Een groote kloostervrouwe Mdv&dacU dag H Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden Vi r LIEFDE EN EER Ti MAANDAG 10 FEBRUARI 1936 GEBOORTIG UIT ASSENDELFT Lentelied" voltooid Nederland-Oostenrijk Een Rembrandt-prijs Enkele cijfers over het handelsverkeer Vriendenraad Jozef Cantré Mgr. Dr. Ariëns Al T F1 A DfAMNTIT'C °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7 CA bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CA M I .1 iPi M lil Ij 1 il r. tl ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen I verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I UV/« AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij een ongeval met doodelijken afloop F O CA bij verlies van een hand, een voet of een oog DOOR M. E. FRANCIS By gelegenheid van het 400-jarig bestaan van de Orde der Religieuzen Ursulinen is een gedenkboek verschenen, waarin o.a. Mgr. van Velsen S.J. een waardeerend artikel wijdt aan de nagedachtenis van een Assendelftsche Zuster, Mère Theodora, in de wereld Agatha Elisabeth Kaaijk. Geboren in 1876 trad zij in het missie-novicaat te Venray, waar zij 25 Nov. 1897 haai' eeuwige geloften deed. 4 Sept. 1901 kwam zij te Batavia aan. Zy werkte daar als ook te Buitenzorg en te Bandoeng, waar zij 19 Juni 1929 het loon mocht gaan ontvangen voor haar voorbeeldig leven. Uit den omgang met deze groote klooster vrouwe geeft Mgr. v. Velsen een paar herinne ringen welke velen in Assendelft en omstreken die Mère Theodora gekend hebben, met be langstelling en stichting zullen vernemen. Mgr. van Velsen schrijft: „Het was de eerste maal, dat ik met haar sprak. Ze was eenvoudig, zooals ze daar, met de handen draaiend in de mouwen van haar kloosterkleed, voor mij zat. Ja! eenvoudig, ik bedoel: natuurlijk, gewoon. En tochNeen, niet gewoon! Dat hoofd: even vrijmoedig, vra gend, onderzoekend, omhoog gericht; die hel dere oogen: blijde, even uitdagend, even tar tend u aanstarend; die leuke, open lach, die als een zonnegloed lag over dat kalme, maar opgewekte gelaat; die sprankelende geest, die vastheid van lijn in al haar doen en laten Ja! wel eenvoudig, maarNeen! Toch niet gewoon! Iets anders dan gewoon. Door al dat uiterlijke van eenvoud, van ongeveinsde op rechtheid, en van een niet te miskennen harte lijkheid voelde ik onwillekeurig de uitstraling van een machtige ziel. Een wonderbaar kunstig beeld uit het hardste, uit het kostbaarste gra niet! Onder deze betoovering verliet ik de klooster vrouwe. Teruggekeerd tot de eenzaamheid, keerde ook haar beeld, dat my zoo sterk had geboeid, on gewild in mijn geest terug, en ik vroeg mij af, of de ontvangen Indruk wel aan de werkeiyk- heid beantwoordde. Wat zou de ervaring mü leeren?? Ik maande mij tot voorzichtigheid. Immers, moge ook de eerste Indruk gemeen lijk de beste zijn, de ondervinding verhoogt of tempert de bijkomstigheden soms op ont stellende wyze. Wat toch wist ik ten slotte na dit vluchtig bezoek van de macht dier ziel, al had zij my die macht niet onduidelijk laten gevoelen? Ik besloot tot opschorting van mijn oordeel, totdat de ondervinding my de nood zakelijke bouwstoffen zou geleverd hebben. Ik kon my toch zeer goed in myn opvattingen vergissen. Was het niet mogeiyk, dat dat mach tige in haar een wel verborgen trots tot onder laag had, dat de hoovaardij rondwaarde onder den schijn van zielskracht, onder de bekoor lijkheden van zelfkennis en z?lfbeheersching. In één woord: wacht de feiten af! De feiten lieten zich metterdaad niet wach ten, en ze waren niet in strijd met mijn eer- I boven-iemands-krachten-lag, geen onbarm- sten indruk. Zy verzocht mij vaak om een onderhoud, zy vroeg my dan gewoonhjk raad in ontworpen plannen, waaraan zy, te oordeelen naar de kracht der overtuiging, waarmede zy ze voor stelde, gemeeniyk veel gewicht hechtte. Ik luisterde dan aandachtig toe, onderbrak haar niet. Onwillekeurig dacht ik telkenmale aan de goede gelegenheid, die zich thans voordeed, om haar nederigheid eens ter dege te toetsen. Had ze dan uitgesproken, dan wachtte ze vragend op myn antwoord, dat ik, als ware ik bang haar te stooten, eenigszins weifelend tor uiting bracht. Ondertusschen bespiedde ik op haar gelaat den indruk, dien myn woorden op haar èe- moed schenen te maken. Ik opperde moeilijk heden tegen de Juistheid harer inzichten, en veinsde dikwerf in haar overschatting van eigen wilskracht te bespeuren. Ze luisterde dan aandachtig toe, verhief van tyd tot tijd even verwonderd haar oogen, en dan: het hoofd boog zich, haar blik staarde, ze keerde in zich zelve zonder de geringste beweging van wrevel, zonder de minste ontroering. En als ik had uitgesproken, zeide ze kalm en bescheiden: „Inderdaad! U heeft geiyk, dat alles was my ontgaan. Wat raadt u my aan?" We overleg den dan verder samen, verbeterden eikaars in zichten, maakten het plan uitvoerbaar. En laat staan, dat er ooit van hoogmoed of trots sprake was, immer mocht ik bewonderen haar gepaste bescheidenheid, haar vrijmoedige ne derigheid by het naar voren brengen van hare inzichten, en de ongekunstelde bereidwilligheid om die voor betere prijs te geven. En toch het ontging my niet, ik voelde, dat In haar een macht werkte, die straf en stug aandeed, die alle deugd scheen te overheer- schen en haar een hardheid gaf, als het gra niet aan de soepele, ragfijne kant er in uitge beeld. Wat was die macht? Geen trots! Geen zelf overschatting! Dit was mij overduidehjk! Wat Was het d&n? Wie zou het my verklaren? Mij dacht, dat alleen een diepere blik in haar zieleleven my dit zou kunnen zeggen. Er is echter niets, wat de openbaarheid zoo- Zeer vreest als de geheime roerselen van de ziel; zelfs gewild laten ze zich zoo bezwaariyk ln woorden vertolken. Onze gedachten, onze innerlijke waarnemin gen daaromtrent zyn gewoonlijk zoo vaag «n onzeker. Mijn veelvuldige omgang met haar gaf my echter ongezocht het gewenschte licht. Ze 1 werkte gestaag aan de yerbetering harer ge breken, fouten en onvolmaaktheden: het ge wone, dagelijksche huiswerk der heiligen. En. zooals alle heiligen, was ze over haren voor uitgang maar weinig te spreken. Het ging haar niet naar den zin: dat moet „beter worden." En dat „beter worden" zeide ze op een toon waaruit weer de wonderlyke hardheid van die innerlijke macht te voorschyn trad. En ik, haar niet kennend, en gewoon den mensch in den stryd met eigen zwakheid te troosten, te bemoedigen, tot geduld met zich zelf te manen, te wyzen op het feit, dat het gebouw van gewone hechte volmaaktheid wordt opgetrokken uit met moeite vergaarde en ge duldig bewerkte steenen, als uit even zoovele daden met Gods genade onder gestage zelfbe- heersching onverdroten gesteld, ik bezigde de woorden, die in zulke oogenblikken als vanzelf op de lippen komen: „Komaan, Zuster, geduld met je eigen!" Had ik haar gekend, had ik geweten, dat zy die deugd zelfs in ryke mate bezat zoo had ik die uitdrukking zeer zeker vermeden. Vandaar dan ook, dat myn beroep op haar geduld langs haar henen gleed, en zooals haar antwoord my duidelijk deed ge voelen, had zij er een poging in gezien niet om haar ijver te prikkelen, maar, zy het ten onrechte, om haar liefdevuur te temperen, wat ze niet van mij had verwacht. Bedaard, maar overweldigend, als oplaaiend uit het binnenst van een minnend hart, klonk haar antwoord: „Neen, pastoor, nooit lauw in de liefde tot God!" Diep beschaamd zweeg ik. Ik had misgetast! Maar o! Gelukkige schuld! Op dat oogenblik was een licht voor mij op gegaan. Ik had begrepen, dat die onverklaar bare hardheid haar grond vond in een onver zettelijke liefde tot God, dat die schynbare hardheid een uiting was van een wonderbare vastheid van willen en beminnen. Ik stond voor een ziel, die haar volmaaktheid wilde louter uit liefde tot God, om Hem te behagen. Liefde was de grondslag van al haar laten en doen! Een liefde, die geen lafheid, geen zwakheid aan vaardde, die fout noemde, wat fout was, die van geen verontschuldiging wilde hooren. Het was voor God. Groote ziel! Mijn klein verstandje had de grootheid Uwer liefde niet vermogen te om vatten, en in uwe volmaaktheid, helaas! een niet te miskennen gebrek meenen te ontdek ken, dat hare schoonheid jammerlijk ontsierde. Ach, hoevelen met my noemden haar een heilige, maar verweten haar: hardheid, omdat zy, evenals ik, nooit volkomen bevroedden.dat die krachtuiting wortelde in hare machtige liefde, in haar bewonderenswaardige vastheid van wil, om zich zelf en anderen te brengen en meer en meer op te voeren tot de liefde van God. Laat een ieder, die, zooals ik, haar wellicht van die hardheid verdacht heeft, eens in het licht van die vastheid van liefde haren omgang met zich en anderen beschouwen, zich herinneren haar kloekheid, haar oprechtheid, haar redelykheid, naast toegevendheid, geduld en standvastige bezorgdheid by wankelen en kleinmoedigheid. Neen! Dat was geen hard heid, geen ongevoeligheid, geen niet-begrypen- van-den-evenmensch, geen vorderen-van-wat- „De doop van den Kamerling", van Salomon van Ruysdael ten wy Mère Theodora recht laten wedervaren. Eeren wij haar als een heilige, laten wij in hare schijnbare hardheid het toppunt van hare machtige liefde tot den Heer trachten te onderkennen. Meer, wij moeten verder gaan en wagen Moe der Theodora in haar vastheid te benaderen. La ten ook wij, in navolging van haar, al onze daden stellen onder de tucht van onze liefde tot God. En mocht dan ook onze vastheid, onvermydelijk, iets van hardheid vertoonen, weest er dan van overtuigd, dat, gelijk Moeder Theodora, niette genstaande haar oogenschijniyke stroefheid, ons onwillekeurig meetrok naar den Heer, zoo ook wy, tot Gods meerdere Eer, op onze beurt de vlam onzer liefde zullen doen overslaan op hen, die ons zijn toevertrouwd, en ze maken tot een voorwerp van Gods welbehagen. Zy Moeder Theodora daarby ons voorbeeld, onze steun! hartigheid, geen onverstandig drijven, nog maals neen! het waren de vruchten van haar liefde tot God! Die liefde tot God, die, deson danks, een ieder boeide- in haar gezonde da gen die bewondering vroeg in de dagen van af takeling, van ziekte en üjaen. Een levende hemelsche blcem zoo forsch, zoo tintelend van bovenaardschen geur en kleur, dat wy stumperds, die haar herkomst niet vei - mochten te raden, daarin meenden te ontdek ken iets van graniet, dat, hoe kunstig gebeeld houwd en de natuur in schoonheid schier over treffend, zyn „vastheid" door ons helaas! kwalyk „hardheid" genoemd niet vermocht te verbergen. Zouden we ons inderdaad niet moeten herzien, en onze vergissing erkennen? Laten wy onze fout trachten te herstellen. La- De nieuwe Nederlandsche film „Lentelied", waarin Ank van der Moer, Jan Teulings, Lau Ezerman, Julia Cuypers, Jules Verstraete, Dick Swidae, Joke Busch, Nell Knoop en Cor Hermus de hoofdrollen vervullen, is dezer dagen onder regie van Simon Koster in „Filmstad" te Den Haag voltooid. De Centrale Commissie voor de Filmkeuring heeft deze Amstelfilm-productie voor alle leeftijden goedgekeurd. De première kan binnen enkele weken tege moet worden gezien. Een der grootste Hamburgsche kooplieden heeft een fonds gesticht, waaruit jaariyks een Rembrandt-prys zal worden ter beschikking gesteld. Hiervoor komen in aanmerking per sonen, die op buitengewone wyze de Neder- duitsche cultuur hebben gediend, hetzy op het gebied der letteren, der muziek, der beelden de "kunsten of der wysbegeerte. Als jury zullen de gezamenlijke betrekkelijke faculteiten der Hamburger Universiteit optreden. De prys kan worden toegekend aan alle Nederduitschers; ook Noord- en Zuid-Nederlanders kunnen voor dezen prijs eventueel in aanmerking komen. De in- en uitvoerhandel van Oostenrijk heeft zich in het afgeloopen jaar vry gunstig ont wikkeld en wekt den indruk dat de binnen- landsche toestand, zoowel economisch als staat kundig, bezig is zich te consolideeren. Het agentschap van den „Aussenhandelsdienst" van de Oostenryksche Kamers van Koophandel deelde ons daaromtrent de volgende cyfers mee: Invoer naar Oostenryk in 1934: 320,000.000; in 1935: 335.000.000. Uitvoer uit Oostenrijk in 1934: 240.000.000; in 1935: 245.000.000. De Nederlandsche uitvoer naar Oostenryk deelt in deze opwaartsche beweging. De vol gende cyfers, eveneens door genoemd agent schap verstrekt, laten zien dat onze uitvoer naar dat land in 1935 1.2 millioen gulden groo- ter was dan in 1934. Dit is van bijzondere be- teekenis, omdat, naar men weet, onze export in 1935 in het algemeen terugliep. Tengevolge van gunstiger deviezenbepalingen van de Oes- terreichische Nationalbank is thans een nor maal betalingsverkeer mogelyk. Nederlandsche uitvoer naar Oostenryk 1934: 4.800.000; 1935: 6.000.000. Oostenryksche uitvoer naar Nederland 1934: 4.500.000; 1935: 4.100.000. Uit deze cyfers blykt tevens, dat de Oosten ryksche export naar Nederland niet is gestegen, doch integendeel geringer is geworden. Door het Oostenrijksche agentschap wordt dit geweten aan de contingenteeringsmaat- regelen hier te lande. De handelsbalans tus- schen beide landen, die voor twee jaren nog in evenwicht was, is thans byna voor 50 pet. actief te onzen gunste geworden. Echter is het niet onmogelyk dat ook hierin weer ver andering komt, want in December 1935 was de invoer uit Oostenryk weer hooger dan in de overeenkomstige maand van 1934, nl. 390.000 gulden tegen 360.000 gulden in de overeen komstige maand van 1934. et zit zoo," begon Jan Meurs, toen hij z'n drie vrienden een wenk had gegeven, om hun clubfauteuils wat dichter bij den zijnen te trekken. „Ik vond haar een erg aar dige vrouw en ik was alleen in de Ardennen, en ze leek me zoo eenzaam, al dien tijd dat haar man „Haar man!" riep Selters. „Je wilt toch niet zeggen. „Val me toch niet in de rede," mopperde Jan Meurs. „Waar was ik ook weer?" „Bij haar man," zei Reens. „O, ja. Nu, ze leek me zoo eenzdam; ik vond dat ik haar een beetje bezig moest houden. Ze was een aardige vrouw, heel aardig, en we wer den gauw goede vrienden. Maar ze schijnt me verkeerd begrepen te hebben, snap je, en...." „Wacht even," viel Knuivers hem in de rede. „En haar man dan?" „Die is toch dood! Mevrouw van Berkel is al twee jaar weduwe." i „Malle geschiedenis," meende Reens. „Wacht even, 't begint pas," vervolgde Jan. „Vanmorgen kreeg ik een briefje, dat ze in de stad was en dat ik in den loop van de week op visite mocht komen. Uit den toon van dat briefje zou je zeggen dat we verloofd waren. En nu moeten jullie me er uit helpen." „Heb je beloofd haar te zullen trouwen?" vroeg de altyd practische Selters. „Wel neen, kerel! We gingen gewoon vriend schappelijk met elkaar om." „Zoo," peinsde Selters. ,3rieven?" De aangesprokene kreeg een kleurtje. „Niet mn over te spreken; alleen een klein briefje, dat ik haar gestuurd heb met een paar bloemen, op een dag dat ze ongesteld was; een klein kattebelletje, waarmee ik haar wat wou opvroolijken. Maar dat doet er allemaal niets toe. Ze zou 't me nooit lastig maken. Ik wilde van jullie graag eens hooren wat de beste uit weg is, zonder een akeligen nasmaak achter te laten, om zoo te zeggen." „Er is maar één mogelijkheid," zei Knuivers gedecideerd; „de koe by de horens vatten. Ga naar haar toe en zeg haar ronduit, op een zacht zinnige manier natuurlyk, dat 't je alleen om de gezelligheid te doen was en dat je verder geen bedoelingen had. Zeg, dat je haar graag mag als vriend, en zoo.enfin, zeg de waar heid. Dan ga je met haar eten en naar den schouwburg, en 't einde is schoon.' Ja, dat is misschien wel het beste," erkende Jan Meurs. Malligheid!" riep Selters verachtelyk. „Wat haal je in je hoofd, Knuivers? Je kunt niet naar een dame gaan en zeggen: Mevrouw, ik vond uw gezelschap heel aangenaam, toen ik me verveelde, maar nu ik weer midden in m'n kennissen zit, heb ik er geen bedoelingen mee gehad. Mooien raad geef jij. Weet je wat je doen moet, Jan? Je schrijft haai- een briefje, dat je vanavond met je vrouw naar de opera moet. Dan ben je zoo van haar af." „Ja, da's een goed idee, al heb ik geen vrouw," zei Jan. „Jullie ergeren me," mengde Reens zich nu in 't gesprek. „Jou plannetje is natuurlyk on mogelijk, Knuivers, en dat: ik mag niet van m'n vrouw, is bespotteiyk. Eerst komt dan de heele stad te weten dat Jan getrouwd is, en dan komt z'n dame uit de Ardennen te weten dat 't niet waar is, en wat dan?" „Neen, dat kan niet," mompelde Meurs. „De eenvoudigste weg," zei Reens, „is de plaat poetsen. Een paar weken verdwynen, dan is 't dood gebloed." „Wat?" riep Knuivers driftig. „Wegloopen voor een vrouw? Je lykt wel gek, Reens. Voor een man van eer is er maar één mogeiykheid: naar haar toe gaan en 't haar uitleggen." .Absoluut niet," verweerde zich Reens. „Dan krijgt hy een massa last. Je komt toch wel voor zaken naar Rotterdam of zooiets. Wat is er eenvoudiger?" „Ik begrijp niet, waar jullie je zoo druk over Och, och wat waren die twee kikkers geschrokken. Ze dach ten dat er een aardbeving kwam en werden bleek van schrik. Daar snap ik niks van, zeiden ze tegen elkaar en de oudste met het geruite jasje aan was dadelyk in de weer om te achterhalen, wat dat geheimzinnige verdwynen te beteekenen had. Laten we in den grond kruipen, zei hy tegen zyn vriend en zoo goed en zoo kwaad als het ging, wrongen zy door de opening en klauterden zoo naar beneden. Intusschen ijlden Tuimeltje en kikker Karei naar het tentje terug en zaten daar lekker te smullen. De koek was veel eer der op dan ze verwacht hadden, maar ze hadden er toch plei- zier in, die anderen zoo fijn beet te hebben genomen. Met een voldaan gezicht zaten ze over het geval te praten, toen de kop pen van de twee bedrogen kikkers uit den grond opdoken. NV, wat kikker Karei en Tuimeltje het op een loopen zetten! De twee bedrogen kikkers gingen met een lang gezicht naar huis en vertelden aan den kok, wat er gebeurd was. Deze knikte met'zyn hoofd en zei: Laat alles maar aan mij over. Dienzelfden dag kwamen kikker Karei en Tuimeltje tegen over de twee bedrogen kikkers aan tafel te zitten. Deze keken heel leelyk, maar Tuimeltje en Karei deden of ze niets be merkten Toen de huishoudster de anderen bediende, sloeg ze Tuimeltje en Karei over en zei: „Voor straf kr,gen jullie niets te eten en moeten jullie het tapijt kloppen, dat buiten hangt." maken," klonk het deftig en afgemeten uit den mond van Selters. „Als een man tegenover een dame melding maakt van z'n vrouw, dacht je dan, dat ze verder nog iets deed? Of aan hem dacht? Ze gaat zichzelf toch niet kleineeren?" „Ze weet natuurlyk heel goed, dat hij niet getrouwd is," zei Reens weer. ,Maar, ik laat 't aan Jan over. Wat vind je?" „Ja," zei Meurs, die maar steeds verbaasd had zitten luisteren; „ik weet echt niet, wat ik er van denken moet." „Doe wat ik je gezegd heb," riep Knuivers, met een minachtenden bilk naar de andere twee, „dan blyf je in elk geval vrij van bedrog en lafheid." „En als hy terugkomt, staat hij er precies zóó voor," verklaarde Reens. „Weet je wat?" zei Jan, nadat hy even na gedacht had; „ik kom over drie dagen hier in 't restaurant di- neeren. In dien tusschentyd zal ik over jullie ideeën goed na denken en trach ten te beslissen. „Als je niet komt, weten we dat je den verstandigsten weg hebt gekozen en op reis bent gegaan," zei Reens by 't afscheid. Drie dagen daarna zaten de drie mannen voor 't raam van het restaurant op Jan te wachten. Na een heeten woordenstryd over het geval van hun vriend, waren ze in een koel stilzwygen vervallen. ,,'t Is twintig minuten over tijd," zei Reens, op z'n horloge kijkend. „Hij is naar Rotterdam." De anderen schenen niet te luisteren en ke ken het raam uit. „Mooi zoo," riep Knuivers eensklaps, ,daar komt hij aan. Hij zal mijn raad opgevolgd" heb ben en 't haar hebben uitgelegd. „Dacht je?" smaalde Selters. „Hy loopt te lachen. Hij heeft haar geschreven." Jan Meurs kwam haastig binnen, ,,'t Is in orde," groette hy vroolyk en viel hygend op een stoel. „Ik moet direct weer weg maar ik wou 't jullie nog even komen vertellen." „En?" vroeg Reens koel. Z y n raad had hy blykbaar niet opgevolgd. „Nou" en Jan grinnikte schaapachtig „we zijn gistermorgen getrouwd, zie je!" Illustratie win Jozef Cantré De Vlaamsche houtsnyder en beeldhouwer Jozef Cantré, die na den oorlog in ons land verbleef en eenige jaren geleden weer naar Vlaanderen terugkeerde, is een der interessantste moderne kunstenaars van België. Vooral met zyn zeer sterk expressionistisch houtsnywerk staat hy in de eerste ry der heden- daagschen, het wordt althans in zyn specifieke techniek niet overtreffen. By „De Sikkel" te Antwerpen en bij Nygh en Van Ditmar te Rotterdam zal een boek over Jozef Cantré verschynen, geschreven door Isi- acor van Beugem, en met een inleiding van Jan Engelman. Het werk bevat een chronolo gisch beredeneerd overzicht van zijn ontwikke ling en werk, een uitvoerige bibliographie en een volledigen catalogus van Cantré's gegra veerd, geteekend, geschilderd en gebeeldhouwd werk. Het boek zal een tachtigtal afbeeldingen bevatten. Het wordt in slechts 200 genummer de exemplaren gjedrukt, onder leiding van Jozef Cantré zelf. De inteekening is bij „De Sikkel" en Nygh en Van Ditmar opengesteld. Naar wy vernemen zal in deze maand, ver moedelijk op Zondag 16 Pebr.'a.s., te 's Her togenbosch vanwege de Gewestelyke Propaganda Commissies der R.K. Drankbestrijding, onder leiding van den zeereerw. pater Bruna O.FM., directeur van Sobriëtas, een vergadering ge houden worden waarbij als spreker zal optreden Z. Exc. jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck. Deze bijzondere bijeenkomst staat in verband met de actie tot zaligverklaring van Mgr. dr. Alphons Ariëns. Dit laatste leerde hy op een min of meer eigenaardige manier. Er werd geen uniform gedragen op St. Osbert en er ontstond een grief tegen een van de jongens, die iederen Zondag in een Eton-jasje en met een hoogen hoed verscheen. Roger vooral kon dat niet uit staan. Hy noemde dat „kunsten" en plaagde den eigenaar van den hoed vreeselijk. Hy schold hem uit en sarde hem op allerlei manie- ren, zonder precies handtastelijk te worden. Maar de jongen, twee jaar oude:- dan Roger, was een keurige vent en scheen niet op wraak te zinnen. Zoo nu en dan onderhield hy Rogei ever zyn gedrag en dit schudde het geweten Van den kleinen Beek wakker, die daardoor nog meer geïrriteerd werd. De bom barstte op een goeden dag, toen Roger öe kamer van den prefect uitkwam, zijn handen nog gloeiend van de slagen met de leeren plak, en den ander in de gang ontmoette. ..Hoeveel dagen duurt het nog vóór het Zon dag is. dandy?" riep hij. „Waar is je schoor steen?" „Kun je nog niet tellen?" vroeg de ander •wcastisch. Nu was de straf, waarvan Roger's handen nog gloeiden toegediend om zijn herhaald falen in deze edele wetenschap. De spot viymde. Iiy stapte met gebalde vuisten op zyn tegenstander toe, toen de deur van de prefectenkamer open ging. „Vooruit, jongens, naar de speelplaats." Roger stak zijn handen diep in zyn zakken en marcheerde naast zyn vijand af. „Ik heb afgesproken te voetballen," zei hij. „Maar na de studie, achter de houtmyt kunnen we het uitmaken." „Wil je vechten, Beek?" vroeg de ander heimeiyk verbaasd. „Ik ben een hoofd grooter en twee jaar ouder." „Dat kan wel zyn, Horny, maar Ik zal je onder krygen." „O, goed," zei Horny minachtend. „Ik ben sterk," ging Roger voort, terwyl hij hem woest aankeek. „Tot het eten zal ik je nog tijd geven om terug te trekken, wat je zei over tellen." „Er is niets terug te trekken," zei Homy. ,Ik vroeg je, of je kon tellen, meer niet. Kim je tellen?" „Ik zal je laten zien. of ik het kan, na de studie," gromde Roger en rende weg vol wraak plannen. Hy was de eerste, later op den middag, ach'er de houtmijt. Hy was al heftig bezig zijn mouwen op te stroopen, toen Horny aan kwam slen teren. „Kijk eens hier, Sir Roger," begon hij „Dit 's apekool. Ik vr-=e 'e aPeen maur wt." „Trek je het terug? vroeg Roger en boog zyn stevigen arm en voelde met veel air zyn biceps. Hy zag verontwaardigd, dat Horny niet eens de moeite deed, zyn jasje uit te trekken. Hy keek hem zwijgend aan en ging door. „Mag ik je dan niets vragen?" „Nou, ben je klaar?" brulde Roger. „Volkomen," zei Horny rustig en kromde zijn arm ter verdediging, onderwyi een deuntje fluitend. „Ik zal je laten, zien, dat ik kan tellen!" riep de kleine baron woest. „Een, twee, drie, vier" en zijn vuisten vlogen rond. Maar Horny ontdook ze telkens en zei toen: ,vijf" terwyl hij met een stevigen stomp den kleinen man achterover deed tuimelen. Een oogenblik zag de kleine Beek sterretjes, maar hij sprong op en begon met nieuwen moed. „Zes dan," zei hy en gaf een goeien mep, omdat de ander niet gedacht had, dat hij zoo gauw weer klaar zou zyn. Nu greep hy Horny aan om met hem te worstelen volgens het recept van Tom, maar dit lukte niet. Langzaam voelde hy zich achter over drukken, tot hy op den grond lag. „Dat is zeven," kondigde Horny aan, zij het ook een beetje buiten adem, terwyl hy boven op hem zat. „Wil je myn dop nu met rust laten?" „Nee," zei Roger. „Dan moet je het terug nemen over het tellen." „Nou, ik leer je toch al tellen," zei Horny. We zyn al aan zeven." Roger krabbelde op en begon weer opnieuw. Zoo nu en dan kon hy wel een slag plaatsen, maar over het algemeen deed Horny het werk. Toen hij tot twaalf gekomen was, was de kleine Beek te duizelig om op te staan. Horny boog zich over hem en tot Roger's verbazing hielp hy hem opstaan. „Je bent een flinke vent," zei hy. „Ik ben er niet zoo erg trotsch op, dat ik je geslagen heb. Ik ben veel ouder. Kom, geef me een hand." Roger veegde het bloed van zijn neus en keek met één blauw oog, het andere was al dicht, naar zyn tegenpartij. „Ik zal je wel een hand geven," zei hy. „Maar ik zal je nog wel eens krygen." „Laat je mijn hoed nu met rust?" vroeg de ander. Roger bedacht zich even, zyn oordeel over zyn vijand onderging een heele verandering. „Waarom zet je hem op?" vroeg hy. Horny aarzelde op zijn beurt. „Nou, mijn moeder vindt het leuk." „O," zei Roger. „Dat is wat anders. Het spijt me, ik zal er niet meer over praten." „Ik weet nu, dat je kunt tellen," zei Horny glimlachend. Hij hielp Roger zijn jas en vest aantrekken en gaf hem den goeden raad een koude liniaal op zijn oog te leggen, zy liepen naar de speel plaats terug, met den arm om elkanders hals. „Maar ik zal je toch nog wel eens krijgen," zei Roger, toen zij scheidden. HOOFDSTUK IV Het St. Osbert college gaf een vrijen dag en ai de jongens waren naar de bosschen langs de rivier, waar een groote picnic werd ge houden om dit feit waardig te vieren. Roger en Horny, nu de dikste vrienden, had den heerlijk samen gevischt, al hadden zy ook niet veel gevangen. Zij hadden een enorme hoeveelheid levensmiddelen naar binnen ge slagen en zaten nu, moe van het turen naar de dobbers, die de vlugge stekelbaarsjes tóch wisten te ontwyken, naast elkaar in het gras en hielden vertrouwelyke gesprekken, „Wat ga jy in de vacantie doen?" vroeg Homy. „Ik ga werken," zei Roger. „Werken?" riep de ander uit. „Ja," knikte Roger. „Er is altijd een hoop te doen op een boerderij. Ik doe het graag, ik ga hooien en help de bieten wieden. Maar het liefste," ging hy geanimeerd verder, „loon ik aan den kop van het paard, als de knecht aan het ploegen is. Ik word een groote boer, als ik oud genoeg ben." „Hoe kun je boer en baron tegelyk zijn?" vroeg Horny. „Myn grootvader was het ook," weersprak Roger hem. „En wat ga jy doen?" „Ik ga achter de patrijzen," zei Horny. „Mijn vader zal mij leeren jagen en myn moeder heeft my een nieuwen pony beloofd voor mijn verjaardag. Of misschien gaan we met ons jacht uit." „Wat is dat?" „Heb jij nooit van oen jacht gehoord? Het is een boot, eigenlijk en ldein schip, met een kajuit. En je slaapt in echte kooien en Je loopt op het dek en zeilt en doet allerlei havens aan, het is reuze." Roger keek hem aan. „Je vader moet dan wel erg ryk zyn," zei hy plechtig. „Dat is hy ook," gaf Horny toe. „En wat ga jy doen als je groot bent?" „O, alles wat ik nu doe, zeilen en jagen en visschen. Moeder zou me wel graag in het Parlement hebben." Roger wilde nu niet weer zyn onkunde bloot geven. ..Wel, ik ben nu baron," kondigde hy aan. „Weet je nog, Horny, dat we samen gevochten hebben en dat ik zei, dat ik je er nog wel eehs onder zou krygen?" Homy knikte. „Je hebt het met Paschen nog eens geprobeerd." „Laat lk het nog eens probeeren!" riep Roger en sprong op. „Ik ben dit semester heel wat grooter geworden, ik ben byna zoo groot als jy en heel wat zwaarder, denk ik. Laten we het nog eens probeeren, dan zyn we quitte." ,Och," zei Horny onwillig, „het is zoo warm. Wat geeft het, als ik je nog eens een bloed neus sla. Dan is de pret voor vandaag be dorven." „Heelemaal niet," zei Roger. „Als ik je onder krijg, zijn we quitte." „Jawel, maar ik zou de phn hebben," peinsde Homey. „Laat het maar tot na de vacantie." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 11