<KdvM&aal den dag Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden 1 5 SCHAFFERMAHLZEIT TE BREMEN Smithfield DE ABDIJ VAN EGMOND I In volle zee - 1 LIEFDE EN EER JF CROOTE MOCELIJKHEDEN WOENSDAG 19 FEBRUARI 1936 Oude gebruiken in eere gehouden silltfi mmm *3? êJm Oudheidkundige vondsten 1 DOOR M. E. FRANCIS Eerbiedwaardige gewoonte, waar door de saamhoorigheid van schippers, reeders en hooplieden wordt bezegeld Op 14 Februari wordt te Bremen weer eens de vermaarde „Schaffermahlzeit" gehou den: een oude, eerbiedwaardige gewoonte Hanzeaten, waardoor elk jaar opnieuw de saamhoorigheid van schippers, reeders en koop lieden wordt bezegeld. Dit eigenaardige feest, hetwelk zich zoowel door zijn ouderwetsche ce- ïemoniën, als door zijn echte zeemans-gezellig heid kenmerkt, wordt sedert het begin van de XVIde eeuw gevierd. Het heeft zijn bestaan ver moedelijk te danken aan de in het jaar 1545 op gerichte stichting „Die arme Seefahrt", welke noodlijdende zeevaarders of hun weduwen on dersteunt. Oorspronkelijk was de „Schaffermahlzeit" een afscheidsmaal, waarbij schippers, reeders en kooplieden voor het laatst nog een en ander be spraken, vooraleer de schepen, na de rust van de wintermaanden, weer in zee staken. Zoo ont stond het gebruik, het feest steeds op denzelfden dag te vieren, namelijk op den tweeden Vrijdag van Februari. In vroegere jaren was het de ge woonte de kapiteins van buitenlandsche schepen, welke toevallig ook in de haven van Bremen la gen, tot de „Schaffermahlzeit" uit te noodigen. (Later werd de kring der gasten uitgebreid. Staatslieden, vertegenwoordigers van bedrijfs leven, leger en vloot en wetenschap zaten mede aan den disch ter versterking van de banden, welke de scheepvaart met gansch Duitschland verbindt. De „Schaffermahlzeit" is een „mannelijke" aangelegenheid. Dames worden niet toegelaten. 2ij mogen echter wel, zooals ook de vrienden der dischgenooten, voor de deur wachten tot het feestmaal voorbij is, om dan deel te nemen aan een algemeene danspartij. De traditie vergt dit. Met den roep .Schaffen, schaffen, unnen und boven schaffen" worden de deelnemers verzocht plaats te nemen aan den disch. Slechts oude schippers verstaan dien roep. In de zeemanstaal beteekent „Schaffen" eten en deze roep weer- klonk vroeger op de zeilschepen, wanneer het eten klaar was en alle manschappen, zoowel zij, die boven, als zij, die onder dek werkzaam wa ren aan tafel moesten komen. Op de zeilschepen kreeg men eenvoudigen kost en daarom ont breken ook de meest bekende schippersgerech- ten niet: stokvisch, pekelvleesch en bot staan op den disch. Op 't eind van de vorige eeuw heeft iemand eens voorgesteld de stokvisch te ver vangen door de meer delicate karpers, maar de Raad der Ouden van „Haus Seefahrt", zooals de stichting thans heet, protesteerde vol veront waardiging tegen de poging te breken met de traditie en besloot op staanden voet, dat stok visch, ten minste gedurende de eerstvolgende honderd jaar, het voornaamste gerecht bij den maaltijd zou blijven! Met zwakke magen wordt geen rekening gehouden, maar iedereen heeft het recht het eten met bier of wijn gemakkelijker weg te spoelen. Maar ook bij het drinken worden de oude ge bruiken in eere gehouden. Aan tafel doen, bijvoorbeeld, tinnen kroezen met „zeevaartsbier", een stroopachtig zoet bier, de ronde. Nog een andere eigenaardigheid van dit feest is behouden gebleven. Naast elk bord liggen een aantal papieren servetten en iedereen moet hieraan mes en vork na elk gerecht zelf afvegen. Aan boord van de oude zeilschepen moest men ook alles met hetzelfde mes en de zelfde vork eten. Zoo is het karakter van een echten zeemansmaaltijd in menig opzicht be houden gebleven, wellicht tot ontzetting van enkele voorname gasten, maar zeker tot stille vreugde van de oude zeerobben. Het spreekt van zelf, dat ook de noodige toe spraken worden gehouden. Er zijn er in het ge heel elf: op het vaderland en zijn stuurman, op Bremen, op 'de zeevaart in het algemeen en op de scheepvaart in het bijzonder, op de gasten enz. Deze redevoeringen moeten worden gehou den door drie aanwezige kooplieden, die trou wens ook de kosten van den maaltijd te dragen hebben. Het is voorschrift, dat collecte-busjes voor de armen der zeevaart den gasten steeds weer voor den neus worden gehouden. Ten slotte worden lange steenen pijpen aange stoken. Nieuwe vriendschap wordt in een dikke rookwolk gesloten tusschen kapiteins, stuurlie den, kooplieden en reeders. Het wordt steeds la ter en dan zingen de oude zeelieden het wee moedige lied, hetwelk nimmer op een „Schaf fermahlzeit" ontbreekt; „Schön ist die Jugend- zeit, sie kommt nicht mehr" De oude gewoonten der zeelieden, de strenge eerbied voor de traditioneele vormen van een voud, zonder hierbij rekening te houden met den hoogen rang der gasten, dit alles maakt de „Schaffermahlzeit" te Bremen tot een onge dwongen feest voor allen, die er aan deelnemen. Hen allen vereenigt de spreuk, welke aan den ingang van „Haus Seefahrt" prijkt: „Navigare necesse est, vivere non est necesse". (De zee vaart is noodzakelijk, het leven niet. Anders ver taald: óf varen, óf sterven. De spreuk is geno men uit „Pompeios" van Plutarchus). „Trocadéro met Spaansche pepers", ee'n schilderij van Lodevnjk Bosch. De schotel met de pepers staat op een geruit ontbijtlaken, onder de ijzeren pooten van den Tour Eiffel, en daarachter èiet men het verdiepte persperctief van den parkaanleg, afgesloten door den pseudoheroïschen bouw van het Trocadéro (het is juist ver dwenen voor den aanleg van de komende Wereldtentoonstelling) Het te Londen uitgebroken conflict tus schen den Bond van Werkgevers van Smithfield en de in den Transportar beidersbond georganiseerde „shopmen" (wier taak het is 't vleesch van de weegschaal te brengen naar den haak, waaraan het gehan gen wordt) is bijgelegd. Er heeft te Londen vleeschnood gedreigd, maar de vleeschvoorziening werd al spoedig merkwaardig goed geregeld. Ook voor het ein de der week verwachtte men een voldoende hoeveelheid vleesch. Ofschoon het principieele vegetarisme, zoo wij ons niet vergissen, een Engelsche uitvin ding is, zijn de Britten de verwoedste carni voren van Europa, en de meesten hunner zou den het waarschijnlijk liever een tijdlang zon der groenten dan zonder vleesch stellen. Het publiek dat dagelijks zijn vleesch thuis bezorgd krijgt of het koopt in een der vele duizenden slagerswinkels, geeft zich zelden re kenschap er van dat een geweldige organisatie vereischt wordt om dit voedingsmiddel aan te voeren naar en te distribueeren in een stad van bijna 8 y„ millioen inwoners. Eerst wanneer de slager zijn klanten zegt dat door een of andere oorzaak de toevoer stopgezet dreigt te worden, worden zij zich ervan bewust dat de leverancier het vleesch niet van onder zijn toonbank te voorschijn toovert, maar dat het dagelijks moet worden aangevoerd, en dat, wanneer er ook maar iets aan de centrale or ganisatie hapert, heel de vleeschvoorziening spaak loopt. Het nut van een belangrijke sta king is vaak hierin gelegen dat men erdoor opgeschrikt wordt uit den waan dat alles van zelf gaat. Smithfield is de grootste aanvoer-, verkoop- en distributiemarkt van vleesch ter wereld. Er zijn dagen, waarop daar niet minder dan 5.000 ton vleesch ontvangen, verkocht en verzon den wordt, maar het wekelijksch gemiddelde bedraagt 10.000 ton, en de grossierswaarde van wat daar verhandeld wordt, gaat de 35.000.000 per jaar te boven. Evenals veel buurten en plaatsen in Londen, welker namen op -field of -garden eindigen, heeft Smithfield niets ruraals. Het ligt in het hartje van de stad, en is sinds eeuwen reeds het middelpunt van den vleeschhandel ge weest. Een vleeschmarkt is het evenwel eerst sinds 1868; van 1614 tot 1852 was het een veemarkt. Van deze heeft Charles Dickens een zeer realistische beschrijving gegeven in een zijner eerste werken, nJ. „Oliver Twist". Daar in vertelde hij hoe men bijna tot aan de en kels wegzakte „in vuil en drek. terwijl te dichte damp die voortdurend opsteeg van de stinken de lichamen van het vee zich mengde met den mist." Ook beschreef hij het oorverdoovende lawaai dat er heerschte: het fluiten xvan voer lieden, het blaffen van honden, het loeien van het vee, het blaten van schapen, het knorren en schreeuwen van varkens. Maar de men- schen gaven den dieren niets toe; Dickens ge waagde van „het gebrul dat uit elke kroeg kwam" en van „het afschuwelijke en wanstal tige geschreeuw aan eiken straathoek." Sinds het begin van de vorige eeuw schijnt er voortdurend sprake van geweest te zijn de veemarkt van Smithfield, welke een groot ge vaar opleverde voor gezondheid en veiligheid, uit den weg te ruimen, maar de tweede helft dier eeuw was reeds aangebroken toen men ein delijk hiertoe overging. De markt was, sinds haar stichting in 1614, herhaaldelijk uitgebreid en verbeterd, maar honderd jaren geleden groeide Londen zoo snel dat het onmogelijk was een centraal gelegen markt in overeen stemming te brengen met de eischen eener voortdurend wassende bevolking, welke de 2 millioen reeds overschreden had. Er werden meer dan 200.000 stuks vee en anderhalf mil lioen schapen per jaar aangevoerd; men kan zich bijna niet voorstellen dat in de kinderjaren van onze oudste tijdgenooten deze horden van dieren nog door Londëns straten gedreven werden. De vleeschmarkt, welke daar sinds 1868 ge houden wordt, is een model van hygiëne, or ganisatie en stiptheid. De veranderingen welke omstreeks hei midden der vorige eeuw plaats hadden, moeten op menig gebied van zeer in grijpenden aard geweest zijn. Wij schijnen eeuwen verwijderd te zijn van den door Dickens beschreven tijd waarin Smithfield een vee markt was, walmend van den damp der beesten. Damp en rook hebben ook in nog vroeger tijden een belangrijke rol in Smithfield ge speeld. Het was daar dat menschen, meestal in verband met „godsdienstige" vergrijpen, ge folterd werden; het was daar ook dat in den tijd van Hendrik VIII en ook onder zijn op volgers, brandstapels opgericht werden voor diegenen die het met de religieuze inzichten van den koning niet eens waren. Een sombere, naargeestige plaats is Smithfield nooit ge weest; zelfs thans, nu het de voortreffelijk ge organiseerde vleeschmarkt is voor een bevol king van meer dan 8 millioen menschen, zal men er hoogstens uit weetgierigheid, maar ze ker niet voor zijn genoegen heengaan. In een interessante brochure van Dom André Beekman O. S. B., getiteld „Egmond Herbouwd" (uitgegeven in de reeks Katholieke Actualitei ten, A'dam 1935) memoreert deze Egmondsche monnik de talrijke vragen, die in betrekking tot de geschiedenis, den cultureelen invloed en het monastieke leven van de oude Regale Abdij van Egmond gesteld moeten worden en die tot op heden nog niet zijn opgelost geworden. „Een vol ledig antwoord op deze vragen," zoo schrijft Dom Beekman," is niet te geven, omdat ons niet de gegevens ter beschikking staan, die in het uit gebreide archief der abdij liggen opgesloten. Voor een groot deel ligt dit archief in goede orde op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag." Dr. P. A. Meilink nu, Rijksarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief, die zich gedurende lan gen tijd heeft bezig gehouden met de beschrij ving en ordening van het Egmondsche archief, en die daarvan binnenkort een inventaris hoopt te doen verschijnen, heeft zich bereid verklaard over de historie van Egmond een vijftal voor drachten te houden. De nog onopgeloste vragen, door Dom Beekman aangestipt, zullen thans een uitvoerige bespreking vinden, en wel voor den- gene, die daarvoor als de meest bevoegde en ge zaghebbende moet worden beschouwd. De stof, die door den geleerden Rijksarchi varis, dr. Meilink, zal worden behandeld, is als volgt over de vijf voordrachten verdeeld: 1. Inleiding (problemen en vragen betreffende de geschiedenis van Egmond; bronnen). Over de stichtig van de Abdij. 2. Uit de geschiedenis der Abdij van de 11e 13e eeuw. Betrekkingen tot de graven van Hol land, de pausen, de bisschoppen van Utrecht. 3. De Abdij in de 14e en 15e eeuw. De kloos tergebouwen, de Abten, monniken en dienaren van de Abdij; karakter van de Abdij. Bezittin gen en rechten, en het beheer der goederen. Conflicten met de heeren van Egmond. Huis houdelijk beheer. 4. Moeilijkheden in de 15e eeuw. Pogingen tot hervorming van de tucht in de eerste helft der 15e eeuw. De Abdij onder de Abten Gerard van Poelgeest en Nicolaas van Adrichem. De hervor ming van 1491/'92. 5. De Abdij in de 16e eeuw. De incorporatie bij het Bisdom Haarlem. Val der Abdij; lot van de gebouwen en bezit tingen. Terugblik. Uit deze opsomming van de te behandelen onderwerpen wordt het duidelijk, hoe uitermate belangrijk deze voordrachten zullen zijn, niet slechts voor de kennis van de aloude Regale Abdij van Egmond, maar evenzeer voor de staat kundige- en kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen. Naar Dr. Meilink verklaarde is er in ons land geen belangrijker en vollediger kloosterarchief bewaard dan dat van Egmond. Wij kunnen daarbij voegen: er is op het oogen- blik in ons land niemand bevoegden en er kan niemand met meer gezag over de historie van Egmond spreken, dan Dr. Meilink. Wij aarzelen daarom nftt tot het bijwonen van deze vijf voordrachten met warmte aan te sporen. Voorts zij medegedeeld, dat de voordrachten worden geïllustreerd met lichtbeelden en dat na beëindiging van de vijfde voordracht een ex cursie van de deelnemers zal plaats hebben naar het depót van het Algemeen Rijksarchief, alwaar onder leiding van Dr. Meilink o.a. het archief van de Abdij1 van Egmond zal worden bezichtigd. Lydia, vrouwtje, gaat het al wat beter? „Ja, Eduard, gelukkig wel hoor. Hier op het dek, in de frissche buitenlucht, heb ik niets geen last!" „Dan maar rustig zoo blijven liggen op je stoel, Lydia, en je van niets, maar dan ook van heelemaal niets aantrekken. Denk maar aan dat mooie japonnetje.... en dat hoedje, dat je in de étalage gezien hebt. Mag je nu wel doen, Lydia; kan toch geen kwaad hier op zee." Gemakkelijk leunde hij tegen de railing van het geweldige schip, dat met kalme waardig heid den oceaan doorkliefde, zacht deinend op de maat van aanrollende golven. Bekeek met welgevallen zijn jonge vrouw, die daar op een ligstoel van het promonadedek lag uitgestrekt. Jammer, die zeeziekte.... dat ze daar altijd zoo'n hinder van had. Mooi was ze anders, zoo als ze daar lag, onbeweeglijk stil, strak starend naar den blauwen, effen hemel. Het was nog vroeg in den ochtend. Zij wa ren de eenigen op het promenadedek, omdat Lydia het in haar hut niet langer had kunnen uithouden. Alleen op het voordek was eenige beweging, daar waren matrozen druk bezig het noodige in orde te maken voor den naderenden dag. Met zwabbers aan lange stokken schrob den zij den grond, poetsten met zeemen lappen en doeken den boel schoon. „Eduard?" „Lydia, wat is er?" „Ik heb er eens over nagedacht, beste man, maar als je het dan goed vindt, dan had ik graag dat nieuwe japonnetje, je weet wel „Dat met die ruches? Ik vind het best, hoor!" „Mag ik dat dan hebben?" „Zeker mag je dat hebben, schat. Alleen niet van mij!" „Eduard, je schertst!" Met een spottend lachje zag ze hem aan. O, ze hield toch zooveel van hem. En hij kreeg zijn binocle, die aan een riem rond zijn schouders hing, tuurde de zee in „Waar kijk je naar, Eduard?" „Ik zoek de horizon af, Lydia. Je weet wel die streep waar hemel en zee elkaar te pakken krijgen." „En is daar wat te zien?" „Och, wat zal ik je zeggen: ietwat blauwige lucht en een tamelijk waterige zee." „Hè, mag ik ook eens kijken, Eduard?" Het zeezieke vrouwtje richtte zich zelf op en dadelijk maande haar echtgenoot haar tot voor zichtigheid. „Kalm aan, Lydia, kalm aan. Rust heb je noodig, absolute rust. En vooral geen emoties, geen opwinding. Hier, kijk dan maar even en schrik vooral niet, als je in de verte misschien een visch ziet springen." Aandachtig keek ze door den kijker. „Ik zie niets bijzonders," zei ze dan. „Alleen maar water, niets dan water. En of je dat nu een beetje grooter of minder groot ziet, dat maakt niets uit." ,Heb je groot gelijk aan," gaf hij haar da delijk toe. „Geef dien kijker maar weer hier en ga dan maar weer gauw liggen. Zoo, en nu niet Kellner lust u slakken sla? Misschien wel. Heeft mijnheer al eens beproefd, hoe het smaakt? (Mirroir de Paris). zoo nieuwsgierig meer zijn en rustig blijven lig gen, zooals je ligt." Toen richtte hij weer eens den kijker en richtte die eens op het voordek, zag daar plot seling wèl iets bijzonders: een inlandsch ma troos stond ietwat vreemd te zwaaien met zijn armen, net een mallemolen. Daar kwam een kwartiermeester naar hem toe, blijkbaar om hem tot kalmte te manen. Toen plotseling trok de inlander een mes stak den ander neer Groote genade, dat beteekent amok! „Als er schepen in de buurt zijn of vliegende visschen, dan is zoo'n kijker anders wel eenig," merkte Lydia in eens op. „Hè toe, Eduard, waar schuw je me, als er wat te zien is?" „E-è-è-è ja-ja-ja," zei hij haastig. „Zal ik doen, hoor," en greep meteen weer zijn kijker, tuurde ingespannen naar het voordek. Europeesche matrozen stonden nu rondom den kwartiermeester, tilden hem voorzichtig op en droegen hem langzaam weg, terwijl de in lander in een hoek gedrongen werd, waar drie dapperen hem attaqueerden. Gelukkig! Ze zou den hem nu wel gauw overmeesterd hebben. Daarin vergiste Eduard zich echter, want plot seling rukte de woesteling zich los en stormde als een waanzinnige dolleman recht op de ma trozen in, links en rechts in het wilde weg ste kend met zijn met bloed bevlekt mes „Kijk vlug eens even naar boven, Eduard," riep Lydia plotseling uit, terwijl ze met haar vinger schuin de lucht in wees. „Een zeearend, als ik mij niet vergis," en lachend liet ze er op volgen: „Pas maar op, dat je uit zijn klauwen blijft, mannie. Heel gevaarlijke roofvogels, die zeearenden!" „Kolossaal gevaarlijk," zei hij gejaagd en even trilde zijn stem. De matrozen waren uiteen ge stoven en de dolleman rende maar verder, steeds verder. Schuim stond op zijn mond, verwilderd was zijn aanblik, terwijl hij zwaaiend met dat vreeselijke mes zich een weg baande recht naar het promenadedek. In vliegende vaart kwam hij al nader en nader. Toen, in doodsangst, ging Eduard vlak voor zijn vrouw staan, zag haar een oogenblik strak aan, niet in staat een woord uit te brengen. „Eduard, je hebt beslist last van den wind," zei Lydia dan, moederlijk. „Ik zie het aan je oogen, je zorgt wel heel goed voor mij, mannie, maar je moet toch ook voor je zelf zorgen, hoer!" „Komt wel in orde," verzekerde Eduard kort en slaakte een zucht van verlichting. De dolle man was den hoek omgevlogen bij de kajuits trap, waar een paar scheepsofficieren zich ge posteerd hadden, midden op zijn weg. Met strakke koude gezichten staarden zij den amok- maker aan, zoodat deze een oogenblik zijn storm loop onderbrak. Dan, plotseling, onbevreesd, vloog hij weer voorwaarts.... Eduard hield den adem in, balde zijn vuisten, zag dan plotseling wat schitteren in de zon en hoorde op hetzelfde moment het verlossende schot, dat klonk als een kanonskogel. „Eduard," vroeg Lydia verschrikt, „wat was dat?" „Ooniets, kindje, niets. Daar knapte een autoband!" „Hier op het schip zeker. Eduard, je schertst weer!" „Dat kan," zei hij ernstig en wendde zijn hoofd af van het vreeselijke tooneel, dat hij zoo juist gezien had. „Toe, lieve jongen," vroeg Lydia dan, „kom nu eens rustig naast mij zitten, daar staat een stoel „Ik zie hem," zei Eduard kort en plofte er dadelijk in neer en vervolgde dan heel gewoon tjes, bijna teeder: „Je hebt gelijk, schat. Bij zonder vermoeiend voor de oogen, zulk een straffe wind." In een der kelders vonden ze een schuilplaats. „De koning zal ons zeker gevangen zetten" zei kikker Karei. „Wij hebben hem erg kwaad gemaakt en nu zullen wij streng gestraft warden. Laten we ons verstoppen in deze steenen potten. Ik zal zien 's nachts wat eten uit de keuken te halen en dan kunnen wij hier rustig leven." Dagen verliepen zonder dat er nu iets gebeurde. Iedereen was verwonderd, dat Tuimeltje en Karei verdwenen waren, maar ze waren al gewend geraakt aan de gekke streken van de twee vrienden. Toen eindelijk kwam er een dag, dat de deur van de kelder open wferd gemaakt. Verschillende bedienden verschenen en haalden de steenen potten naar boven. En Tuimeltje en Karei kropen zoo diep mogelijk in de vazen en zaten vol spanning te wachten, wat er zou gebeuren. Toen kikker Karei en Tuimeltje eens wilden zien waar ze naar toe werden gebracht, ontdekten ze plotseling dat er in de verte een heele rij kikkers aankwam, die allemaal emmertjes water droegen. En het duurde niet lang of ze waren bij de steenen potten. Tuimeltje kroop zoo diep mogelijk naar beneden, want telkens gooiden de kikkers heel koud water op het hoofd van Tuimeltje en kikker Karei. Gemeld wordt, dat de opgravingswerken, be treffende de antieke Noord-Afrikaansche stad Tolmetta (Ptolemais) thans aanmerkelijk vor deren. De werkzaamheden, onder leiding van den Italiaanschen archeoloog, prof. Caputo, betroffen in de eerste plaats de oude stadswal len, het Romeinsche marktplein en de groote Basiliek, een merkwaardig specimen van vroeg- Byzantijnsche bouwkunst. In het Stedelijk Amphitheater zijn intusschen prachtige fresco's aan het licht gekomen, jachttafereelen voor stellend en van een verbluffende gaafheid. Voorts werden in de nabijheid van dit theater verscheidene beelden en reliefs ontdekt, als mede een aantal groote steenen, met merk waardige inscripties, vermoedelijk prijsbepalin gen voor markthandelaren en andere wetten, welke deel uitmaken van de vermaard gewor den monetaire politiek van Keizer Diocletianus. worden U geboden door advertentie-reclame in de rubriek „Omroepers". Laat die U niet ont glippen. Da prijs kan geen bezwaar zijn, want voor slechts 50 cent per regei komt Uw zaken- Omroeper onder de aandacht van 80.000 ge zinnen. A T T A nrWTATC1 >C? °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^10 - een onSeval met F 9^0 bll verlies van een hand, I Jpi ri\ 11 y 111 r. n ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen %J\J* doodelijken afloop fcrfvv/# een voet of een oog AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL 15 „Toch moest ik maar naar Oxford gaan, oma. Ik krijg de kans nu. Als ik de laatste Beek moet zijn, dan moet ik toch een goede opvoeding hebben. Niet alleen Dick is daar, maar al mijn klasgenooten en pater rector vindt, dat ik ook moet gaan. Ik hoop, dat u het goed vindt, als u er nog eens over denkt. Maar ik mag wel geggen, dat ik voor mijzelf al besloten ben." Hij keek haar rustig aan, terwijl hij sprak en uit zijn blauwe oogen, die der Hornocks, keek de vastberadenheid der Becks. Lady Beek zei niets meer, maar voor hij ging, deed zij nog een laatste poging. „Ik zal je niet vragen van plan te ver anderen, Roger, want als een Beek eenmaal iets van plan is, dan doet hij het ook. Maar ik Wou je wat anders vragen. Zorg toch vooral, dat al die nieuwerwetsche ideeën en dingen je niet je plicht hier doen vergeten. Beckford wacht op je en al de Becks, die je zijn voorgegaan en het huis hebben bezeten en lief gehad, eischen je op. Voor je weg gaat, moet je me beloven, dat je dit als je eigen huis aanvaardt en er je leven zult slijten en je plicht doen, zooals zij." „Dat kan ik u beloven, oma," zei Roger ernstig. Toen scheidden zij en zij zegende hem en kuste hem met een zekere plechtigheid, die hij nooit vergat. Vol emoties kjjfam hij op Hawkhurst aan. Het meest nam hem de gedachte in beslag, dat hij op Beckford zou gaan wonen met zijn jonge vrouw en er zijn leven slijten in eenvoud en soberheid. „Waar denk je toch aan?" vroeg Betty, toen zij de billardkamer binnenkwam en hem stil voor het raam vond staan. „Waarom kijk je toch zoo plechtstatig? Had je grootmoeder bezwaren tegen je plannen?" „Zij vond het niet prettig," antwoordde Roger. „Zij was half bang, dat het me van de wijs zou brengen omdat ik later niet meer op Beckford zou willen wonen. Maar op dat punt heb ik haar gerust kunnen stellen." „Ik zou het ook niet van je begrijpen, als je ergens anders zoudt willen wonen," zei Betty. „Dat zou niets voor jou zijn." „Oma praatte over alles," ging hij diep in ge dachten voort. „Ik moest trouwenze had het allemaal uitgedacht.... ik moest gauw trouwendan zou ze heel blij zijn, als ze in een gesticht kon gaan wonen. Want mijn vrouw zou haar natuurlijk liever kwijt zijn op Beckford." „Ben je nog niet een beetje te jong om nu al te trouwen?" yroeg Bptty een korte stilte. „Ik trouw niet vóór ik een en twintig ben," zei Roger een beetje kotraf. „Zoo oud was grootvader, toen zij trouwde en grootmoeder was pas achttien." „Zoo. oud ben ik," zei Betty onnadenkend. En toen kreeg zij een gloeiend roode kleur, maar Roger merkte niets. Om haar verlegenheid te verbergen ging zij vlug verder: „Dan moet je maar eens goed uitkijken, Roger. Je kent niet veel meisjes, wel?" Wat moest Roger wel van haar denken? vroeg zij zichzelf af. Maar Roger zat nog diep in ge peins. „Er komen een bende meisjes naar Oxford," zei hij. „Daar denk ik er een te kunnen ont moeten." Dat irriteerde Betty weer en voor ze er over nagedacht had, zei ze: „Wees maar niet te vlug. Misschien is het meisje, dat je uitkiest, er heelemaal niet fel op, om Lady Beek te worden." Roger lachte. „Dat waag ik er op. Als ik haar heusch hebben wou, dan zou ik wel een manier vinden om haar te winnen." Dat dacht Betty diep in zichzelf ook. Toen zij zweeg, ging Roger door: „Als zij genoeg van mij houdt, kan het haar niet schelen, of het huis oud is en dat ik een gewone vent ben, heelemaal niet knap of zoo. Als zij maar genoeg van mij houdt." „Ja," zei Betty. „Dan gaat het allemaal." Den heelen dag scheen Betty buitengewoon in haar schik te zijn, maar diep in haar hart was zij treurig en ongerust. Zij hield niet van zelf analyse, maar toch nam zij zichzelf onderhanden, toen zij alleen op haar kamer was. VBetty, het ziet er naar uit, of jij jaloersch gaat worden op de eventueele vrouw van je achterneef. Dat gaat niet aan, jongejuffrouw." riep zij uit. Zjj stond voor den spiegel heur haar te bor stelen, en keek haar beeltenis lang aan. „Ik weet wel, dat hij altijd je speciale vriend geweest is, je kameraad. En hU was altijd veel aardiger dan Dick bij voorbeeld. En het zal wel een erg groot verlies zijn, als hij heelemaal uit je leven gaat." Ineens brak zij af. Het beeld in den spiegel keek haar met treurige oogen aan en was niet meer helder, maar wazig. „Ik vind alle veranderingen zoo miserabel!" riep zij uit. HOOFDSTUK IX Roger leerde in zijn eerste jaar te Oxford bijna evenveel nieuwe dingen als in zijn eerste jaar op school. Hij moest de waardigheid van „philosoof", die hij het laatste jaar op kost school gedragen had, laten varen, hij werd nu „eerste-jaars" of „groen" en moest de kleine onaangenaamheden en plagerijen verdragen, die daarbij hoorden. Maar hij sloeg zich daar goed doorheen en genoot van de vrijheid en het gevoel van onbezorgd jong te kunnen zijn. Al zag het er niet naar uit, dat hij een groot geleerde zou worden, hij zag toch kans om zonder veel moeite zijn candidaats te doen. toen hij maar eenmaal door zijn tentamens heen geglipt was, „Ik maak me niet druk," zei hij. „Ik breng het toch niet ver. Maar jij wel," ging hij voort tot zijn neef Dick, „jij moet in het „Parlement" en jij hebt er hersens genoeg voor." „Ik niet, hoor," antwoordde Dick vroolijk. „Daar is het leven te kort voor. Beste kerel," ging hij vertrouwelijk verder, „het is de géést van de universiteit, dien ik in me opneem en bovendien, ik amuseer me kostelijk." Roger amuseerde zich ook kostelijk, al deed hjj het op een andere manier en nam den geest van Oxford ook ten volle in zich op. Hij voelde zijn jeugd heerlijk sterk en frisch bloeien en dacht geen oogenblik meer aan dien raad van Lady Beek om spoedig te trouwen. Toen feetty in de groote vacantie daarnaar informeerde, kreeg hij een kleur en zéi: „O, nonsens, ik heb geen tijd om aan meisjes te denken." „Dick wel," zei Betty. „Waarom ben je niet in de stad gebleven, vcor het ros'feest?" „Ik weet het niet precies," zei Roger. „Dick zei, dan moest ik leeren dansen." „Als dèt het groote struike'blok is, dan zal ik je wel les geven," bood Betty aan. „Je be hoort het te kunnen." Dat deden zij en Roger was een dankbare leerling. Hij had een goed gevoel voor maat en rhythme en was lenig en vlug. Die vacantie waren zij dikke vrienden, maar Roger was n'et meer zoo vertrouwelijk als vroeger. Hii scheen zelfs meer dan gewone haast te maken om naar Beckford terug te gaan. Later zag hij met bijzondere voldoening oP die zomerweken terug. Grootmoeder was veel zachter en liever, meende hij en zei veel dingen, die hem diep raakten. Hij was nog nooit zoo gelukkig ge weest op de oude boerderij. Hij vertelde oma veel over Oxford, meer dan hij Betty verteld had en zij luisterde en verbaasde zich en kon er soms ook hartelijk om lachen. Hij ploegde het groote veld om. zoodat zelfs de oude Abel er schik in had, ging visschen en nam ook het oude geweer van grootvader en schoot wat wild. „Je lijkt iederen dag meer od grootvader, Roger," zei de oude vrouw. „Houd hem altijd als voorbeeld voor oogen en vergeet nimmer, wat hij je den laatsten keer gezegd heeft." Den volgenden dag vonden zij oma dood in bed. „Zij ging iedere week ter Communie," ver telde nicht Jane hem onder een vloed van tranen, toen zij van de begrafenis thuis kwamen. „En ik weet zeker, dat zij klaar was om te gaan en als je in haar kerkboek kijkt, zul je zien, dat er een prentje lag bij het gebed over voorbereiding voor den dood. Dat gebedje heeft zij jaren lang iederen dag gebeden, het blad is heelemaal vaal. Ik weet niet, hoe we het zonder haar moeten stellen." „Ik ook niet," zei Roger. Zijn verdriet was stil, maar diep. Mijnheer Hornock die ook bij de uitvaart was geweest, stond er op, dat hij met hem mee zou gaan. Roger stemde toe; bet leek alsof Beckford nu dood voor hem was. Hij voelde zich ontzettend eenzaam. (Wjordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 5