Een groote kloostervrouwe
Mdv&dacU dag
H
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
Vi
r
LIEFDE
EN EER
Ti
MAANDAG 10 FEBRUARI 1936
GEBOORTIG UIT
ASSENDELFT
Lentelied" voltooid
Nederland-Oostenrijk
Een Rembrandt-prijs
Enkele cijfers over het
handelsverkeer
Vriendenraad
Jozef Cantré
Mgr. Dr. Ariëns
Al T F1 A DfAMNTIT'C °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7 CA bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CA
M I .1 iPi M lil Ij 1 il r. tl ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen I verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I UV/«
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij een ongeval met
doodelijken afloop
F O CA bij verlies van een hand,
een voet of een oog
DOOR M. E. FRANCIS
By gelegenheid van het 400-jarig bestaan
van de Orde der Religieuzen Ursulinen is een
gedenkboek verschenen, waarin o.a. Mgr. van
Velsen S.J. een waardeerend artikel wijdt aan
de nagedachtenis van een Assendelftsche
Zuster, Mère Theodora, in de wereld Agatha
Elisabeth Kaaijk. Geboren in 1876 trad zij in
het missie-novicaat te Venray, waar zij 25 Nov.
1897 haai' eeuwige geloften deed. 4 Sept. 1901
kwam zij te Batavia aan. Zy werkte daar als
ook te Buitenzorg en te Bandoeng, waar zij
19 Juni 1929 het loon mocht gaan ontvangen
voor haar voorbeeldig leven.
Uit den omgang met deze groote klooster
vrouwe geeft Mgr. v. Velsen een paar herinne
ringen welke velen in Assendelft en omstreken
die Mère Theodora gekend hebben, met be
langstelling en stichting zullen vernemen.
Mgr. van Velsen schrijft:
„Het was de eerste maal, dat ik met haar
sprak. Ze was eenvoudig, zooals ze daar, met
de handen draaiend in de mouwen van haar
kloosterkleed, voor mij zat. Ja! eenvoudig, ik
bedoel: natuurlijk, gewoon. En tochNeen,
niet gewoon! Dat hoofd: even vrijmoedig, vra
gend, onderzoekend, omhoog gericht; die hel
dere oogen: blijde, even uitdagend, even tar
tend u aanstarend; die leuke, open lach, die
als een zonnegloed lag over dat kalme, maar
opgewekte gelaat; die sprankelende geest, die
vastheid van lijn in al haar doen en laten
Ja! wel eenvoudig, maarNeen! Toch niet
gewoon! Iets anders dan gewoon. Door al dat
uiterlijke van eenvoud, van ongeveinsde op
rechtheid, en van een niet te miskennen harte
lijkheid voelde ik onwillekeurig de uitstraling
van een machtige ziel. Een wonderbaar kunstig
beeld uit het hardste, uit het kostbaarste gra
niet!
Onder deze betoovering verliet ik de klooster
vrouwe.
Teruggekeerd tot de eenzaamheid, keerde ook
haar beeld, dat my zoo sterk had geboeid, on
gewild in mijn geest terug, en ik vroeg mij af,
of de ontvangen Indruk wel aan de werkeiyk-
heid beantwoordde. Wat zou de ervaring mü
leeren?? Ik maande mij tot voorzichtigheid.
Immers, moge ook de eerste Indruk gemeen
lijk de beste zijn, de ondervinding verhoogt
of tempert de bijkomstigheden soms op ont
stellende wyze. Wat toch wist ik ten slotte na
dit vluchtig bezoek van de macht dier ziel, al
had zij my die macht niet onduidelijk laten
gevoelen? Ik besloot tot opschorting van mijn
oordeel, totdat de ondervinding my de nood
zakelijke bouwstoffen zou geleverd hebben. Ik
kon my toch zeer goed in myn opvattingen
vergissen. Was het niet mogeiyk, dat dat mach
tige in haar een wel verborgen trots tot onder
laag had, dat de hoovaardij rondwaarde onder
den schijn van zielskracht, onder de bekoor
lijkheden van zelfkennis en z?lfbeheersching.
In één woord: wacht de feiten af!
De feiten lieten zich metterdaad niet wach
ten, en ze waren niet in strijd met mijn eer- I boven-iemands-krachten-lag, geen onbarm-
sten indruk.
Zy verzocht mij vaak om een onderhoud, zy
vroeg my dan gewoonhjk raad in ontworpen
plannen, waaraan zy, te oordeelen naar de
kracht der overtuiging, waarmede zy ze voor
stelde, gemeeniyk veel gewicht hechtte. Ik
luisterde dan aandachtig toe, onderbrak haar
niet. Onwillekeurig dacht ik telkenmale aan de
goede gelegenheid, die zich thans voordeed, om
haar nederigheid eens ter dege te toetsen.
Had ze dan uitgesproken, dan wachtte ze
vragend op myn antwoord, dat ik, als ware ik
bang haar te stooten, eenigszins weifelend tor
uiting bracht.
Ondertusschen bespiedde ik op haar gelaat
den indruk, dien myn woorden op haar èe-
moed schenen te maken. Ik opperde moeilijk
heden tegen de Juistheid harer inzichten, en
veinsde dikwerf in haar overschatting van
eigen wilskracht te bespeuren. Ze luisterde dan
aandachtig toe, verhief van tyd tot tijd even
verwonderd haar oogen, en dan: het hoofd
boog zich, haar blik staarde, ze keerde in zich
zelve zonder de geringste beweging van wrevel,
zonder de minste ontroering. En als ik had
uitgesproken, zeide ze kalm en bescheiden:
„Inderdaad! U heeft geiyk, dat alles was my
ontgaan. Wat raadt u my aan?" We overleg
den dan verder samen, verbeterden eikaars in
zichten, maakten het plan uitvoerbaar. En
laat staan, dat er ooit van hoogmoed of trots
sprake was, immer mocht ik bewonderen haar
gepaste bescheidenheid, haar vrijmoedige ne
derigheid by het naar voren brengen van hare
inzichten, en de ongekunstelde bereidwilligheid
om die voor betere prijs te geven.
En toch het ontging my niet, ik voelde, dat
In haar een macht werkte, die straf en stug
aandeed, die alle deugd scheen te overheer-
schen en haar een hardheid gaf, als het gra
niet aan de soepele, ragfijne kant er in uitge
beeld.
Wat was die macht? Geen trots! Geen zelf
overschatting! Dit was mij overduidehjk! Wat
Was het d&n? Wie zou het my verklaren? Mij
dacht, dat alleen een diepere blik in haar
zieleleven my dit zou kunnen zeggen.
Er is echter niets, wat de openbaarheid zoo-
Zeer vreest als de geheime roerselen van de
ziel; zelfs gewild laten ze zich zoo bezwaariyk
ln woorden vertolken.
Onze gedachten, onze innerlijke waarnemin
gen daaromtrent zyn gewoonlijk zoo vaag «n
onzeker.
Mijn veelvuldige omgang met haar gaf my
echter ongezocht het gewenschte licht. Ze
1 werkte gestaag aan de yerbetering harer ge
breken, fouten en onvolmaaktheden: het ge
wone, dagelijksche huiswerk der heiligen. En.
zooals alle heiligen, was ze over haren voor
uitgang maar weinig te spreken. Het ging haar
niet naar den zin: dat moet „beter worden."
En dat „beter worden" zeide ze op een toon
waaruit weer de wonderlyke hardheid van die
innerlijke macht te voorschyn trad.
En ik, haar niet kennend, en gewoon den
mensch in den stryd met eigen zwakheid te
troosten, te bemoedigen, tot geduld met zich
zelf te manen, te wyzen op het feit, dat het
gebouw van gewone hechte volmaaktheid wordt
opgetrokken uit met moeite vergaarde en ge
duldig bewerkte steenen, als uit even zoovele
daden met Gods genade onder gestage zelfbe-
heersching onverdroten gesteld, ik bezigde de
woorden, die in zulke oogenblikken als vanzelf
op de lippen komen: „Komaan, Zuster, geduld
met je eigen!" Had ik haar gekend, had ik
geweten, dat zy die deugd zelfs in ryke mate
bezat zoo had ik die uitdrukking zeer zeker
vermeden. Vandaar dan ook, dat myn beroep
op haar geduld langs haar henen gleed, en
zooals haar antwoord my duidelijk deed ge
voelen, had zij er een poging in gezien niet
om haar ijver te prikkelen, maar, zy het ten
onrechte, om haar liefdevuur te temperen, wat
ze niet van mij had verwacht.
Bedaard, maar overweldigend, als oplaaiend
uit het binnenst van een minnend hart, klonk
haar antwoord: „Neen, pastoor, nooit lauw in
de liefde tot God!" Diep beschaamd zweeg ik.
Ik had misgetast! Maar o! Gelukkige schuld!
Op dat oogenblik was een licht voor mij op
gegaan. Ik had begrepen, dat die onverklaar
bare hardheid haar grond vond in een onver
zettelijke liefde tot God, dat die schynbare
hardheid een uiting was van een wonderbare
vastheid van willen en beminnen. Ik stond voor
een ziel, die haar volmaaktheid wilde louter uit
liefde tot God, om Hem te behagen. Liefde was
de grondslag van al haar laten en doen! Een
liefde, die geen lafheid, geen zwakheid aan
vaardde, die fout noemde, wat fout was, die
van geen verontschuldiging wilde hooren.
Het was voor God.
Groote ziel! Mijn klein verstandje had de
grootheid Uwer liefde niet vermogen te om
vatten, en in uwe volmaaktheid, helaas! een
niet te miskennen gebrek meenen te ontdek
ken, dat hare schoonheid jammerlijk ontsierde.
Ach, hoevelen met my noemden haar een
heilige, maar verweten haar: hardheid, omdat
zy, evenals ik, nooit volkomen bevroedden.dat
die krachtuiting wortelde in hare machtige
liefde, in haar bewonderenswaardige vastheid
van wil, om zich zelf en anderen te brengen
en meer en meer op te voeren tot de liefde
van God. Laat een ieder, die, zooals ik, haar
wellicht van die hardheid verdacht heeft, eens
in het licht van die vastheid van liefde haren
omgang met zich en anderen beschouwen, zich
herinneren haar kloekheid, haar oprechtheid,
haar redelykheid, naast toegevendheid, geduld
en standvastige bezorgdheid by wankelen en
kleinmoedigheid. Neen! Dat was geen hard
heid, geen ongevoeligheid, geen niet-begrypen-
van-den-evenmensch, geen vorderen-van-wat-
„De doop van den Kamerling", van Salomon van Ruysdael
ten wy Mère Theodora recht laten wedervaren.
Eeren wij haar als een heilige, laten wij in
hare schijnbare hardheid het toppunt van
hare machtige liefde tot den Heer trachten te
onderkennen.
Meer, wij moeten verder gaan en wagen Moe
der Theodora in haar vastheid te benaderen. La
ten ook wij, in navolging van haar, al onze daden
stellen onder de tucht van onze liefde tot God.
En mocht dan ook onze vastheid, onvermydelijk,
iets van hardheid vertoonen, weest er dan van
overtuigd, dat, gelijk Moeder Theodora, niette
genstaande haar oogenschijniyke stroefheid, ons
onwillekeurig meetrok naar den Heer, zoo ook
wy, tot Gods meerdere Eer, op onze beurt de
vlam onzer liefde zullen doen overslaan op hen,
die ons zijn toevertrouwd, en ze maken tot een
voorwerp van Gods welbehagen.
Zy Moeder Theodora daarby ons voorbeeld,
onze steun!
hartigheid, geen onverstandig drijven, nog
maals neen! het waren de vruchten van haar
liefde tot God! Die liefde tot God, die, deson
danks, een ieder boeide- in haar gezonde da
gen die bewondering vroeg in de dagen van af
takeling, van ziekte en üjaen.
Een levende hemelsche blcem zoo forsch, zoo
tintelend van bovenaardschen geur en kleur, dat
wy stumperds, die haar herkomst niet vei -
mochten te raden, daarin meenden te ontdek
ken iets van graniet, dat, hoe kunstig gebeeld
houwd en de natuur in schoonheid schier over
treffend, zyn „vastheid" door ons helaas!
kwalyk „hardheid" genoemd niet vermocht
te verbergen. Zouden we ons inderdaad niet
moeten herzien, en onze vergissing erkennen?
Laten wy onze fout trachten te herstellen. La-
De nieuwe Nederlandsche film „Lentelied",
waarin Ank van der Moer, Jan Teulings, Lau
Ezerman, Julia Cuypers, Jules Verstraete, Dick
Swidae, Joke Busch, Nell Knoop en Cor Hermus
de hoofdrollen vervullen, is dezer dagen onder
regie van Simon Koster in „Filmstad" te Den
Haag voltooid. De Centrale Commissie voor de
Filmkeuring heeft deze Amstelfilm-productie
voor alle leeftijden goedgekeurd.
De première kan binnen enkele weken tege
moet worden gezien.
Een der grootste Hamburgsche kooplieden
heeft een fonds gesticht, waaruit jaariyks een
Rembrandt-prys zal worden ter beschikking
gesteld. Hiervoor komen in aanmerking per
sonen, die op buitengewone wyze de Neder-
duitsche cultuur hebben gediend, hetzy op het
gebied der letteren, der muziek, der beelden
de "kunsten of der wysbegeerte. Als jury zullen
de gezamenlijke betrekkelijke faculteiten der
Hamburger Universiteit optreden. De prys kan
worden toegekend aan alle Nederduitschers;
ook Noord- en Zuid-Nederlanders kunnen voor
dezen prijs eventueel in aanmerking komen.
De in- en uitvoerhandel van Oostenrijk heeft
zich in het afgeloopen jaar vry gunstig ont
wikkeld en wekt den indruk dat de binnen-
landsche toestand, zoowel economisch als staat
kundig, bezig is zich te consolideeren. Het
agentschap van den „Aussenhandelsdienst" van
de Oostenryksche Kamers van Koophandel
deelde ons daaromtrent de volgende cyfers mee:
Invoer naar Oostenryk in 1934: 320,000.000;
in 1935: 335.000.000.
Uitvoer uit Oostenrijk in 1934: 240.000.000;
in 1935: 245.000.000.
De Nederlandsche uitvoer naar Oostenryk
deelt in deze opwaartsche beweging. De vol
gende cyfers, eveneens door genoemd agent
schap verstrekt, laten zien dat onze uitvoer
naar dat land in 1935 1.2 millioen gulden groo-
ter was dan in 1934. Dit is van bijzondere be-
teekenis, omdat, naar men weet, onze export
in 1935 in het algemeen terugliep. Tengevolge
van gunstiger deviezenbepalingen van de Oes-
terreichische Nationalbank is thans een nor
maal betalingsverkeer mogelyk.
Nederlandsche uitvoer naar Oostenryk 1934:
4.800.000; 1935: 6.000.000.
Oostenryksche uitvoer naar Nederland 1934:
4.500.000; 1935: 4.100.000.
Uit deze cyfers blykt tevens, dat de Oosten
ryksche export naar Nederland niet is gestegen,
doch integendeel geringer is geworden.
Door het Oostenrijksche agentschap wordt
dit geweten aan de contingenteeringsmaat-
regelen hier te lande. De handelsbalans tus-
schen beide landen, die voor twee jaren nog
in evenwicht was, is thans byna voor 50 pet.
actief te onzen gunste geworden. Echter is
het niet onmogelyk dat ook hierin weer ver
andering komt, want in December 1935 was de
invoer uit Oostenryk weer hooger dan in de
overeenkomstige maand van 1934, nl. 390.000
gulden tegen 360.000 gulden in de overeen
komstige maand van 1934.
et zit zoo," begon Jan Meurs, toen hij
z'n drie vrienden een wenk had gegeven,
om hun clubfauteuils wat dichter bij den
zijnen te trekken. „Ik vond haar een erg aar
dige vrouw en ik was alleen in de Ardennen,
en ze leek me zoo eenzaam, al dien tijd dat
haar man
„Haar man!" riep Selters. „Je wilt toch niet
zeggen.
„Val me toch niet in de rede," mopperde Jan
Meurs. „Waar was ik ook weer?"
„Bij haar man," zei Reens.
„O, ja. Nu, ze leek me zoo eenzdam; ik vond
dat ik haar een beetje bezig moest houden. Ze
was een aardige vrouw, heel aardig, en we wer
den gauw goede vrienden. Maar ze schijnt me
verkeerd begrepen te hebben, snap je, en...."
„Wacht even," viel Knuivers hem in de rede.
„En haar man dan?"
„Die is toch dood! Mevrouw van Berkel is
al twee jaar weduwe." i
„Malle geschiedenis," meende Reens.
„Wacht even, 't begint pas," vervolgde Jan.
„Vanmorgen kreeg ik een briefje, dat ze in de
stad was en dat ik in den loop van de week op
visite mocht komen. Uit den toon van dat
briefje zou je zeggen dat we verloofd waren.
En nu moeten jullie me er uit helpen."
„Heb je beloofd haar te zullen trouwen?"
vroeg de altyd practische Selters.
„Wel neen, kerel! We gingen gewoon vriend
schappelijk met elkaar om."
„Zoo," peinsde Selters. ,3rieven?"
De aangesprokene kreeg een kleurtje.
„Niet mn over te spreken; alleen een klein
briefje, dat ik haar gestuurd heb met een paar
bloemen, op een dag dat ze ongesteld was; een
klein kattebelletje, waarmee ik haar wat wou
opvroolijken. Maar dat doet er allemaal niets
toe. Ze zou 't me nooit lastig maken. Ik wilde
van jullie graag eens hooren wat de beste uit
weg is, zonder een akeligen nasmaak achter te
laten, om zoo te zeggen."
„Er is maar één mogelijkheid," zei Knuivers
gedecideerd; „de koe by de horens vatten. Ga
naar haar toe en zeg haar ronduit, op een zacht
zinnige manier natuurlyk, dat 't je alleen om
de gezelligheid te doen was en dat je verder
geen bedoelingen had. Zeg, dat je haar graag
mag als vriend, en zoo.enfin, zeg de waar
heid. Dan ga je met haar eten en naar den
schouwburg, en 't einde is schoon.'
Ja, dat is misschien wel het beste," erkende
Jan Meurs.
Malligheid!" riep Selters verachtelyk. „Wat
haal je in je hoofd, Knuivers? Je kunt niet
naar een dame gaan en zeggen: Mevrouw, ik
vond uw gezelschap heel aangenaam, toen ik
me verveelde, maar nu ik weer midden in m'n
kennissen zit, heb ik er geen bedoelingen mee
gehad. Mooien raad geef jij. Weet je wat je
doen moet, Jan? Je schrijft haai- een briefje,
dat je vanavond met je vrouw naar de opera
moet. Dan ben je zoo van haar af."
„Ja, da's een goed idee, al heb ik geen
vrouw," zei Jan.
„Jullie ergeren me," mengde Reens zich nu
in 't gesprek. „Jou plannetje is natuurlyk on
mogelijk, Knuivers, en dat: ik mag niet van
m'n vrouw, is bespotteiyk. Eerst komt dan de
heele stad te weten dat Jan getrouwd is, en
dan komt z'n dame uit de Ardennen te weten
dat 't niet waar is, en wat dan?"
„Neen, dat kan niet," mompelde Meurs.
„De eenvoudigste weg," zei Reens, „is de
plaat poetsen. Een paar weken verdwynen, dan
is 't dood gebloed."
„Wat?" riep Knuivers driftig. „Wegloopen
voor een vrouw? Je lykt wel gek, Reens. Voor
een man van eer is er maar één mogeiykheid:
naar haar toe gaan en 't haar uitleggen."
.Absoluut niet," verweerde zich Reens. „Dan
krijgt hy een massa last. Je komt toch wel voor
zaken naar Rotterdam of zooiets. Wat is er
eenvoudiger?"
„Ik begrijp niet, waar jullie je zoo druk over
Och, och wat waren die twee kikkers geschrokken. Ze dach
ten dat er een aardbeving kwam en werden bleek van schrik.
Daar snap ik niks van, zeiden ze tegen elkaar en de oudste
met het geruite jasje aan was dadelyk in de weer om te
achterhalen, wat dat geheimzinnige verdwynen te beteekenen
had. Laten we in den grond kruipen, zei hy tegen zyn vriend
en zoo goed en zoo kwaad als het ging, wrongen zy door de
opening en klauterden zoo naar beneden.
Intusschen ijlden Tuimeltje en kikker Karei naar het tentje
terug en zaten daar lekker te smullen. De koek was veel eer
der op dan ze verwacht hadden, maar ze hadden er toch plei-
zier in, die anderen zoo fijn beet te hebben genomen. Met een
voldaan gezicht zaten ze over het geval te praten, toen de kop
pen van de twee bedrogen kikkers uit den grond opdoken.
NV, wat kikker Karei en Tuimeltje het op een loopen zetten!
De twee bedrogen kikkers gingen met een lang gezicht naar
huis en vertelden aan den kok, wat er gebeurd was. Deze
knikte met'zyn hoofd en zei: Laat alles maar aan mij over.
Dienzelfden dag kwamen kikker Karei en Tuimeltje tegen
over de twee bedrogen kikkers aan tafel te zitten. Deze keken
heel leelyk, maar Tuimeltje en Karei deden of ze niets be
merkten Toen de huishoudster de anderen bediende, sloeg ze
Tuimeltje en Karei over en zei: „Voor straf kr,gen jullie niets
te eten en moeten jullie het tapijt kloppen, dat buiten hangt."
maken," klonk het deftig en afgemeten uit den
mond van Selters. „Als een man tegenover een
dame melding maakt van z'n vrouw, dacht je
dan, dat ze verder nog iets deed? Of aan hem
dacht? Ze gaat zichzelf toch niet kleineeren?"
„Ze weet natuurlyk heel goed, dat hij niet
getrouwd is," zei Reens weer. ,Maar, ik laat 't
aan Jan over. Wat vind je?"
„Ja," zei Meurs, die maar steeds verbaasd
had zitten luisteren; „ik weet echt niet, wat ik
er van denken moet."
„Doe wat ik je gezegd heb," riep Knuivers,
met een minachtenden bilk naar de andere
twee, „dan blyf je in elk geval vrij van bedrog
en lafheid."
„En als hy terugkomt, staat hij er precies
zóó voor," verklaarde Reens.
„Weet je wat?" zei Jan, nadat hy even na
gedacht had; „ik kom over drie dagen hier in
't restaurant di-
neeren. In dien
tusschentyd zal
ik over jullie
ideeën goed na
denken en trach
ten te beslissen.
„Als je niet
komt, weten we dat je den verstandigsten weg
hebt gekozen en op reis bent gegaan," zei
Reens by 't afscheid.
Drie dagen daarna zaten de drie mannen
voor 't raam van het restaurant op Jan te
wachten. Na een heeten woordenstryd over het
geval van hun vriend, waren ze in een koel
stilzwygen vervallen.
,,'t Is twintig minuten over tijd," zei Reens,
op z'n horloge kijkend. „Hij is naar Rotterdam."
De anderen schenen niet te luisteren en ke
ken het raam uit.
„Mooi zoo," riep Knuivers eensklaps, ,daar
komt hij aan. Hij zal mijn raad opgevolgd" heb
ben en 't haar hebben uitgelegd.
„Dacht je?" smaalde Selters. „Hy loopt te
lachen. Hij heeft haar geschreven."
Jan Meurs kwam haastig binnen, ,,'t Is in
orde," groette hy vroolyk en viel hygend op
een stoel. „Ik moet direct weer weg maar ik
wou 't jullie nog even komen vertellen."
„En?" vroeg Reens koel. Z y n raad had hy
blykbaar niet opgevolgd.
„Nou" en Jan grinnikte schaapachtig
„we zijn gistermorgen getrouwd, zie je!"
Illustratie win Jozef Cantré
De Vlaamsche houtsnyder en beeldhouwer
Jozef Cantré, die na den oorlog in ons
land verbleef en eenige jaren geleden
weer naar Vlaanderen terugkeerde, is een der
interessantste moderne kunstenaars van België.
Vooral met zyn zeer sterk expressionistisch
houtsnywerk staat hy in de eerste ry der heden-
daagschen, het wordt althans in zyn specifieke
techniek niet overtreffen.
By „De Sikkel" te Antwerpen en bij Nygh en
Van Ditmar te Rotterdam zal een boek over
Jozef Cantré verschynen, geschreven door Isi-
acor van Beugem, en met een inleiding van
Jan Engelman. Het werk bevat een chronolo
gisch beredeneerd overzicht van zijn ontwikke
ling en werk, een uitvoerige bibliographie en
een volledigen catalogus van Cantré's gegra
veerd, geteekend, geschilderd en gebeeldhouwd
werk. Het boek zal een tachtigtal afbeeldingen
bevatten. Het wordt in slechts 200 genummer
de exemplaren gjedrukt, onder leiding van Jozef
Cantré zelf.
De inteekening is bij „De Sikkel" en Nygh en
Van Ditmar opengesteld.
Naar wy vernemen zal in deze maand, ver
moedelijk op Zondag 16 Pebr.'a.s., te 's Her
togenbosch vanwege de Gewestelyke Propaganda
Commissies der R.K. Drankbestrijding, onder
leiding van den zeereerw. pater Bruna O.FM.,
directeur van Sobriëtas, een vergadering ge
houden worden waarbij als spreker zal optreden
Z. Exc. jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck.
Deze bijzondere bijeenkomst staat in verband
met de actie tot zaligverklaring van Mgr. dr.
Alphons Ariëns.
Dit laatste leerde hy op een min of meer
eigenaardige manier. Er werd geen uniform
gedragen op St. Osbert en er ontstond een
grief tegen een van de jongens, die iederen
Zondag in een Eton-jasje en met een hoogen
hoed verscheen. Roger vooral kon dat niet uit
staan. Hy noemde dat „kunsten" en plaagde
den eigenaar van den hoed vreeselijk. Hy
schold hem uit en sarde hem op allerlei manie-
ren, zonder precies handtastelijk te worden.
Maar de jongen, twee jaar oude:- dan Roger, was
een keurige vent en scheen niet op wraak te
zinnen. Zoo nu en dan onderhield hy Rogei
ever zyn gedrag en dit schudde het geweten
Van den kleinen Beek wakker, die daardoor nog
meer geïrriteerd werd.
De bom barstte op een goeden dag, toen Roger
öe kamer van den prefect uitkwam, zijn handen
nog gloeiend van de slagen met de leeren plak,
en den ander in de gang ontmoette.
..Hoeveel dagen duurt het nog vóór het Zon
dag is. dandy?" riep hij. „Waar is je schoor
steen?"
„Kun je nog niet tellen?" vroeg de ander
•wcastisch.
Nu was de straf, waarvan Roger's handen
nog gloeiden toegediend om zijn herhaald falen
in deze edele wetenschap. De spot viymde. Iiy
stapte met gebalde vuisten op zyn tegenstander
toe, toen de deur van de prefectenkamer open
ging.
„Vooruit, jongens, naar de speelplaats."
Roger stak zijn handen diep in zyn zakken en
marcheerde naast zyn vijand af.
„Ik heb afgesproken te voetballen," zei hij.
„Maar na de studie, achter de houtmyt kunnen
we het uitmaken."
„Wil je vechten, Beek?" vroeg de ander
heimeiyk verbaasd. „Ik ben een hoofd grooter
en twee jaar ouder."
„Dat kan wel zyn, Horny, maar Ik zal je
onder krygen."
„O, goed," zei Horny minachtend.
„Ik ben sterk," ging Roger voort, terwyl hij
hem woest aankeek. „Tot het eten zal ik je
nog tijd geven om terug te trekken, wat je zei
over tellen."
„Er is niets terug te trekken," zei Homy.
,Ik vroeg je, of je kon tellen, meer niet. Kim
je tellen?"
„Ik zal je laten zien. of ik het kan, na de
studie," gromde Roger en rende weg vol wraak
plannen.
Hy was de eerste, later op den middag, ach'er
de houtmijt. Hy was al heftig bezig zijn mouwen
op te stroopen, toen Horny aan kwam slen
teren.
„Kijk eens hier, Sir Roger," begon hij „Dit
's apekool. Ik vr-=e 'e aPeen maur wt."
„Trek je het terug? vroeg Roger en boog
zyn stevigen arm en voelde met veel air zyn
biceps. Hy zag verontwaardigd, dat Horny niet
eens de moeite deed, zyn jasje uit te trekken.
Hy keek hem zwijgend aan en ging door.
„Mag ik je dan niets vragen?"
„Nou, ben je klaar?" brulde Roger.
„Volkomen," zei Horny rustig en kromde
zijn arm ter verdediging, onderwyi een deuntje
fluitend.
„Ik zal je laten, zien, dat ik kan tellen!"
riep de kleine baron woest. „Een, twee, drie,
vier" en zijn vuisten vlogen rond.
Maar Horny ontdook ze telkens en zei toen:
,vijf" terwyl hij met een stevigen stomp den
kleinen man achterover deed tuimelen.
Een oogenblik zag de kleine Beek sterretjes,
maar hij sprong op en begon met nieuwen
moed.
„Zes dan," zei hy en gaf een goeien mep,
omdat de ander niet gedacht had, dat hij zoo
gauw weer klaar zou zyn.
Nu greep hy Horny aan om met hem te
worstelen volgens het recept van Tom, maar
dit lukte niet. Langzaam voelde hy zich achter
over drukken, tot hy op den grond lag.
„Dat is zeven," kondigde Horny aan, zij het
ook een beetje buiten adem, terwyl hy boven
op hem zat. „Wil je myn dop nu met rust
laten?"
„Nee," zei Roger. „Dan moet je het terug
nemen over het tellen."
„Nou, ik leer je toch al tellen," zei Horny.
We zyn al aan zeven."
Roger krabbelde op en begon weer opnieuw.
Zoo nu en dan kon hy wel een slag plaatsen,
maar over het algemeen deed Horny het werk.
Toen hij tot twaalf gekomen was, was de
kleine Beek te duizelig om op te staan. Horny
boog zich over hem en tot Roger's verbazing
hielp hy hem opstaan.
„Je bent een flinke vent," zei hy. „Ik ben
er niet zoo erg trotsch op, dat ik je geslagen
heb. Ik ben veel ouder. Kom, geef me een
hand."
Roger veegde het bloed van zijn neus en
keek met één blauw oog, het andere was al
dicht, naar zyn tegenpartij.
„Ik zal je wel een hand geven," zei hy.
„Maar ik zal je nog wel eens krygen."
„Laat je mijn hoed nu met rust?" vroeg de
ander.
Roger bedacht zich even, zyn oordeel over zyn
vijand onderging een heele verandering.
„Waarom zet je hem op?" vroeg hy.
Horny aarzelde op zijn beurt. „Nou, mijn
moeder vindt het leuk."
„O," zei Roger. „Dat is wat anders. Het
spijt me, ik zal er niet meer over praten."
„Ik weet nu, dat je kunt tellen," zei Horny
glimlachend.
Hij hielp Roger zijn jas en vest aantrekken
en gaf hem den goeden raad een koude liniaal
op zijn oog te leggen, zy liepen naar de speel
plaats terug, met den arm om elkanders hals.
„Maar ik zal je toch nog wel eens krijgen,"
zei Roger, toen zij scheidden.
HOOFDSTUK IV
Het St. Osbert college gaf een vrijen dag en
ai de jongens waren naar de bosschen langs
de rivier, waar een groote picnic werd ge
houden om dit feit waardig te vieren.
Roger en Horny, nu de dikste vrienden, had
den heerlijk samen gevischt, al hadden zy
ook niet veel gevangen. Zij hadden een enorme
hoeveelheid levensmiddelen naar binnen ge
slagen en zaten nu, moe van het turen naar
de dobbers, die de vlugge stekelbaarsjes tóch
wisten te ontwyken, naast elkaar in het gras
en hielden vertrouwelyke gesprekken,
„Wat ga jy in de vacantie doen?" vroeg
Homy.
„Ik ga werken," zei Roger.
„Werken?" riep de ander uit.
„Ja," knikte Roger. „Er is altijd een hoop te
doen op een boerderij. Ik doe het graag, ik ga
hooien en help de bieten wieden. Maar het
liefste," ging hy geanimeerd verder, „loon ik
aan den kop van het paard, als de knecht aan
het ploegen is. Ik word een groote boer, als ik
oud genoeg ben."
„Hoe kun je boer en baron tegelyk zijn?"
vroeg Horny.
„Myn grootvader was het ook," weersprak
Roger hem. „En wat ga jy doen?"
„Ik ga achter de patrijzen," zei Horny. „Mijn
vader zal mij leeren jagen en myn moeder
heeft my een nieuwen pony beloofd voor mijn
verjaardag. Of misschien gaan we met ons jacht
uit."
„Wat is dat?"
„Heb jij nooit van oen jacht gehoord? Het
is een boot, eigenlijk en ldein schip, met een
kajuit. En je slaapt in echte kooien en Je
loopt op het dek en zeilt en doet allerlei havens
aan, het is reuze."
Roger keek hem aan.
„Je vader moet dan wel erg ryk zyn," zei
hy plechtig.
„Dat is hy ook," gaf Horny toe.
„En wat ga jy doen als je groot bent?"
„O, alles wat ik nu doe, zeilen en jagen en
visschen. Moeder zou me wel graag in het
Parlement hebben."
Roger wilde nu niet weer zyn onkunde bloot
geven.
..Wel, ik ben nu baron," kondigde hy aan.
„Weet je nog, Horny, dat we samen gevochten
hebben en dat ik zei, dat ik je er nog wel eehs
onder zou krygen?"
Homy knikte. „Je hebt het met Paschen nog
eens geprobeerd."
„Laat lk het nog eens probeeren!" riep Roger
en sprong op. „Ik ben dit semester heel wat
grooter geworden, ik ben byna zoo groot als
jy en heel wat zwaarder, denk ik. Laten we
het nog eens probeeren, dan zyn we quitte."
,Och," zei Horny onwillig, „het is zoo warm.
Wat geeft het, als ik je nog eens een bloed
neus sla. Dan is de pret voor vandaag be
dorven."
„Heelemaal niet," zei Roger. „Als ik je onder
krijg, zijn we quitte."
„Jawel, maar ik zou de phn hebben," peinsde
Homey. „Laat het maar tot na de vacantie."
(Wordt vervolgd)