ter eere van O. L. Vrouw van Lourdes tot herstel der zieken, bekeering der zondaars en den vrede onder de volkeren. Paul Krugerstraat WOENSDAG zijn de H.H. Missen als op Zondag. Onder de H.H. Missen collecte voor de Afrikaansche Missiën. Des avonds om 7 uur Lof en Rozenhoedje. DONDERDAG: Van 6 tot 8 uur gelegenheid om te biechten. Om zeven uur Lof ter eere van het H. Sacrament. Om 8.15 uur H. Familie afd. mannen. VRIJDAG: 1ste Vrijdag. Om 7.30 uur gezon gen H. Mis en des namiddags om half 5 oefe ning voor de kinderen van de Edelwacht. Om 7 uur Lof ter eere van het Goddelijk Hart met Litanie en Acte van Toewijding. ZATERDAG: Van 5 tot 9.30 uur gelegen heid om te biechten. De totaal-omzet aan de Beverwijksche groente- en aardbeienveilingen bedroeg in het afgeloopen jaar f 1.338.174, tegen f 1.316.876 in 1934. De omzetten der verschillende veilingen waren als volgt: Vereenigde Veilingen De Eendracht Tuindersbelang Beverw. Export-Veiling f 735.132 (v.j. f 667.407) f 259.395 (v.j. f 307.310) f 195.050 (v.j. f 211.000) f 148.597 (v.j. f 131.159) TJMTJTDEN, 31 Dec. Rijksvischafslag. Tarbot 0.80—1.25 per kg. Griet 12.00—24 per 50 kg Tong 5580 cent per kg. Groote Schol 8.0012, mid del Schol 10.0014, Zetschol 1216.50, kleine Schol 9.0015. Schar 10.0011 per 50 kg Rog 8.0015 per 20 stuks. Vleet 1.152 per stuk' Pie terman en Poon 4.806, groote Schelvisch 21.00 22. middel Schelvisch 17.0020. kl. midd. Schelvisch 9.00—20, kleine Schelvisch 3.50—il per 50 kg. Kabeljauw 14.0030 per 125 kg. Gul len 2.8012 per 50 kg. Leng 24—85 cent per st. Heilbot 5080 cent per kg. Wijting 1.804 per 50 kg. Koolvisch 5-4o cent per stuk. Makreel 7.0011 per 50 kg. I VERSTREKT in Rekening:-Courant tegen onderpand Tan (Financieel weekover zicht op aanvrage gratis verkrijgbaar) Loketten te huur van 5.en hooger VIJFDE HOOFDSTUK Op Lesbia's verzoek was Jocelyn in Dow ning Street gebleven van zijn terugkeer van Lady Stemwold's tuinfeest af en tengevolge van de ziekte van den Eerste Minister was hij met bezigheden, niet zoozeer politieke dan wel huiselijke, overladen. Het was een publiek geheim dat hij de schoonzoon van mr. Pon tifex worden zou en zoo kwam op hem de plicht te rusten de voornaamste persoonlijk heden van den stroom van bezoekers, die naar den toestand van mr. Pontifex kwamen infor- meeren, te woord te staan. Van den Zater dagavond af, toen de Eerste Minister door de verlamming werd getroffen tot den Dinsdag middag waarop Marillier hem een bezoek bracht had Jocelyn het huis niet verlaten. Toen de detective vertrokken was, voelde, hij intus- achen dat hij werkelijk eens een luchtje moest scheppen en na zijn maatregelen te hebben getroffen voor een korte afwezigheid stapte hij naar St. Jamespark. Hij bemerkte dat hij stevig hoofdpijn had en dat hij moe, om niet te zeggen, doodop was. Set laatste onderhoud met den. detective had slechts gediend om hem nog meer in de war te brengen. Het leek hem toe, alsof hü voor een nevelbank stond, waar achter verschrikkelijke mogelijkheden verbor gen konden liggen. Was het mogelijk, vroeg hij zich af, terwijl hij langzaam met gebogen hoofd tusschen kindermeisjes en flaneurs doorwandelde dat hij gastvriend was geweest van koelbloedige moordenaars? Hij kon het nauwelijks gelooven! Hij riep in zijn geest terug den verfijnden smaak dien hij op Villa Firenza had aange troffen, de bekoring welke van het onderhoud met signor Vespucci uitging, de bewijzen van zijn geleerdheid en van zijn beschaving. Zeker, er was het vivisectie-incident geweest met dien hond. Als honden- en paardenliefhebber kon Jocelyn er slechts met gevoelens van afkeer en weerzin aan denken. Maar hij was voldoende wereldwijs om te weten, dat er ten aanzien van deze kwestie twee meeningen bestonden en dat menig beroemd man, gevierd om geleerd heid en humaniteit, op ernstige gronden vivisectie verdedigde. Neen hij kon zich toch niet voorstellen, dat Vespucci op eenigerlei wijze de hand had gehad in Rederdale's dood. Zijn verwondering bij het vernemen der tijding was oprecht geweest, zijn verdriet ongekun steld. Jocelyn voelde zich daarvan meer en meer overtuigd. Maar die andere: Von Schleinitz? Van alle m'enschelijke hartstochten is jaloerschheid het moeilijkst te verbergen. En Jocelyn kon zich niet herinneren, dat hij dien hartstocht ooit 300 duidelijk had zien uitgedrukt dan ie ge oogen van den Duitscher, in de korte oogen- blikken dat hij acht op hem slaan kon. Dat waren de oogen van een tijger. Naar hun uit drukking te oordeelen, was op die oogenblikken von Schleinitz in staat om alles wat zijn toorn opwekte te verscheuren, dat was geen normaal mensch meer, maar een verscheurend dier. En toch, ais om te bewijzen dat hij zijn gevoelens beheerschen kon, konden die oogen in een fractie van een seconde kalm, onbevangen, onverschillig worden. Links noch rechts kijkend op zijn doellooze wandeling in het beschaduwde park, hield Jocelyn plotseling den pas in op het hooren van een stem naast hem, welke op een toon, die hem min of meer bekend voorkwam, hem vriendelijk goeden dag wenschte. Ras het hoofd omwendend herkende hij den Amerikaan, John Hadley, dien hij bij Vespucci en von Schleinitz aantrof, toen hij hun de tijding brengen kwam van Rederdale's dood. De man keek zoo eerlijk uit zijn oogen, zijn optreden was zoo onge kunsteld, dat 'Jocelyn onwillekeurig de hand aanvaardde, welke hij uitstak. Goeden middag, zei hij. Ik vraag u excuus; ik merkte u niet op ik was diep in gedachten. Dat waart u! lachte Hadley. Ik kan het aan u zien. Toch niet over die vreemde ge schiedenis van Rederdale's dood, hoop ik, mr. Chenery? Om de waarheid te zeggen, antwoordde Jocelyn terwijl hij Hadley tersluiks aankeek, daar dacht ik juist aan. En ik dacht daar nog al beel wat De Ameriaan knikte en een sigarettenkoker te voorschijn halend, hield hij hem dien op de vrijgevige aan zijn nationaliteit karakteristieke wijze voor. Juist, zei hij, terwijl hij Jocelyn vuur gaf en zelf een sigaret nam. Me dunkt dat was een geschiedenis waarover heel wat te denken valt. Het moet u sterk hebben aangepakt, mr. Chenery. Ik heb het in de kranten allemaal gelezen. Het moet voor u en uw huisknecht verschrikkelijk zjjn geweest, hem zoo te zien sterven. Dat was het, beaamde Jocelyn. Ik kende Rederdale nog maar kort ver volgde Hadley, die een van die menschen scheen, die met iedereen over alles en nog wat te pas en te onpas een praatje kunnen maken. Ik ontmoette hem toevallig bij Vespucci en wat de dokters er ook van zeggen, ik zou nooit heb ben kunnen gelooven, dat hij er zoo gauw ge weest zou zijn. En u? De verklaring van de dokters was echter beslist genoeg, antwoordde Jocelyn. Dat is zoo, erkënde Hadley, terwijl hil zijn parapluie handig door de lucht zwaaide, 't Is wonderlijk hoe spoedig dokters het met elkaar eens zijn. Maar in alle geval, Rederdale was een sterke jongeman ik heb hem op Vespucci's laboratorium toeren zien uithalen waartoe ik niet in staat ben en ik ben geen zwakkeling. Jocelyn voelde zijn aangeboren nieuwsgie righeid weer opgewekt. Hij was verrast ge weest, dat Hadley hem had aangesproken, hij ,ws§ SB6 aeer verrast, dat Ipj bee op 8» ope&* hartige en ongadtvongen manier over Reder dale's dood hoorde spreken. Hij wilde daar meer van weten en als Jocelyn Chenery ergens iets meer van weten wüde, dan bereikte hij over het algemeen wel zijn doel. Laat ons eens wat gaan zitten, zei hij, terwijl hij naar twee stoelen wees, die op korten afstand onder een boom stonden. Ik ben tamelijk moe en hoewel ik wat frissche lucht happen moet, doe ik het wel zoo liel zittend. U kende Rederdale dus slechts opper vlakkig? vroeg hij, nadat ze gezeten waren. Had u hem niet meer ontmoet? O misschien wel twaalf of twintig keer antwoordde Hadley. Soms viel hij binnen bij Vespucci als ik er was, en soms viel ik er binnen als hij er al zat. 't Was een knappe, vriendelijke en aanhankelijke kerel en het speet me te hooren dat hij dood was. Deze man is aan dien dood niet medeplich tig, of hij is de grootste huichelaar die ooit op den aardbodem heeft rond geloopen, dacht Jocelyn. Plotseling kwam een gedachte bij hem op, hij haalde Rederdale's sigarettenkoker uit zijn zak, deed hem open en wees op de sigaret, welke hem zooveel belang inboezemde. Als u het verslag van de lijkschouwing gelezen hebt, zei hij, dan zult u zich herin neren dat Raderdale stierf op het oogenblik zelf dat hij een sigaret opstak. Dit hier is die sigaret. Hij lette nauwkeurig op het gelaat van den Amerikaan, terwijl hij sprak, hij wist nu dat deze onschuldig was aan eenige medeplichtig- ,b£id aap dep moord pp Rederdale, indien er al van moord sprake kon zijn. Hadley toonde niet anders dan oprechte verrassing, een haast kinderlijke verwondering. Hij nam den siga rettenkoker in de hand, zoo eerbiedig haast alsof het een relikwie was en bekeek hem met klaarblijkelijke nieuwsgierigheid. Is het heusch? vroeg hij met ingehouden stem. Is dat de sigaret die hij juist had opge stoken? En bewaart u ze als een soort van relikwie? Z'n broer heeft mij den koker gegeven ter gedachtenis, antwoordde Jocelyn, terwijl hij den koker overnam en weer in zijn zak stak. Ja, ik zal hem bewaren. De Amerikaan knikte en zweeg een oogen blik. Ik ben blij, zei hij daarop, dat ik dien nacht niet in uw schoenen stond. Ik zou niet graag een kameraad zoo zién sterven. Jocelyn waagde een stap verder. Ik ontmoette miss Vespucci Zaterdag op een tuinfeest, zei hij. Ze was in opmerkelijk vrooljjke stemming. Hadley keek hem niet-begrijpend aan. Wel, antwoordde hij, miss Vespucci is altjjd in vroolijke stemming. Ik heb haar nooit anders gezien. Ik dacht dat Rederdale's dood haar van streek gebracht zou hebben, merkte Jocelyn op. Hadley prikte met de punt van zijn keurig opgerolde parapluie gaatjes in den grond. (Wprdt vervolgd).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1935 | | pagina 9