BEIERSCHE LEGENDE
\&xs\)w*ew
<SHetve%ftaal van den da$
Met twee kameraadjes op avomturenreis
I
flos
vfeg op'cmmóto/
INCASSO-BANK N.V.
OP DE PLANKEN
HET EINDE NADERT,
VOORSCHOTTEN
EFFECTEN
SAFE-DEPOSIT
DEIOSPRIJS
VOOR LONDEN
DINSDAG 31 DECEMBER 1935
Ba la ns-Op ruim ing
W Ss\ A
L5tlU
naai
Gr. Houtstr. 10
Kerklijsten
PAROCHIE ST. JOSEPH
ST. JOANNES DE DOOPER
Wij beginnen Donderdag
2 Januari met onze
GROOTE HALFJAARL.
Door de wettelijke UITVERKOOPS
BEPERKING moeten alle Mantels,
Japonnen en Hoeden BINNEN ZEER
KORTEN TIJD tegen WERKELIJKE
SPOTPR IJ Z EN WEG!!
KRUISSTRAAT 5
Het Nieuwjaars
geschenk
SPOTHOOPJES t
u/o/fen,
f/uu/ee/en stoffen
2 JANUARI VAN 'SMORGENS 9 UUR TOT 8 UUR 'S AVONDS GEOPEND
ST. BAVO (Kathedraal)
O. L. VR. V. d. H. ROZENKRANS
EN H. DOMINICUS
H.H ELISABETH EN
BARBARA
BEVERWIJKSCHE VEILINGEN
IN 1935
Omzetcijfer gestegen
RIJKSVISCHAFSLAG
Kruisweg 59
HAARLEM
DOOR FLETCHER
(Speciale correspondentie)
Der Brandner-Kasper is a Schlosser gwest
und hat bei Tegernsee a kloans Haüsl
ghabt, hübsch hoch obn am Albach, wo
mar auf Schliersee nübergeht. Da hat er ghaust
mit sein Wei, die Traudel ghoaszn hat und mit
seini zwao Buabn, min Toni und min Girgi.
Of dit nu allemaal zoo onomstootelijk vast
staat als Franz von Kobell in den aanhef van
zijn vertelling der „geschiedenis van Brandner-
Kasper" schijnt te willen beweren, zullen wij
hier niet trachten uit te maken. Genoeg is, dat
niet alleen op den oever van het Tegern-meer
een oolijke bergboer den dood te slim af was.
In alle Alpendalen gaat van vader op zoon ae
legende over die Von Kobell aan de stamtafel
van een dorpsherberg opving, en haar ver
spreidingsgebied strekt zich vèr uit buiten de
grenzen van Duitschland en Oostenrijk, tot diep
in het land der Slaven.
Doch hoe dit ook zij, Brandner-Kasper leelae
dan in zijn kleine huisje, hoog boven den stalen
spiegel van een bergmeer, met Traudl, zijn
vrouw, en Toni en Girgl, zijn beide jongens.
Van beroep was hij slotenmaker. Hij boerde er
echter zoo een beetje bij, had als jager een re
putatie, die over de hooge Alpen heen kon
doordringen tot het koninklijke paleis te Mün-
chen, en was beroemd als geweermaker.
Hij leefde gelukkig tot de Tiroolsche oorlog
kwam. Zijn beide zoons schaarden zich onder
de vanen van Andreas Hofer en sneuvelden. In
den zelfden nacht stierf Traudl, zijn vrouw. Dat
was een zware slag voor Brandner-Kasper.
Doch hij bleef toch de onverbeterlijke scherp
schutter, zijn Koning hing hem het eerekruis
op de borst, en de bevolking vierde in hem nog
altijd den man, die het bestaan had om een
dollen hond, die een meisje aanviel, met één
slag van zijn ijzeren vuist den schedel te ver
morzelen. En zoo kreeg Brandner-Kasper er
weer plezier in, dat hij nog tien volle jaren in
het aardsche tranendal zou verwijlen.
Want Brandner-Kasper had nog tien jaren te
goed. Jaren en jaren had hij den roep van den
koekoek geteld en in het voorjaar had eindelijk
boven zijn dag het eentonige koe-koek negentig
malen geklonken. Meer verlangde Brandner-
Kasper niet. Zijn vader, die óók een goed jager,
een onverwinlijk sterke boer en een ongeëven
aarde geweermaker geweest was, had de negen
tig jaren gehaald. Hij wilde nu ook negentig
worden en dan sterven. Zoo pas had te midden
eener warreling van wijd wielende, bontkleurige
rokken en onder het fel geklap van harde, vlak
ke handen op korte lederen broeken, de bevol
king van Tegernsee met een overdaad van bier
en „Knödel" zijn tachtigsten verjaardag ge
vierd.
Maar op zekeren avond, toen. Brandner-Kas
per in zjjn kleine huisje aan de wit geschuurde
tafel zat te lezen, begon plots het doodenklokje
te kleppen en een vlaag van wilden wind gierde
langs de vensters. Een deur sprong open en
zonder kloppen trad een vreemde gast binnen,
lang en mager en met een zonderlinge pikmuts
op zijn somberen kop. „Goeden avond, Brand
ner-Kasper," klonk het. „Ook goeden avond.
Maar wie ben je eigenlijk?" De vreemde gast
antwoordde: „Ik ben de Boanlkramer" (beenen-
venter, d.i. de dood).
Brandner-Kasper schrok niet. „Ge bent rijke
lijk vroeg, Dood, ik ben pas tachtig en wil de
negentig halen," meende- hij. „Nu, op een paar
dagen komt het niet aan. Weet je wat, ik laat
je dezen zomer nog op de aarde en kom jè in
den herfst halen," sloeg de Boanlkramer voor.
„Geen kwestie van. Een jager in den herfst
laten sterven, dat gaat niet, Dood."
„In orde. Maar dan haal ik je van den winter
beslist."
„Je bent niet wijs, Dood. Heb je ooit gezien
hoe mooi de winter is in onze Alpen? En wou
jij dan een sterveling voorgoed zijn oogen laten
sluiten?"
„Ja maar, Kasper, je zult er toch eens aan
moeten gelooven. Luister, ik wil het goed met
je maken. Ik laat je den zomer, den herfst en
den winter, maar wanneer het dan weer voor
jaar is, dan verwacht ik, dat je zonder verder
tegenstribbelen met mij mee gaat."
„Neen, Dood, als je mij zonder tegenstribbe
len mee wilt hebben, dan moet Je niet in het
voorjaar komen. Ik voel mij juist in de lente
sterk genoeg om negentig, wat zeg ik, om hon
derd jaren oud te worden."
Het werd een lang onderhoud. De Boanlkra
mer schilderde uitvoerig al "de heerlijkheden
van het paradijs en beloofde Brandner-Kasper
dat Sint Petrus de deur wijd voor hem open
had staan. Brandner-Kasper bleef er bij, dat
het hem op de aarde bovenst best beviel en dat
hij nog lang genoeg de zaligheden van het
paradijs zou kunnen genieten.
Om den onderhandelingen ten slotte een niet
al te droog karakter te geven, schonk hij den
Boanlkramer een glas Kirschwasser in. De Dood
had dit nog nooit geproefd, maar de smaak viel
hem mee en wel zoodanig, dat hij spoedig zijn
vierde glas door zijn keelgat had. Op dit mo
ment had de oolijke boer gewacht. Hij stelde
den Dood een spelletje kaart voor, smokkelde
de „Schell-Ober", die over zijn lot beslissen
zou, in zijn mouw, speelde en won. Op wankele
beenen moest de Boanlkramer alleen naar het
paradijs terug, na eerst nog beloofd te hebben,
dat hij niet voor Kasper's negentigsten verjaar
dag terug zou komen.
Doch op de jacht bezocht Brandner-Kasper
gaarne een aardig herderinnetje, dat ergens op
een alm haar hut had. Hij kon niet nalaten
haar toe te vertrouwen hoe hij den Boanl
kramer er tusschen genomen had. Een paar
dagen later stiet een dolle stier het meisje in
een afgrond. Haar Engelbewaarder bracht haar
dadelijk naar Sint Petrus, die op haar mededee-
ling, dat zij uit de omgeving van het Tegem-
meer kwam, zich dadelijk herinnerde, dat hij
nog iemand uit die buurt verwachtte.
„Ken je een zekeren Brandner-Kasper?"
„Natuurlijk, Sint Petrus."
„Die moest al lang hier zijn."
„Dat heeft hij mij verteld. Maar hij schijnt
met den Boanlkramer uitgemaakt te hebben,
dat hij nog tien jaren den tijd heeft."
„Wat?"
Het herderinnetje moest nu wel alles ver
tellen. Sint Petrus nam de geschiedenis van
den vroolijken kant op. Maar hij gunde toch
Brandner-Kasper zijn tien levensjaren niet.
„Zie je, meisje, dat gaf nu allemaal niets, als
hij maar niet ingeschreven stond, en dat mijn
boekhouding in de war raakt, kan ik niet dul
den."
Dus moest de Boanlkramer weer terug naar
Kasper's kleine huisje. Hij wist den boer te be
praten om eens met hem mee te gaan en het
paradijs te bezichtigen. Binnen een uur kon hij
weer terug zijn.
Brandner-Kasper ging mee. Maar het para
dijs was zoo mooi en het weerzien met zijn va
der en zijn moeder, zijn vrouw, Traudl, en zijn
beide zoons, Toni en Girgl, zoo hartelijk, dat hij
niet meer terugkeerde naar het Tegem-meer.
Want en dit is de moraal in het land
der Alpen leeft men zoo gelukkig, dat men het
verlangen naar de Eeuwige Gelukzaligheid ver
liest. Maar wie eens het paradijs en zijn
schoonheid aanschouwd heeft, verlangt niet
naar de aarde terug, zelfs niet wanneer hij ge
boortig is uit het aardsche paradijs van een dal
in de Alpen.
De Beier Josef Maria Lutz maakte van Franz
von Kobell's vertelling een tooneelstuk van
negen tafereelen, dat Paul Hörbiger, die bij ons
te lande uitsluitend als filmacteur bekend is,
op de planken bracht. De première werd een
geweldig succes, zoowel voor den regisseur, die
tevens de rol van den Boanlkramer vervulde,
als voor Josef Sieber, die Brandner-Kasper
verbeeldde. Toch vragen wij ons af of het Ber-
lijnsche publiek, dat den acteurs meermalen bij
open doek geestdriftige ovaties bracht en voor
de pauze en aan het einde der voorstelling in
stormachtige toejuichingen losbarstte, eigenlijk
wel begrepen heeft wat het zag.
Zoowel de Oostenrijker Hörbiger als de Miin-
chener Sieber zijn kinderen van het land waar
„Der Brandner-Kasper schaut ins Paradies"
speelt. Zij kennen de door-en-door Katholieke
bevolking der Alpendalen, die hier, zooals el
ders makkelijk in de fout vervalt van het bo-
venmenschelijke al te menschelijk te zien, en
met het heiligste om te springen als met iets
profaans. Geen oogenblik heerschte er op het
immense tooneel der „Volksbühne" de ijle stem
ming van een mysterie-spel. Alles was klate
rende vroolijkheid, dolle uitgelatenheid, geza
pige gemoedelijkheid. De Dood was een schle
miel met een goed hart en de heldere oogen-
blikken, waaraan iedere stommeling mank
gaat. Sint Petrus was een vriendelijke dikke
heer met een roode kamerjas aan. De hemel
was een kermisweide in Beiersch blauw en wit,
waar aardige meisjes leuke wijsjes jodelden en
waar alleen een „Schuhplatte" of een andere
volksdans ontbrak om den indruk van een
biertuin volmaakt te maken. Het Berlijnsche
publiek vatte het geheel op als een klucht. En
Josef Sieber verzekerde ons later, dat dit ook
zoo wezen moest. De Beieren denken en voelen
nu eenmaal zoo. Voor den katholiek uit het
Noorden evenwel krijgt op die manier een zui
ver katholieke tooneelhandeling bijna het aan
schijn van een persiflage op den godsdienst.
De tooneelaankleeding was een openbaring.
Mooie Alpenlandschappen, karakteristieke bin
nenhuisjes en aardige licht-effecten vindt men
ln alle groote theaters van elke wereldstad.
Maar een tafereel als de tocht van den Dood
uit den Hemel naar het huisje van Brandner-
Kasper is nog steeds een gebeurtenis. Heel de
geweldige tooneel-bodem van de „Volksbühne"
was ingericht om dit tafereel uit te beelden.
Eerst ziet men den Dood de trappen, welke
naar de hemelpoort opgaan, afdalen. Langzaam
trekt hij de verlatenheid in van het onbekende
tusschen hemel en aarde. De hemel glijdt weg
en verdwijnt. Het wordt al donkerder en don
kerder. Het azuren uitspansel wordt zwart.
Groote donkere wolken drijven aan. Wind
giert. De Dood, die nu nog slechts een somber
silhouet is, trekt en trekt, met zijn zeis over
den schouder en een lantaarn in zijn hand. Hij
trekt over een bergpas. Hij trekt langs een een
zamen weg. Hij trekt over een wankel brug
getje. En langzaam klaart het dan weer op.
Witte wolken glijden langs een diep blauwen
hemel. Sterren lichten op. En uit de scheme
ring duiken plots de verlichte vensters op van
Kasper's huisje, dat stilletjes aan komt rollen
en waar wij ten slotte Brandner-Kasper aan de
tafel zien zitten, terwijl de Boanlkramer bin
nentreedt.
Wanneer wij de première van „Der Brandner-
Kasper schaut ins Paradies" een gebeurtenis
kunnen noemen in het pas begonnen Berlijn
sche seizoen, dan komt de verdienste daarvan
waarschijnlijk meer toe aan den technisehen
leider Hans Sachs dan aan den regisseur Paul
Hörbiger.
lllllllï
Weer een jaar van zorg en onrust,
Weinig blijheid, véél verdriet;
EE Weer een jaar van moeilijkheden
Op zoo velerlei gebied.
Weer een jaar van veel emoties
wordt er aanstonds uitgeluid;
En bij 't einde aangekomen
Rusten wij eens even uit
ee Och, daar zullen vele harten l|
EE Somber en mismoedigd zijn;
't Leven is zoo groot aan zorgen
En aan voorspoed steeds zoo klein.
Even zijn wij een momentje
Met ons-zelven heel alleen;
EE En dan gaan wel honderd dingen |j
s Snel langs onze oogen heen.
Een revue aan levensfeiten
Wordt in één uur tijds doorleefd;
Vluchtig overzien wij even
H Wat het jaar gegeven heeft.
Grief en leed in duizend vormen,
Ei Blijde droom., die weer verging;
En bij twaalf sonore slagen
Wordt dit jaar: Herinnering
Daar zijn zooveel grooter zorgen,
Anderen strijden zwaarder strijd.
EE Weest gij daarom stil-tevreden, -
Hebt moed en hebt dankbaarheid!
H. P.
illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllll
AMSTERDAM HAARLEM, UTRECHT,BREDA, NUMECEN.TILBURG,
Jansstraat
WOENSDAG zijn de H.H. Missen als op Zon
dag. Om 10.30 uur Hoogmis met predikatie.
Des avonds om 7 uur Completen met den
zegen van het Allerheiligste. Geen Congrega
ties.
DONDERDAG-avond van 6 tot 8 uur biecht
gelegenheid.
VRIJDAG zijn de H.H. Missen om 6, 7, 8 en
9 uur. Om 7 uur gezongen H. Mis waaronder
gemeenschappelijke H. Communie voor de
Edelwacht. Des avonds 7.30 uur Lof ter eere
van het H. Hart.
ZATERDAG om 7.30 uur H. Mis in de kapel
van Maria van Haarlem. Toevlucht der zon
daars. Van 5 tot 9.30 uur gelegenheid om te
biechten en om 7.30 uur Marialof met ro
zenhoedje voor de bekeering en de gebeden
voor den vrede.
Amterdamstraat
WOENSDAG zijn de H.H. Missen om half
8, kwart voor 9 de Kindermis, kwart voor 10
de Hoogmis met Nieuwjaarstoespraak. Kwart
over 11 nog een stille H. Mis. Des avonds
om 7 uur Lof met Rozenhoedje. Geen H.
Familie.
Van 7 tot 8 uur H. Uur. Van 7 tot 9 uur
biechthooren voor den eersten Vrijdag. Des
middags geen kinderbiechthooren.
VRIJDAG om 8 uur gezongen H. Mis. Des
avonds om 7 uur Lof ter eere van het H.
Hart.
ZATERDAG van 5 uur tot half 10 biecht
hooren.
Het was de ring met de zacht glanzende
parel, waar Hilde, mijn vrouw, haar zin
nen op had gezet. U zult evengoed weten
als ik, wat dat voor een man te beteekenen
heeft: geen rust en voortdurende toespelingen
op ringen van vriendinnen.
Hilde is 'n alleraardigst vrouwtje en verstan
dig bovendien. Ze is spaarzaam; gaarne zuinigt
ze uit om zich iets waardevols te kunnen aan
schaffen. Hilde heeft smaak, anders had ze
„mij" niet uitverkoren!
U weet nu ongeveer de eigenschappen van
Hilde en zult het in mij billijken, dat, waar ik
moet bijspringen om haar den gouden ring met
de zacht glanzendd parel te verschaffen, „ik"
mij verweer. Wat kan 'n man trouwens anders
doen? Toegeven is toch het eind, doch men heeft
zich tenminste schrapgesteldIk blijf voor-
loopig op mijn standpunt staan, dat de schoon
heid van 'n knappe vrouw niet verhoogd wordt
door kostbare sieraden, geen kwestie van; ze
leiden de aandacht af, 'n knappe vrouw behoeft
geen bijoux!
„En Emmie Kortholst dan" vroeg Hilde uit
dagend.
„Ik had het over knappe vrouwtjes, niet
waar?" zei ik achteloos.
Hilde zweeg, klaarblijkelijk wist ze m'n goe
den kijk op de zaken te waardeeren.
't Was tegen Kerstmis. Ik ben dol op nasi-
goreng, u weet, 9000'n Indische rijsttafel. M'n
vrouw kookt zelf en zelf bakt ze de „Wwe-pek"
in het kokende vet.
In eens hoorde ik 'n gil; onmiddellijk snelde
ik toe; o, ik moet er niet meer aan denken, 't
was 'n drama.
Hilde huilde en snikte, het vet was in haai
gezichtje gespatDirect werd de dokter ge
roepen. Dien middag heb ik niet gegeten.
Lang liep Hilde met m verband om haar
gelaat.
„Het geeft toch geen merkteeken, dokter?"
had ze angstig gevraagd. De geneesheer haalde
bedenkelijk z'n schouders op. „We zulllen het
beste hopen, mevrouwtje."
Eindelijk mocht het verband er voor goed af,
en wist Hilde, en wist ik, dat het lidteeken
„blijven" zou! Groot was het niet, ongeveer de
helft van een hal ven cent! Het eerste wat Hilde
zei, toen ze de uitgestrektheid zag van het
merkteeken, was: „Kom ik nu in aanmerking
vooor den parelen ring Mannie?"
„Neen kind, voor
mij ben je nog
precies hetzelfde
mooie vrouwtje;
ik ben niet zoo
andere mannen
voegde ik er ne- I
derig aan toe.
„Het zou de aandacht anders goed afleiden,"
probeerde Hilde.
Met Nieuwjaar geef ik mijn vrouw altijd 'n
geschenk, dat is zoo m'n gewoonte. En natuur
lijk, u heeft het reeds begrepennatuurlijk
kreeg Hilde den ring. ik zeide u toch: „toegeven
is het eind."
O, Hilde was diep ontroerd. „De parel is nóg
mooier dan ik dacht," fluisterde ze. Ineens zag
ik angst in haar oogen.
„Wat is er vrouwtje?" vroeg ik bezorgd.
,,'n Knappe vrouw behoeft geen bijoux! Ja,
dat heb je gezegd, Jack." Hilde snikte. „Jij, je
vindt me toch geen monster, nu?"
Niets kon ik zeggen, totaal niets. Het liefste
vrouwtje ter wereld kuste ik teeder.
Maar één geheim moet ik u verklappen. U
weet, er is meer gelijk dan eigen ende pa
relen ring was valsch.
BARTELJORISSTRAAT
Onderweg besprak de stuurman met Piet
hoe men het beste te werk kon gaan om
zijn ouders niet al te veel te doen schrik
ken bij het vernemen van de blijde tijding
dat hun zoontje nog in leven was.
Ze zouden eerst naar de H. B. S. gaan,
waarvan Piet's vader directeur was, en dan
zou de stuurman hem voorzichtig voorbe
reiden. Bij de H. B. S. aangekomen belde
de stuurman aan en aan den concierge die
open deed, vroeg hij den directeur te spre
ken voor een uiterst dringend eevaL
„Gaan jullie nog even in den auto zit
ten," zei hij tegen de kinderen, „want je
vader zou misschien erg schrikken als hij
je zoo ineens voor zich zou zien. Dat de
den ze, hoewel Pietje groote moeite had om
niet naar binnen te vliegen en zijn vader
te omhelzen.
WOENSDAG: Gen. Absolutie voor de leden
van de Derde Orde. Algemeene H. Communie
voor de damesleden der H. Familie. Om 3.30
uur Rozenkransgebed bij de Kribbe. Verder
geen lof en geen Congregatie.
DONDERDAG van 68 uur gelegenheid om
te biechten. Om 7.30 uur Zielenlof met Rozen
kransgebed voor de bediende en de overledene
leden der Broederschap voor de Gel. Zielen.
VRIJDAG: 1ste Vrijdag van de maand. Om
6 uur H. Mis met algemeene H. Communie
voor de heeren-leden der H. Familie. Om 7.30
uur gezongen H. Mis voor de levende leden
der Vereeniging voor arme kerken. Na deze
H. Mis een korte akte van eereboete. Het H.
Sacrament blijft ter aanbidding uitgesteld tot
half tien. Om 7.30 uur Lof ter eere van het
Allerh. Hart met collecte voor de arme ker
ken.
ZATERDAG van 4.309.30 uur gelegenheid
om te biechten. Des avonds om 7.30 uur Lof-
ter eere van de H. Maagd met Rozenkrans
gebed.
Spaarne
WOENSDAG geen H. Mis om 6 uur. De H.H.
Missen zijn om 7.30, 9 en 10.30 uur de Hoog
mis. Onmiddellijk na de Hoogmis aan de pas
torie receptie tot half één. Om 7 uur Lof
met rozenhoedje.
DONDERDAG van 7 tot half 9 biechthooren
voor de volwassenen.
VRIJDAG om 6.15 een H. Mis, om 6.45 uur
algemeene H. Communie voor de jongere meis
jes en jonge dochters, als lid van de Congre
gatie. Om 7.30 uur algemeene H. Communie
voor alle schoolgaande jongens en meisjes, 8
uur gezongen H. Mis, om half 8 Lof met Li
tanie en acte van toewijding.
ZATERDAG om 7 en 9 uur H. Mis in de
Grot. Van half vijf tot half tien biechthooren.
Om half 8 Lof ter eere van O. L. Vrouw van
Lourdes tot herstel der zieken, bekeering der
zondaars en den vrede onder de volkeren.
Paul Krugerstraat
WOENSDAG zijn de H.H. Missen als op
Zondag. Onder de H.H. Missen collecte voor
de Afrikaansche Missiën. Des avonds om 7
uur Lof en Rozenhoedje.
DONDERDAG: Van 6 tot 8 uur gelegenheid
om te biechten. Om zeven uur Lof ter eere
van het H. Sacrament. Om 8.15 uur H. Familie
afd. mannen.
VRIJDAG: 1ste Vrijdag. Om 7.30 uur gezon
gen H. Mis en des namiddags om half 5 oefe
ning voor de kinderen van de Edelwacht. Om
7 uur Lof ter eere van het Goddelijk Hart
met Litanie en Acte van Toewijding.
ZATERDAG: Van 5 tot 9.30 uur gelegen
heid om te biechten.
De totaal-omzet aan de Beverwijksche
groente- en aardbeienveilingen bedroeg in het
afgeloopen jaar f 1.338.174, tegen f 1.316.876 in
1934.
De omzetten der verschillende veilingen waren
als volgt:
Vereenigde Veilingen
De Eendracht
Tuindersbelang
Beverw. Export-Veiling
f 735.132 (v.j. f 667.407)
f 259.395 (v.j. f 307.310)
f 195.050 (v.j. f 211.000)
f 148.597 (v.j. f 131.159)
TJMTJTDEN, 31 Dec. Rijksvischafslag. Tarbot
0.80—1.25 per kg. Griet 12.00—24 per 50 kg Tong
5580 cent per kg. Groote Schol 8.0012, mid
del Schol 10.0014, Zetschol 1216.50, kleine
Schol 9.0015. Schar 10.0011 per 50 kg Rog
8.0015 per 20 stuks. Vleet 1.152 per stuk' Pie
terman en Poon 4.806, groote Schelvisch 21.00
22. middel Schelvisch 17.0020. kl. midd.
Schelvisch 9.00—20, kleine Schelvisch 3.50—il
per 50 kg. Kabeljauw 14.0030 per 125 kg. Gul
len 2.8012 per 50 kg. Leng 24—85 cent per st.
Heilbot 5080 cent per kg. Wijting 1.804 per
50 kg. Koolvisch 5-4o cent per stuk. Makreel
7.0011 per 50 kg.
I
VERSTREKT
in Rekening:-Courant
tegen onderpand Tan
(Financieel weekover
zicht op aanvrage
gratis verkrijgbaar)
Loketten te huur
van 5.en hooger
VIJFDE HOOFDSTUK
Op Lesbia's verzoek was Jocelyn in Dow
ning Street gebleven van zijn terugkeer van
Lady Stemwold's tuinfeest af en tengevolge
van de ziekte van den Eerste Minister was
hij met bezigheden, niet zoozeer politieke dan
wel huiselijke, overladen. Het was een publiek
geheim dat hij de schoonzoon van mr. Pon
tifex worden zou en zoo kwam op hem de
plicht te rusten de voornaamste persoonlijk
heden van den stroom van bezoekers, die naar
den toestand van mr. Pontifex kwamen infor-
meeren, te woord te staan. Van den Zater
dagavond af, toen de Eerste Minister door de
verlamming werd getroffen tot den Dinsdag
middag waarop Marillier hem een bezoek
bracht had Jocelyn het huis niet verlaten. Toen
de detective vertrokken was, voelde, hij intus-
achen dat hij werkelijk eens een luchtje moest
scheppen en na zijn maatregelen te hebben
getroffen voor een korte afwezigheid stapte hij
naar St. Jamespark. Hij bemerkte dat hij
stevig hoofdpijn had en dat hij moe, om niet
te zeggen, doodop was. Set laatste onderhoud
met den. detective had slechts gediend om hem
nog meer in de war te brengen. Het leek hem
toe, alsof hü voor een nevelbank stond, waar
achter verschrikkelijke mogelijkheden verbor
gen konden liggen.
Was het mogelijk, vroeg hij zich af, terwijl
hij langzaam met gebogen hoofd tusschen
kindermeisjes en flaneurs doorwandelde dat
hij gastvriend was geweest van koelbloedige
moordenaars? Hij kon het nauwelijks gelooven!
Hij riep in zijn geest terug den verfijnden
smaak dien hij op Villa Firenza had aange
troffen, de bekoring welke van het onderhoud
met signor Vespucci uitging, de bewijzen van
zijn geleerdheid en van zijn beschaving. Zeker,
er was het vivisectie-incident geweest met dien
hond. Als honden- en paardenliefhebber kon
Jocelyn er slechts met gevoelens van afkeer en
weerzin aan denken. Maar hij was voldoende
wereldwijs om te weten, dat er ten aanzien
van deze kwestie twee meeningen bestonden en
dat menig beroemd man, gevierd om geleerd
heid en humaniteit, op ernstige gronden
vivisectie verdedigde. Neen hij kon zich toch
niet voorstellen, dat Vespucci op eenigerlei
wijze de hand had gehad in Rederdale's dood.
Zijn verwondering bij het vernemen der tijding
was oprecht geweest, zijn verdriet ongekun
steld. Jocelyn voelde zich daarvan meer en
meer overtuigd.
Maar die andere: Von Schleinitz? Van alle
m'enschelijke hartstochten is jaloerschheid het
moeilijkst te verbergen. En Jocelyn kon zich
niet herinneren, dat hij dien hartstocht ooit
300 duidelijk had zien uitgedrukt dan ie ge
oogen van den Duitscher, in de korte oogen-
blikken dat hij acht op hem slaan kon. Dat
waren de oogen van een tijger. Naar hun uit
drukking te oordeelen, was op die oogenblikken
von Schleinitz in staat om alles wat zijn toorn
opwekte te verscheuren, dat was geen normaal
mensch meer, maar een verscheurend dier. En
toch, ais om te bewijzen dat hij zijn gevoelens
beheerschen kon, konden die oogen in een
fractie van een seconde kalm, onbevangen,
onverschillig worden.
Links noch rechts kijkend op zijn doellooze
wandeling in het beschaduwde park, hield
Jocelyn plotseling den pas in op het hooren
van een stem naast hem, welke op een toon,
die hem min of meer bekend voorkwam, hem
vriendelijk goeden dag wenschte. Ras het hoofd
omwendend herkende hij den Amerikaan, John
Hadley, dien hij bij Vespucci en von Schleinitz
aantrof, toen hij hun de tijding brengen kwam
van Rederdale's dood. De man keek zoo eerlijk
uit zijn oogen, zijn optreden was zoo onge
kunsteld, dat 'Jocelyn onwillekeurig de hand
aanvaardde, welke hij uitstak.
Goeden middag, zei hij. Ik vraag u
excuus; ik merkte u niet op ik was diep in
gedachten.
Dat waart u! lachte Hadley. Ik kan het
aan u zien. Toch niet over die vreemde ge
schiedenis van Rederdale's dood, hoop ik, mr.
Chenery?
Om de waarheid te zeggen, antwoordde
Jocelyn terwijl hij Hadley tersluiks aankeek,
daar dacht ik juist aan. En ik dacht daar nog
al beel wat
De Ameriaan knikte en een sigarettenkoker
te voorschijn halend, hield hij hem dien op de
vrijgevige aan zijn nationaliteit karakteristieke
wijze voor.
Juist, zei hij, terwijl hij Jocelyn vuur gaf
en zelf een sigaret nam. Me dunkt dat was
een geschiedenis waarover heel wat te denken
valt. Het moet u sterk hebben aangepakt, mr.
Chenery. Ik heb het in de kranten allemaal
gelezen. Het moet voor u en uw huisknecht
verschrikkelijk zjjn geweest, hem zoo te zien
sterven.
Dat was het, beaamde Jocelyn.
Ik kende Rederdale nog maar kort ver
volgde Hadley, die een van die menschen
scheen, die met iedereen over alles en nog wat
te pas en te onpas een praatje kunnen maken.
Ik ontmoette hem toevallig bij Vespucci en wat
de dokters er ook van zeggen, ik zou nooit heb
ben kunnen gelooven, dat hij er zoo gauw ge
weest zou zijn. En u?
De verklaring van de dokters was echter
beslist genoeg, antwoordde Jocelyn.
Dat is zoo, erkënde Hadley, terwijl hil
zijn parapluie handig door de lucht zwaaide,
't Is wonderlijk hoe spoedig dokters het met
elkaar eens zijn. Maar in alle geval, Rederdale
was een sterke jongeman ik heb hem op
Vespucci's laboratorium toeren zien uithalen
waartoe ik niet in staat ben en ik ben geen
zwakkeling.
Jocelyn voelde zijn aangeboren nieuwsgie
righeid weer opgewekt. Hij was verrast ge
weest, dat Hadley hem had aangesproken, hij
,ws§ SB6 aeer verrast, dat Ipj bee op 8» ope&*
hartige en ongadtvongen manier over Reder
dale's dood hoorde spreken. Hij wilde daar
meer van weten en als Jocelyn Chenery
ergens iets meer van weten wüde, dan bereikte
hij over het algemeen wel zijn doel.
Laat ons eens wat gaan zitten, zei
hij, terwijl hij naar twee stoelen wees, die
op korten afstand onder een boom stonden.
Ik ben tamelijk moe en hoewel ik wat frissche
lucht happen moet, doe ik het wel zoo liel
zittend. U kende Rederdale dus slechts opper
vlakkig? vroeg hij, nadat ze gezeten waren.
Had u hem niet meer ontmoet?
O misschien wel twaalf of twintig keer
antwoordde Hadley. Soms viel hij binnen bij
Vespucci als ik er was, en soms viel ik er
binnen als hij er al zat. 't Was een knappe,
vriendelijke en aanhankelijke kerel en het
speet me te hooren dat hij dood was.
Deze man is aan dien dood niet medeplich
tig, of hij is de grootste huichelaar die ooit
op den aardbodem heeft rond geloopen, dacht
Jocelyn. Plotseling kwam een gedachte bij hem
op, hij haalde Rederdale's sigarettenkoker uit
zijn zak, deed hem open en wees op de sigaret,
welke hem zooveel belang inboezemde.
Als u het verslag van de lijkschouwing
gelezen hebt, zei hij, dan zult u zich herin
neren dat Raderdale stierf op het oogenblik
zelf dat hij een sigaret opstak. Dit hier is die
sigaret.
Hij lette nauwkeurig op het gelaat van den
Amerikaan, terwijl hij sprak, hij wist nu dat
deze onschuldig was aan eenige medeplichtig-
,b£id aap dep moord pp Rederdale, indien er
al van moord sprake kon zijn. Hadley toonde
niet anders dan oprechte verrassing, een haast
kinderlijke verwondering. Hij nam den siga
rettenkoker in de hand, zoo eerbiedig haast
alsof het een relikwie was en bekeek hem met
klaarblijkelijke nieuwsgierigheid.
Is het heusch? vroeg hij met ingehouden
stem. Is dat de sigaret die hij juist had opge
stoken? En bewaart u ze als een soort
van relikwie?
Z'n broer heeft mij den koker gegeven
ter gedachtenis, antwoordde Jocelyn, terwijl
hij den koker overnam en weer in zijn zak stak.
Ja, ik zal hem bewaren.
De Amerikaan knikte en zweeg een oogen
blik. Ik ben blij, zei hij daarop, dat ik dien
nacht niet in uw schoenen stond. Ik zou niet
graag een kameraad zoo zién sterven.
Jocelyn waagde een stap verder.
Ik ontmoette miss Vespucci Zaterdag op
een tuinfeest, zei hij. Ze was in opmerkelijk
vrooljjke stemming.
Hadley keek hem niet-begrijpend aan.
Wel, antwoordde hij, miss Vespucci is
altjjd in vroolijke stemming. Ik heb haar nooit
anders gezien.
Ik dacht dat Rederdale's dood haar van
streek gebracht zou hebben, merkte Jocelyn
op.
Hadley prikte met de punt van zijn keurig
opgerolde parapluie gaatjes in den grond.
(Wprdt vervolgd).