ALS POPPEN GAAN LEVEN
ïïtetwïfoaal can dag
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
I De -
fl
1I
VRIJDAG 7 FEBRUARI 1936
Marionetten
Aken als kroningsstad
Oordeel over Nederland
LIEFDE
EN EER
DOOR M. E. FRANCIS
Even wil ik aandacht vragen voor een
jubileum van een Nederlandsch klein
theater dat nu al twaalf en een half
jaar een geheel eigen accent in onze vader-
landsche speelkunst gebracht heeft: het
marionetten-theater van Bert Brugman.
Nog herinner ik mij een der eerste ver
tooningen ten huize van zijn vader, den be
kenden en geëerden Amsterdamschen nota
ris In de ouderlijke patriciërswoning aan de
Keizersgracht werden voor een kleine
schare familieleden en kennissen de eerste
proeven afgelegd. Ze waren voortreffelijk.
Brugman had zelf zijn toenmaals klein
poppentheater opgebouwd, de décors ver
vaardigd, tekst en muziek opgezocht en ge
arrangeerd en hij had toegewijde vrienden
krachten die hem bijstonden. Nog zie ik den
proloogzegger zijn buiging maken en hoor
ik hem het doel verklaren. Met volle recht
meende ik in breeden kring belangstelling
voor zijn ondernemen te mogen maken en
sindsdien heb ik er geen spijt van gehad.
Want Brugman is zonder ostentatie, een
voudig maar wilszeker voortgegaan en heeft
ons soms verrassende vertooningen ge
bracht.
Zeker er waren alreeds vroeger ten onzent
marionetten-vertooningen geweest, kunste
naars, met name enkele beeldende kunste
naars hadden de marionettenpoppen voor
experimenten in eigen kring benut. Maar
alies bleef bij het experiment zonder meer.
Ze sneden of ontwierpen alleen hun eigen
karakterpoppen, stelden ze hier en daar ten
toon, maar een levendworden van deze pop
pen voor het groote publiek bleef achter
wege.
Het was in die dagen dat de Münchener
kunstenaar Paul Brann met zijn
voortreffelijk troepje en sublieme
poppenkunst door Nederland trok. waardoor
meer in breeden kring de aandacht voor de
aloude marionettenkunst ontwaakte. Men
gelberg en Wagenaar interesseerden zich er
voor, kunstenaars en geleerden kwamen de
Müncheners bewonderen en deze belang
stelling effende ook voor den jongen Neder
lander den weg.
Gemakkelijk heeft hij het niet gehad,
maar wel trok onmiddellijk de praestatie
van Brugman de interesse van vooraan
staande personen als Eduard Verkade, Jan
Musch, Werumeus Buning, prof. Jurres,
prof. Keesom, Pieter v. d. Meer de
Walcheren, prof. Roland Holst, Pierre
Monteux, Heuckeroth, onzen onvergete-
lijken Eduard Brom e.a. In den ka
tholieken kunstkring „De Violier" werd hij
weldra genoodigd en steeds in wij deren
kring werd Brugman aangezocht voor een
uitvoering. Zoo groeide zijn amateurs-ini
tiatief tot een zakelijke onderneming. Hf)
bouwde telkens grootere tooneelen, hij ont
wierp steeds meer poppen, en zocht kunste
naars aan om decors te ontwerpen en stuk
ken te schrijven. Hij diepte oude marionet
tenstukken uit het romantisch verleden op.
En in zijn echtgenoote vond hij zelf de
bespeler der meeste poppen en de zegger van
vele hoofdrollen een hem begrijpende on
misbare hulpkracht.
Brugman is van het gezonde principe
uitgegaan, dat poppen poppen moe
ten blijven. Een illusie wekken van
een verkleind tooneel met quasi levende
menschjes als Lilliputters is uit den booze.
Poppen zijn nu eenmaal geen menschen en
ze moeten op het poppentooneel ook ge
heel en al het karakter, het wezen van pop
weergeven. Dat juist geeft aan een vertoo
ning het eigene bekorende. Als pop moeten
die wezentjes door de draadjes van den be
speler en de stem of zang als 't ware be
zield worden. Het sprookje wordt verwe
zenlijkte illusie: de pop leeft als pop. En
die pop drukt een karakter uit.
Brugman is bij de Duitschers, Franschen
en Italianen natuurlijk in de leer geweest.
Dat wil zeggen: hij heeft hun kunst bestu
deerd. Maar hij heeft nooit gepoogd er een
plagiaat, een navolging van te geven. Hij
zocht voor zijn Nederlandsch marionetten
theater een eigen stempel. Natuurlijk is hij
niet altijd even gelukkig geslaagd. Ik heb
prachtige en ik heb minder goede voorstel
lingen van hem gezien. Over den laa'tsten
tijd kan ik niet met ondervinding schrijven.
Maar steeds heeft Bert Brugman getracht
zijn eigen weg te gaan.
Met zijn theater, dat bijna uitsluitend op
uitnoodiging nu alreeds in totaal 2090 maal
in groote en kleinere voorstellingen optrad,
meent hij inderdaad terecht, alles bijgedra
gen te hebben tot bekendmaking van de
marionettenkunst hier ten lande.
Opgericht in 1923, en aanvankelijk
werkende onder den naam „de Olyf-
Tack" heeft zijn troepje ruim een
jaar gewerkt aan de eerste voorstelling,
waarvoor een tachtigtal repetities noodza
kelijk waren. Na eenige jaren was de be
langstelling van vereenigingsbesturen zoo
toegenomen, dat in 1930 de onderneming
uitsluitend beroepsbezigheid werd van den
oprichter en leider, die zich inmiddels te
Laren in 't Gooi gevestigd had.
Tot heden werd 830 maal opgetreden voor
vereenigingén waarbij 475 maal het Faust-
spel gegeven werd. Op tentoonstellingen, als
„Moeder en Kind", de Koloniale Tentoon
stelling enz. werden 1260 korte cabaretvoor
stellingen gegeven, terwijl een groot concern
het theater 2640 keer in reclame-scènes liet
optreden.
Voor een Nederlandsche marionetten-on
derneming dus wel een merkwaardige staat
van dienst!
Ook in Antwerpen, de stad van den Poes
jenellenkelder. speelde Brugman die in to
taal 5 tooneelen vervaardigde waarvan er
een tweetal steeds in gebruik zijn. Groot is
het aantal marionetten, decors, requisieten
enz., die geleidelijk ontstonden.
Bert Brugman bleef de leider en ziel
der onderneming. Hij is de eerste
„Marionettist" en tegelijk spreker der
voornaamste rollen. Hij is de beweger, de
spreker, de bezieler van den Hansworst en
den „Conferencier".
Wanneer een tooneelonderneming twaalf
en een half jaar bestaat wordt er gejubi
leerd. Of Bert Brugman jubileeren wil we-
ten we niet, maar het feit op zich zelf mag
gememoreerd enmet groote waar
deering.
LEONARDUS VAN DEN BROEKE.
De hierbij gereproduceerde clichés betref
fende het werk van Paul Brann typeeren aardig
het wezen der marionetten.
Op 7 Augustus is het 1000 jaar geleden dat
in Aken gekroond werd Otto de Groote,
Keizer der Saksen, opvolger van Hen
drik de Vogelaar. Over deze kroning heeft de
Saksische monnik Widukind een uitvoerige
kroniek opgeteekend. Toen Otto tot koning was
gekozen, werd de Pfalzkapel in Aken aangewe
zen als de plaats waar de plechtige kroning
zou geschieden.
De kroningsplechtigheden begonnen met een
wereldlijk feest. De hertogen, de eerste gra
ven en de voornaamste vazallen wachtten in de
zuilengang tusschen de basiliek en de Pfalz
op den nieuwen heerscher, zij plaatsten hem
op den troon, gaven hem een hand en beloof
den hem trouw en bijstand. Deze ceremonie,
die aan de kerkelijke kroning voorafging, be
rust op een Oost-Frankische ceremonie en be-
teekent de verheffing tot koning.
Bij het begin der kerkelijke plechtigheden
nam de Aartsbisschop de hand van den nieuwen
koning en leidde hem in het midden van de
basiliek, om aan het volk te worden voorge
steld. Het volk hief dan de rechterhand op en
wenschte den koning veel geluk en zegen.
Een voorname rol speelde bij de kroning de
overreiking van de insignes, het zwaard, den
mantel, den staf. den schepter en den diadeem.
Aartsbisschop Hildebert van Mainz begeleidde
den koning naar het altaar en tooide hem met
de insignes. Hij en bisschop Witfried van Keu
len zalfden der koning met de H. Olie. plaats
ten hem de kroon op het hoofd en brachten
hem dan naar den troon van Karei den Groo-
ten in het hooge Munster. Van dezen troon
volgde de koning de H. Mis. Na beëindiging van
de kerkelijke plechtigheden begaf de koning
zich naar de Pfalz, waar hij met de bisschon-
nen aan een marmeren tafel plaats nam. De
kroningsDlechtigheden eindigden met het geven
van kostbare geschenken aan de vorsten door
koning Otto. De feesten verliepen voorts in
alle vroolijkheid.
Otto de Groote heeft de eenheid der elkaar
beoorlogende stammen wefnn te herstellen en
van de door Hendrik den Vogelaar overwonnen
Lotharingers heeft hij trouwe bondgenooten
weten te maken.
Koning Otto was als zoodanig gekozen door
alle Duitsche stammen, vertegenwoordigd door
hun hertogen. Otto sloot zich bij zijn kroning
aan de Karolingische overleveringen aan. Voor
de eerste maal vond een kroningsmaaltijd plaats
en afwiikend van de latere kroningen liet hij
zich omhangen met den mantel, een oud-Oer-
maansch sieraad. Otto was de eerste koning
van de Duitsche stammen. Zijn kroning was
de eerste kroning van een Duitschen koning.
Het Duitsche riik stond aan een nieuwe neriode
toen Otto de Groote op 7 Augustus 936 ge
kroond werd. Over eenige maanden zal het dui
zendjarig eeuwfeest herdacht worden. B.
Wy hebben in de laatste maanden al ver
schillende malen een oordeel vermeld van intel
ligente buitenlandsche reizigers over ons land.
Merkwaardig zyn nog de indrukken van Franz
Rederer, een Zwitsersch schilder, die zijn reis
avonturen geïllustreerd beschryft in de Neue
Züricher Zeitung. Deze artist is gewoonweg
verbluft geweest over onze gastvryheid. En hy
meent opgemerkt te hebben (klinkt het niet
al te mooi?), dat wy met ons eigen land en
de toestanden hier zeer zyn ingenomen en er
niet op kankeren.
De Zwitser, zegt hy, scheldt graag op Zwitser
land, de Spanjaard beklaagt zich over het ge
brek aan weerstandsvermogen van zyn ras. De
Nederlander waardeert en priist de daden van
zyn land en is daarom niet achteriyker dan de
burgers van andere landen.
Voor dezen Zwitser zyn de verkwikkende rein
heid der Hollandsche dorpen, de ruimheid der
eindelooze wegen en de atmosfeer, die over de
waterryke vlakte ligt, tevens de afspiegeling van
den Nederlandschen geest. De Nederlander, die
een lichteiyk sceptischen aard heeft, handelt
naar geheiligde beginselen zonder daardoor be
krompen te zijn of persooniykheid te missen:
nieuwe ervaringen voegt hy gemakkeiyk toe aan
de traditie. De gemeenschapsgedachte doodt in
hem niet den individualist en omgekeerd. De
duideiyke synthese van deze karaktertrekken js.
aldus de Zwitsersche artist, het Hollandsche
gezinsleven, dat terecht beroemd is.
Vooral heeft onze nieuwsgierigheid den Zwit
ser getroffen. Men heeft er uren voor over om
het werk van een schilder gade te slaan, zegt hy
Zyn schilderstemperament voelt zich byzonder
aangetrokken tot verschillende Amsterdamsche
stadsbeelden. „Wat doet iemand te Amsterdam
als zyn fantasie hem in den steek laat? Hy
gaat naar de bioscoop. De Nederlandsche bios
copen kennen geen rookverbod. Wat heb ik
daarvan genoten! Is ook dat niet weer typisch
voor de Hollanders? Als ik dan laat in den
avond uit het theater kwam. leek mij hetzelfde
Rembrandtsplein, dat ik tevoren gedachteloos
was overgestoken een Brueghelsch heuevisioen
Dat gewirwar van menschen in een heksenketel!
De schilder geeft vervolgens een geestdriftige
en gevoelige beschryving van een schaatstocht,
dien hy eens van Amsterdam uit gemaakt heeft
en die hem naar den „Poel" voerde.
„Ik ben in Zwitserland nog steeds niet thuis,"
aldus besluit Rederer zijn ontboezeming. „Het
rhythme van de vlakte is nog in my. Bruggen
die zich fantastisch naar den hemel verheffen
Voorbijgaande schepen in den donkeren nacht,
de urenlange schemering, die als een zilveren
lavastroom over het landschap daalt. Ik hoor
nog het langgerekte fluiten van uitvarende
schepen, dat weerklinkt tot diep achter de kust
en dat my over Indië deed droomen."
De Springende Panter was het eerst met
het bericht aangekomen, dat er iets was
wat hy niet begreep. Hy wist niet wat
het was en hy wist niet wat het worden zou.
„Arendsoog", het opperhoofd der Wyomings,
liet zich alles door den „Springenden Panter"
uitleggen en besloot het wonderlijke te gaan
zien, waar de „Panter" zoo vreemd van had
opgekeken.
Staande boven op een berg in Newbraska,
zag „Arendsoog" dat daar diep onder hem
vele blanke menschen bezig waren met het leg
gen van lange staven. De staven kwamen uit
het bosch, waar de bleekgezichten ze hadden
neergelegd. Lang en voortdurend keek „Arends
oog" en zag ten slotte dat er iets over de twee
staven geed, dat een heel groot en sterk beest
was met een langen snuit, waaruit de adem
met volle golven te voorschijn kwam. Het was
een heel groot monster, dat met gemak acht
platte wagens voorttrok. Aan het eind van de
staven hield het monster stil en dan klommen
de bleekgezichten op den wagen en haalden er
de staven af.
Die staven werden dan aan de andere vast
gemaakt en zoo werden de spoorrails want
dat waren het langer en langer....
„Arendsoog" had gezien dat één man het
monster gemakkeiyk kon bedwingen. Hy wist
echter niet wat het was, want hij had nog
nooit een spoortrein gezien en hield dus het
geheel voor een groot monster, dat door de
gehate bleekgezichten werd gebruikt om iets
in te planten in den grond, die aan de Wyo
mings toebehoorde.
Het opperhoofd wilde naar de bleekgezichten
gaan om hun te vragen wie hun het recht ge
geven had die smalle dingen daar neer
te leggen, maar nog vóór hy de helft van den
berg was afgedaald, knalde een schot. De ko
gel suisde vlak langs z'n hoofd. „Arendsoog"
begreep dat hy moest maken dat hij weg kwam.
Hy dekte zich zooveel mogelyk tegen den
bergwand, bereikte z'n mustang en reed «aar
het kamp van z'n roode broeders, wien hij alles
vertelde.
Nog denzelfden avond hield „Arendsoog" een
grooten krygsraad. Er werd besloten de bleek
gezichten voorloopig hun gang te laten gaan.
„De gehate bieekgezichten," zei Arendsoog,
„nemen onzen grond in beslag en verdryven
ons van deze plaats. Maar we kunnen dat niet
toelaten. Zij moeten hier vandaan, ook omdat
ze op mij geschoten hebben. De bleekgezichten
zyn laf."
Ook zei het opperhoofd, dat wat er ook ge
maakt mocht worden, het van den grond der
Wyomings moest verdwijnen. En er werd ge
werkt op de jachtgronden der Indianen en dat
mochten deze niet toelaten. Hun groote Mani-
tou, die in de jachtgronden rustte, mocht in
zyn sxaap niet gestoord woruen en de Indianen
oesioten dus aiies in 't werk te stellen om de
gehate bleekgezichten te verdrijven.
Maar veien van uen stam waren op de jacht
en het kon nog veie zonnen duren, eer ze te
rugkwamen. Tot zoo lang moest er met het
opgraven van den strydbyl gewacht worden.
In dien tyd vorderden de bieekgezichten meer
en meer met den spoorwegaanleg en met leede
oogen zagen de roodhuiden, dat de lange yze-
i'en dingen zich dwars door de prairie slinger
den. Steeds bracht het puffende zwarte mon
ster meer en meer staven, die aan elkaar ge
maakt werden. En hoe verder de staven gin
gen, hoe meer de locomotief aanbracht. Op
het laatst was de lijn zóó lang, dat de rood
huiden, als ze op den hoogsten berg stonden,
niet het einde konden zien. De locomotief reed
eiken dag harder, maar toch niet zóó hard
of Arendsoog had al begrepen dat hy 't zwarte
monster op zijn mustang zou kunnen byhou-
den. Eiken dag verminderden de bleekgezich
ten, die de rails aan elkaar vastmaakten en ten
laatste zagen de Indianen er niet een meer.
Maar ze kwamen ook niet terug. Ze sloegen
daar heel in de verte hun kamp op, om daar
Nog nooit was in het kikkerland iets dergelijks gebeurd.
Iedereen wist, dat Tuimeltje de schuld er van was. En toen
hij by den koning kwam, was deze allesbehalve te spreken
over het gedrag van den kabouter. Tuimeltje, zei de koning,
voor straf moet je een dag in het schandblok staan.
Zoo werd Tuimeltje op de binnenplaats van het kasteel ge
zet, met zUn hoofd tusschen twee planken. Hy kon zich niet
bewegen en zijn beentjes deden pyn van het staan. De eenigste
die hem kwam bezoeken was Kikker Karei en iedereen die
Tuimeltje kwam plagen, werd door Karei weggejaagd.
Eindelijk mocht Tuimeltje uit het schandblok en het eerste
wat hy wilde, was eens lekker gaan wandelen. Juist waren ze
op weg, toen er twee kikkers voorbij kwamen met een lekkere
groote taart, die ze van den opperkok gekregen hadden. De
twee kikkers gingen samen kampeeren en toen Tuimeltje en
Karei vroegen of ze ook mee mochten, zeiden de twee lachend:
„Jullie mag gerust mee gaan, maar van de taart blijf je af."
We gaan mee, zei kikker Karei, en zullen zien ook wat van
de taart te krygen.
te overnachten en ten laatste aan het einde
van die staven te blyven.
Arendsoog wilde zekerheid hebben en zond
daarom den Springenden Panter op verkenning
uit. Hij kwam na twee dagen terug en vertelde
dat de staven nog steeds aangroeiden en de
mannen daar met vreemde tomahawks de boo-
men velden.
„De bleekgezichten," meende het opperhoofd,
„zijn groote en verstandige mannen, maar ze
zyn niet verstandig door onzen grond te ne
men. Arendsoog zal hen straffen en het mon
ster vangen, dat
door hen wordt
„Arendsoog is ClClTllcQ
een wijs man en i
z'n woorden zyn
van goud," zei de Panter, maar ik heb het
monster gezien van dichtbij. Het is niet een
beest en geen vogel ook. Het is als de staven
en van ijzer gemaakt."
„IJzer blaast en hoest niet," beweerde
Arendsoog, „en ijzer behoeft geen vuur te eten
om te loopen. De Springende Panter is een
groot krijgsman, maar hy is bang als een vrouw
voor de tooverdingen der bleekgezichten."
„Er is maar één bleekgezicht die het monster
stuurt," zei hy tegen z'n krijgers, „en ik zal
het vangen."
„Arendsoog is een groot en sterk man, en hij
is wys," hield de Springende Panter vol, „maar
de bleekgezichten zijn ook slim en sterk.
Arendsoog deed beter de staven weg te breken,
dan kan het monster niet meer op de staven
loopen en zal het in het zand tuimelen en wij
kunnen het vangen met onze lasso!"
De lasso! Toen hij dit woord hoorde uitspre
ken, schoten Arendsoog's tranen vuur. Nu was
er kans z'n roem te doen stijgen. DeComanchen
hadden hem een vrouw gescholden en gezegd
dat hij niet eens een mustang met de lasso kon
vangen. Maar nu deed zich de kans voor, het
monster der bleekgezichten te vangen, en als
dat bekend werd, zou zijn roem stijgen en hij
door de Comanchen geëerd worden als een
groot krijgsman.
Arendsoog had twee dagen op de loer gele
gen en gezien dat er niemand anders op de
locomotief was dan de machinist. Tegen den
morgen riep hy al z'n krijgers bij elkaar en
beval hun bij den ingang van het bosch de
wacht te houden. Alle mannen moesten zich
van de noodige pijlen voorzien om, mocht het
monster niet met den eersten slag dood zijn,
met hun pijlen het werk van den hoofdman te
voltooien.
's Morgens, heel in de vroegte, hoorden de
Indianen een dof gerommel. I
„Het is het monster der bleekgezichten!" zei
Arendsoog. „Let op: als het 't bosch uitkomt,
zal ik het vernietigen!"
Steeds nadijr kwam de locomotief, die dezen
keer geen wagens achter zich had.
Half weggedoken en met de lasso in de hand,
gereed om toe te werpen, zat Arendsoog op -iijn
mustang en keek scherp uit. Vol spanning ke
ken z'n krijgslieden van uit hun schuilplaatsen
toe, hoe hun opperhoofd het groote werk zou
volbrengen.
De machinist stond scherp op den uitkyk
en zag nog juist hoe de Indiaan de locomotief
een eindje tegemoet reed, om beter z'n worp
te kunnen berekenen. Meteen gaf hij volop
stoom en stookte het vuur op. Dit maakte op
Arendsoog den indruk, dat het monster bang
werd en trachtte te ontkomen aan den dappe-
een krygsman. In een oogenblik was hy by de
locomotief, spoorde z'n paard tot den uitersten
spoed aan en berekende z'n worp. Toen suisde
z'n lasso door de lucht, kronkelde zich om de
pyp. Arendsoog trok aanen met een ont
zettende vaart vloog hy tegen de locomotief,
waarvan de achterwielen hem de hersens ver
brijzelden
Als razenden vlogen de Wyomins de locomo
tief na, doch ze konden den wagen niet meer
inhalen en zagen met machtelooze woede het
monster met steeds grooter snelheid voortrijden.
Toen pas deden ze wat de Springende pan
ter had gezegd en braken de rails op. Het
monster viel om, maar er waren soldaten van
de bleekgezichten in de wagens en veie der
roodhuiden werden neergeschoten.
Na dien tyd lieten ze de monsters der bleek
gezichten met rust.
Zoo geschiedde de eerste spoorwegaanleg door
Newbraska.
3B 3-
Neem me niet kwalijk ma
joor, maar de mot zat in m'n
sjako. (Tit Bits).
ATT T? A ürVVTMï7*C 0p b'a<j zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p 7^0 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7®TkO by een ongeval met p O
A I .1 .r. M 111 11 1H, ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I %J\J doodelijken afloop A mvU*"
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog
„Kijk eens hier, myn jongen, je grootvader
was Beck van Beckford en hy heeft alle dagen
van zyn leven hard gewerkt, ik ben tweemaal
een Beek en ik heb mijn plicht gedaan in dit
huis, vroeg en laat, even hard als de vrouw
van een daglooner. Als jy Beck van Beckford
bent, dan moet jy je plicht doen, zooals wy
allemaal. De Becks zijn werkzame menschen.
ieder van hen en jy moet werken zooals zy.'
„O, werk kan me niet schelen," riep Roger.
„Ik zou best willen ploegen of spitten of zoo
maar ik vind dat ik niet op boodschapjes uit
gestuurd moest worden, nu ik baas ben."
.Huister eens, Roger," zei Lady Beek. „Dat
«uilen we nu eens en voor goed uitmaken Je
kunt wel Beck van Beckford zijn en een baron,
maar ik zal je laten zien wie baas is."
Daarop nam zy bezit van den stoel, dien hy
kort geleden verlaten had en legde hem zouder
meer over haar knie.
„Beware," zei nicht Jane, die in de deur
opening verscheen. „Geef je den "jongen een
pak slaag, nicht Sophie?"
Lady Beek zette Roger weer op zyn voeten
en gaf geen antwoord behalve een minachtenden
blik.
Roger was yseiyk dankbaar, dat de kastyding
eindigde. Niet omdat het zoo'n vreeseiyk pUn-
Iyke bewerking was, want dat was het niet.
het was meer een symbool van het baas-zyn,
dan een straf, maar hy zou het vreeseiyk ge
vonden hebben, als oma hem geslagen had.
waar nicht Jane by was. Hy slenterde naar
het raam en deed alsof hy uitkeek, al was het
ook stikdonker.
„Och, heere," hernam juffrouw Beek. „Ik
had nooit gedacht, dat je d&t zou doen, Sophie."
„Hou je mond, alsjeblieft," zei Lady Beek ge
prikkeld. „Het deed mij meer pijn, om het te doen,
dan hem, om het te krygen, laat ik je dat
vertellen. Maar de jongen moet f'ink worden
en als hy zichzelf omhoog steekt, moet hy cp
zijn plaats gezet worden."
Roger knikte eens en zichzelf omdraaiend,
ging hy naar zijn grootmoeder toe en om
helsde haar. Dan ging hy op zyn eigen kleine
stoeltie in den hoek zitten en g'imlachte Oma
glimlachte ook, een vreemd, beverig lachje en
keek nicht Jane triomphantehjk aan.
„Nou, hy is er niet kwaad om," zei nicht
'are.
Zij begreep die twee hee'emaal niet, maar het
"heen, dat zij elkander begrepen.
Het ventje voelde zich beter, dan vóór die
kleine scène. Zijn kleine wereld was weer ge
woon geworden, had zich hersteld, ondanks alle
verandering begreep hy, dat zyn verhouding
tot zijn grootmoeder dezelfde gebleven was En
van grootmoeder hield hy toch het meest.
Vreemd genoeg gebeurde er gedurende het
deegkneden nog eens iets opmerkelyks in
Roger's leven.
Het volgend voorjaar kwam er weer een
vreemdeling naar Beckrofd, niet mynheer Jef-
feries, maar een jonge, chique heer stapte uit
een hooge, gele dogcart en wierp de teugels aan
een knecht in livrei toe. Zoowel het wagentje
als de knecht waren gehuurd, maar dat wist
Roger niet. Hy was het landgoed afgedaald, op
zoek naar primula's en had het wagentje ge
zien. toen hy bij den hoofdweg gekomen was.
„Zou jy de jongen zyn, dien ik zoek?" zei de
vreemde met een raar neusgeluid, als sprak hy
half tot zichzelf.
Het kind zag naar hem op, zijn gezicht was
prettig, donker, met zwarte, heel he'dere oogen.
„Ik heet Roger Beck," verkondigde hy, „Sir
Roger noemen ze me nu."
De ander glimlachte.
„Sir Rover, ik ben blij, je te ontmoeten,"
zei hy. „Jy bent de jongen dien ik zoek Ik
kon je eerst niet bereiken maar nu
m'sschien...."
Hy legde zijn hand op den schouder van
den kleine en klopte er zachtjes op. ter wij) hU
sprak. Maar Roger schudde de hand ineens van
zich af.
„Ik denk, dat u zich vergist." zei hij. „Ik
ken u niet en ik denk oma ook niet." Dan
alsof hij vreesde niet beleefd genoeg geweest
te zyn, voegde hij er aan toe: „Maar komt u
binnen. U kunt by ons thee drinken."
De vreemdeling, die zijn hand had laten zak
ken, glimlachte weer en na een korte stilte
voegde Roger er vol twyfel aan toe: „Maar
we drinken laat thee, want oma kneedt het
deeg."
„Werkt zy zoo hard?" zei de man half vragend,
half peinzend. „Wat zou je zeggen, jongmensch,
als ik je vertelde, dat je oma nooit meer be
hoeft te werken?"
Roger liet grinnekend zyn kleine, witte
tandjes zien, met een gat in het midden, waar
er twee 'waren uitgevallen.
„Dan zou ik u niet gelooven," antwoordde
hij. „Mijn oma moet werken en ik moet wer
ken. Al de Becks moeten dat, dat zei opa."
Er kwam een wolk over het ge'aat van den
ander, maar het kind merkte dat niet, want
hy was vooruit geloopen en wierp de keuken
deur open.
„Een heer voor u, oma," riep hy vroolijk en
dan met een achterwaartsche beweging van zyn
hoofd naar den bezoeker: „Komt u binnen."
Toen de nieuwaangekomene binnentrad,
richtte Lady Beek zich op, al trok zij ook niet
de handen uit den deegk'omp waa- zij m?e bezig
was, en keek hem scherp aan. Het voorjaars
zonnetje stroomde door het boogvenster en toon
de man op den drempel stond, keken twee paar
oogen elkaar vorsehend aan. Dan zei de oude
vrouw zonder zich te bewegen, of haar stem te
verheffen, maar met een felheid, die het kind
zelfs voelde.
„Rechtsomkeert en het huis uit."
„U herkent me dus," zei de vreemdeling ver-
bleekend.
Lady Beek hield even stil.
„Ik weet, wie je bent," aeide zy ten laatste.
„Weet u, waarvoor ik kom? Weet u hoeveel
nadeel u berokkent aan dezen kleinen jongen?
Voor hem ben ik hier. Ik kom hem alles bieden,
wat de wereld hem maar geven kan...."
„En ik zeg, het huis uit," herhaalde Lady
Beek, terwyl haar knoestige armen beefden
boven het deeg.
De ander kwam een stap naderbij.
„Wien straft u eigenlyk?" vroeg hij, terwijl
ook hy beefde. „Myn vader is al lang in het
graf. Mijn handen zyn tenminste schoon...."
De oude vrouw lachte.
„En hoe kom je aan al dien rijkdom, waar je
over praat?" vroeg zij. „Druk je je vaders
voetstappen?"
„Als u bedeelt, of ik zyn zaken voortzet, dat
behoeft niet," zei de ander kortaf. „Hij stierf
rijk."
„U verknoeit uw tyd." zei oma.
„Laat het kind dan zelf spreken," begon de
man weer, maar Lady Beek onderbrak hem
heftig.
„Ik zou hem liever zien verhongeren, dan dat
hij een cent van uw geld aannam. Ik zou hem
liever dood aan mijn voeten zien. dan te dulden
dat hy zich met u inliet. Gaat u nu? Of moet
ik de knechts roepen om u er uit te laten
gooien?"
„Ik ga al," zei de man. „Ik weet genoeg.
Het is meer dan ik kan verdragen, om u te
zien, met de oogen en de stem van mijn vader
en dan toch zyn nagedachtenis zoo gehaat
te weten."
„Ik haat niemand, dood of levend," hernam
Lady Beek. „Maar ik haat het kwaad."
De ander draaide zich om en liep weg. En oma
ging door met kneden, terwijl haar oud ge
zicht zenuwachtig vertrok.
„Met de cogen en de stem van zijn vader,"
mompelde êy. „Het was bijna meer dan ik
kon uithouden, hem te hooien en te zien
mijn eigen vleesch en bloed, je kunt zeggen,
wat je wilt, dat is toch zoo. Wat je eigen vleesch
en bloed diep kan vallen."
Roger had op een puntje van een stoel geze
ten, hij kwam er nu af en stapte op haar toe
met ernstige oogen.
„Die man zei, u behoefde nooit meer hard
werk te doen, als hij z'n zin kreeg," merkte
hij op.
„Er zijn erger dingen, dan hard werk,"
antwoordde Lady Beek.
„Waarom was u zoo boos, oma?" ging Roger
door, na een paar minuten nagedacht te hebben.
„Hij zou goed doen. Hij zei, hij wou me alles
geven, wat Ik maar hebben wilde."
„En ik zei, dat ik je liever zou laten ver
hongeren dan een cent van hem aan te
nemen," antwoordde zijn grootmoeder somber.
„Ik zou wel graag een voetbal willen heb
ben," zei Roger peinzend.
Lady Beck deed het deeg in de pannen en
zette ze bij het vuur. Zij veegde haar handen
of, ging zitten en wenkte Roger. Hy kwam
langzaam naderby, als verwachtte hy een her-
ba'ing van de strafoefening, die hij bij een
dergelijke gelegenheid eens had ondergaan.
(Wordt vervolgd)