<KdvM&aal den dag
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
1
5
SCHAFFERMAHLZEIT
TE BREMEN
Smithfield
DE ABDIJ VAN EGMOND
I In volle zee
- 1
LIEFDE
EN EER
JF
CROOTE MOCELIJKHEDEN
WOENSDAG 19 FEBRUARI 1936
Oude gebruiken in eere
gehouden
silltfi
mmm
*3? êJm
Oudheidkundige
vondsten
1
DOOR M. E. FRANCIS
Eerbiedwaardige gewoonte, waar
door de saamhoorigheid van
schippers, reeders en
hooplieden wordt
bezegeld
Op 14 Februari wordt te Bremen weer eens
de vermaarde „Schaffermahlzeit" gehou
den: een oude, eerbiedwaardige gewoonte
Hanzeaten, waardoor elk jaar opnieuw de
saamhoorigheid van schippers, reeders en koop
lieden wordt bezegeld. Dit eigenaardige feest,
hetwelk zich zoowel door zijn ouderwetsche ce-
ïemoniën, als door zijn echte zeemans-gezellig
heid kenmerkt, wordt sedert het begin van de
XVIde eeuw gevierd. Het heeft zijn bestaan ver
moedelijk te danken aan de in het jaar 1545 op
gerichte stichting „Die arme Seefahrt", welke
noodlijdende zeevaarders of hun weduwen on
dersteunt.
Oorspronkelijk was de „Schaffermahlzeit" een
afscheidsmaal, waarbij schippers, reeders en
kooplieden voor het laatst nog een en ander be
spraken, vooraleer de schepen, na de rust van de
wintermaanden, weer in zee staken. Zoo ont
stond het gebruik, het feest steeds op denzelfden
dag te vieren, namelijk op den tweeden Vrijdag
van Februari. In vroegere jaren was het de ge
woonte de kapiteins van buitenlandsche schepen,
welke toevallig ook in de haven van Bremen la
gen, tot de „Schaffermahlzeit" uit te noodigen.
(Later werd de kring der gasten uitgebreid.
Staatslieden, vertegenwoordigers van bedrijfs
leven, leger en vloot en wetenschap zaten mede
aan den disch ter versterking van de banden,
welke de scheepvaart met gansch Duitschland
verbindt.
De „Schaffermahlzeit" is een „mannelijke"
aangelegenheid. Dames worden niet toegelaten.
2ij mogen echter wel, zooals ook de vrienden der
dischgenooten, voor de deur wachten tot het
feestmaal voorbij is, om dan deel te nemen aan
een algemeene danspartij. De traditie vergt dit.
Met den roep .Schaffen, schaffen, unnen und
boven schaffen" worden de deelnemers verzocht
plaats te nemen aan den disch. Slechts oude
schippers verstaan dien roep. In de zeemanstaal
beteekent „Schaffen" eten en deze roep weer-
klonk vroeger op de zeilschepen, wanneer het
eten klaar was en alle manschappen, zoowel zij,
die boven, als zij, die onder dek werkzaam wa
ren aan tafel moesten komen. Op de zeilschepen
kreeg men eenvoudigen kost en daarom ont
breken ook de meest bekende schippersgerech-
ten niet: stokvisch, pekelvleesch en bot staan op
den disch. Op 't eind van de vorige eeuw heeft
iemand eens voorgesteld de stokvisch te ver
vangen door de meer delicate karpers, maar de
Raad der Ouden van „Haus Seefahrt", zooals de
stichting thans heet, protesteerde vol veront
waardiging tegen de poging te breken met de
traditie en besloot op staanden voet, dat stok
visch, ten minste gedurende de eerstvolgende
honderd jaar, het voornaamste gerecht bij den
maaltijd zou blijven! Met zwakke magen wordt
geen rekening gehouden, maar iedereen heeft het
recht het eten met bier of wijn gemakkelijker
weg te spoelen.
Maar ook bij het drinken worden de oude ge
bruiken in eere gehouden.
Aan tafel doen, bijvoorbeeld, tinnen kroezen
met „zeevaartsbier", een stroopachtig zoet bier,
de ronde. Nog een andere eigenaardigheid van
dit feest is behouden gebleven. Naast elk bord
liggen een aantal papieren servetten en iedereen
moet hieraan mes en vork na elk gerecht zelf
afvegen. Aan boord van de oude zeilschepen
moest men ook alles met hetzelfde mes en de
zelfde vork eten. Zoo is het karakter van een
echten zeemansmaaltijd in menig opzicht be
houden gebleven, wellicht tot ontzetting van
enkele voorname gasten, maar zeker tot stille
vreugde van de oude zeerobben.
Het spreekt van zelf, dat ook de noodige toe
spraken worden gehouden. Er zijn er in het ge
heel elf: op het vaderland en zijn stuurman, op
Bremen, op 'de zeevaart in het algemeen en op
de scheepvaart in het bijzonder, op de gasten
enz. Deze redevoeringen moeten worden gehou
den door drie aanwezige kooplieden, die trou
wens ook de kosten van den maaltijd te dragen
hebben. Het is voorschrift, dat collecte-busjes
voor de armen der zeevaart den gasten steeds
weer voor den neus worden gehouden.
Ten slotte worden lange steenen pijpen aange
stoken. Nieuwe vriendschap wordt in een dikke
rookwolk gesloten tusschen kapiteins, stuurlie
den, kooplieden en reeders. Het wordt steeds la
ter en dan zingen de oude zeelieden het wee
moedige lied, hetwelk nimmer op een „Schaf
fermahlzeit" ontbreekt; „Schön ist die Jugend-
zeit, sie kommt nicht mehr"
De oude gewoonten der zeelieden, de strenge
eerbied voor de traditioneele vormen van een
voud, zonder hierbij rekening te houden met
den hoogen rang der gasten, dit alles maakt de
„Schaffermahlzeit" te Bremen tot een onge
dwongen feest voor allen, die er aan deelnemen.
Hen allen vereenigt de spreuk, welke aan den
ingang van „Haus Seefahrt" prijkt: „Navigare
necesse est, vivere non est necesse". (De zee
vaart is noodzakelijk, het leven niet. Anders ver
taald: óf varen, óf sterven. De spreuk is geno
men uit „Pompeios" van Plutarchus).
„Trocadéro met Spaansche pepers", ee'n schilderij van Lodevnjk Bosch. De schotel
met de pepers staat op een geruit ontbijtlaken, onder de ijzeren pooten van den
Tour Eiffel, en daarachter èiet men het verdiepte persperctief van den parkaanleg,
afgesloten door den pseudoheroïschen bouw van het Trocadéro (het is juist ver
dwenen voor den aanleg van de komende Wereldtentoonstelling)
Het te Londen uitgebroken conflict tus
schen den Bond van Werkgevers van
Smithfield en de in den Transportar
beidersbond georganiseerde „shopmen" (wier
taak het is 't vleesch van de weegschaal te
brengen naar den haak, waaraan het gehan
gen wordt) is bijgelegd.
Er heeft te Londen vleeschnood gedreigd,
maar de vleeschvoorziening werd al spoedig
merkwaardig goed geregeld. Ook voor het ein
de der week verwachtte men een voldoende
hoeveelheid vleesch.
Ofschoon het principieele vegetarisme, zoo
wij ons niet vergissen, een Engelsche uitvin
ding is, zijn de Britten de verwoedste carni
voren van Europa, en de meesten hunner zou
den het waarschijnlijk liever een tijdlang zon
der groenten dan zonder vleesch stellen.
Het publiek dat dagelijks zijn vleesch thuis
bezorgd krijgt of het koopt in een der vele
duizenden slagerswinkels, geeft zich zelden re
kenschap er van dat een geweldige organisatie
vereischt wordt om dit voedingsmiddel aan te
voeren naar en te distribueeren in een stad
van bijna 8 y„ millioen inwoners. Eerst wanneer
de slager zijn klanten zegt dat door een of
andere oorzaak de toevoer stopgezet dreigt te
worden, worden zij zich ervan bewust dat de
leverancier het vleesch niet van onder zijn
toonbank te voorschijn toovert, maar dat het
dagelijks moet worden aangevoerd, en dat,
wanneer er ook maar iets aan de centrale or
ganisatie hapert, heel de vleeschvoorziening
spaak loopt. Het nut van een belangrijke sta
king is vaak hierin gelegen dat men erdoor
opgeschrikt wordt uit den waan dat alles van
zelf gaat.
Smithfield is de grootste aanvoer-, verkoop-
en distributiemarkt van vleesch ter wereld. Er
zijn dagen, waarop daar niet minder dan 5.000
ton vleesch ontvangen, verkocht en verzon
den wordt, maar het wekelijksch gemiddelde
bedraagt 10.000 ton, en de grossierswaarde van
wat daar verhandeld wordt, gaat de 35.000.000
per jaar te boven.
Evenals veel buurten en plaatsen in Londen,
welker namen op -field of -garden eindigen,
heeft Smithfield niets ruraals. Het ligt in het
hartje van de stad, en is sinds eeuwen reeds
het middelpunt van den vleeschhandel ge
weest. Een vleeschmarkt is het evenwel eerst
sinds 1868; van 1614 tot 1852 was het een
veemarkt. Van deze heeft Charles Dickens een
zeer realistische beschrijving gegeven in een
zijner eerste werken, nJ. „Oliver Twist". Daar
in vertelde hij hoe men bijna tot aan de en
kels wegzakte „in vuil en drek. terwijl te dichte
damp die voortdurend opsteeg van de stinken
de lichamen van het vee zich mengde met
den mist." Ook beschreef hij het oorverdoovende
lawaai dat er heerschte: het fluiten xvan voer
lieden, het blaffen van honden, het loeien van
het vee, het blaten van schapen, het knorren
en schreeuwen van varkens. Maar de men-
schen gaven den dieren niets toe; Dickens ge
waagde van „het gebrul dat uit elke kroeg
kwam" en van „het afschuwelijke en wanstal
tige geschreeuw aan eiken straathoek."
Sinds het begin van de vorige eeuw schijnt
er voortdurend sprake van geweest te zijn de
veemarkt van Smithfield, welke een groot ge
vaar opleverde voor gezondheid en veiligheid,
uit den weg te ruimen, maar de tweede helft
dier eeuw was reeds aangebroken toen men ein
delijk hiertoe overging. De markt was, sinds
haar stichting in 1614, herhaaldelijk uitgebreid
en verbeterd, maar honderd jaren geleden
groeide Londen zoo snel dat het onmogelijk
was een centraal gelegen markt in overeen
stemming te brengen met de eischen eener
voortdurend wassende bevolking, welke de 2
millioen reeds overschreden had. Er werden
meer dan 200.000 stuks vee en anderhalf mil
lioen schapen per jaar aangevoerd; men kan
zich bijna niet voorstellen dat in de kinderjaren
van onze oudste tijdgenooten deze horden van
dieren nog door Londëns straten gedreven
werden.
De vleeschmarkt, welke daar sinds 1868 ge
houden wordt, is een model van hygiëne, or
ganisatie en stiptheid. De veranderingen welke
omstreeks hei midden der vorige eeuw plaats
hadden, moeten op menig gebied van zeer in
grijpenden aard geweest zijn. Wij schijnen
eeuwen verwijderd te zijn van den door Dickens
beschreven tijd waarin Smithfield een vee
markt was, walmend van den damp der
beesten.
Damp en rook hebben ook in nog vroeger
tijden een belangrijke rol in Smithfield ge
speeld. Het was daar dat menschen, meestal
in verband met „godsdienstige" vergrijpen, ge
folterd werden; het was daar ook dat in den
tijd van Hendrik VIII en ook onder zijn op
volgers, brandstapels opgericht werden voor
diegenen die het met de religieuze inzichten
van den koning niet eens waren. Een sombere,
naargeestige plaats is Smithfield nooit ge
weest; zelfs thans, nu het de voortreffelijk ge
organiseerde vleeschmarkt is voor een bevol
king van meer dan 8 millioen menschen, zal
men er hoogstens uit weetgierigheid, maar ze
ker niet voor zijn genoegen heengaan.
In een interessante brochure van Dom André
Beekman O. S. B., getiteld „Egmond Herbouwd"
(uitgegeven in de reeks Katholieke Actualitei
ten, A'dam 1935) memoreert deze Egmondsche
monnik de talrijke vragen, die in betrekking tot
de geschiedenis, den cultureelen invloed en het
monastieke leven van de oude Regale Abdij van
Egmond gesteld moeten worden en die tot op
heden nog niet zijn opgelost geworden. „Een vol
ledig antwoord op deze vragen," zoo schrijft Dom
Beekman," is niet te geven, omdat ons niet de
gegevens ter beschikking staan, die in het uit
gebreide archief der abdij liggen opgesloten.
Voor een groot deel ligt dit archief in goede orde
op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag."
Dr. P. A. Meilink nu, Rijksarchivaris aan het
Algemeen Rijksarchief, die zich gedurende lan
gen tijd heeft bezig gehouden met de beschrij
ving en ordening van het Egmondsche archief,
en die daarvan binnenkort een inventaris hoopt
te doen verschijnen, heeft zich bereid verklaard
over de historie van Egmond een vijftal voor
drachten te houden. De nog onopgeloste vragen,
door Dom Beekman aangestipt, zullen thans een
uitvoerige bespreking vinden, en wel voor den-
gene, die daarvoor als de meest bevoegde en ge
zaghebbende moet worden beschouwd.
De stof, die door den geleerden Rijksarchi
varis, dr. Meilink, zal worden behandeld, is als
volgt over de vijf voordrachten verdeeld:
1. Inleiding (problemen en vragen betreffende
de geschiedenis van Egmond; bronnen). Over de
stichtig van de Abdij.
2. Uit de geschiedenis der Abdij van de 11e
13e eeuw. Betrekkingen tot de graven van Hol
land, de pausen, de bisschoppen van Utrecht.
3. De Abdij in de 14e en 15e eeuw. De kloos
tergebouwen, de Abten, monniken en dienaren
van de Abdij; karakter van de Abdij. Bezittin
gen en rechten, en het beheer der goederen.
Conflicten met de heeren van Egmond. Huis
houdelijk beheer.
4. Moeilijkheden in de 15e eeuw. Pogingen tot
hervorming van de tucht in de eerste helft der
15e eeuw. De Abdij onder de Abten Gerard van
Poelgeest en Nicolaas van Adrichem. De hervor
ming van 1491/'92.
5. De Abdij in de 16e eeuw. De incorporatie
bij het Bisdom Haarlem.
Val der Abdij; lot van de gebouwen en bezit
tingen. Terugblik.
Uit deze opsomming van de te behandelen
onderwerpen wordt het duidelijk, hoe uitermate
belangrijk deze voordrachten zullen zijn, niet
slechts voor de kennis van de aloude Regale
Abdij van Egmond, maar evenzeer voor de staat
kundige- en kerkgeschiedenis van Nederland in
de middeleeuwen. Naar Dr. Meilink verklaarde
is er in ons land geen belangrijker en vollediger
kloosterarchief bewaard dan dat van Egmond.
Wij kunnen daarbij voegen: er is op het oogen-
blik in ons land niemand bevoegden en er kan
niemand met meer gezag over de historie van
Egmond spreken, dan Dr. Meilink.
Wij aarzelen daarom nftt tot het bijwonen
van deze vijf voordrachten met warmte aan te
sporen.
Voorts zij medegedeeld, dat de voordrachten
worden geïllustreerd met lichtbeelden en dat na
beëindiging van de vijfde voordracht een ex
cursie van de deelnemers zal plaats hebben naar
het depót van het Algemeen Rijksarchief, alwaar
onder leiding van Dr. Meilink o.a. het archief
van de Abdij1 van Egmond zal worden bezichtigd.
Lydia, vrouwtje, gaat het al wat beter?
„Ja, Eduard, gelukkig wel hoor. Hier op
het dek, in de frissche buitenlucht, heb
ik niets geen last!"
„Dan maar rustig zoo blijven liggen op je
stoel, Lydia, en je van niets, maar dan ook van
heelemaal niets aantrekken. Denk maar aan dat
mooie japonnetje.... en dat hoedje, dat je in
de étalage gezien hebt. Mag je nu wel doen,
Lydia; kan toch geen kwaad hier op zee."
Gemakkelijk leunde hij tegen de railing van
het geweldige schip, dat met kalme waardig
heid den oceaan doorkliefde, zacht deinend op
de maat van aanrollende golven. Bekeek met
welgevallen zijn jonge vrouw, die daar op een
ligstoel van het promonadedek lag uitgestrekt.
Jammer, die zeeziekte.... dat ze daar altijd
zoo'n hinder van had. Mooi was ze anders, zoo
als ze daar lag, onbeweeglijk stil, strak starend
naar den blauwen, effen hemel.
Het was nog vroeg in den ochtend. Zij wa
ren de eenigen op het promenadedek, omdat
Lydia het in haar hut niet langer had kunnen
uithouden. Alleen op het voordek was eenige
beweging, daar waren matrozen druk bezig het
noodige in orde te maken voor den naderenden
dag. Met zwabbers aan lange stokken schrob
den zij den grond, poetsten met zeemen lappen
en doeken den boel schoon.
„Eduard?"
„Lydia, wat is er?"
„Ik heb er eens over nagedacht, beste man,
maar als je het dan goed vindt, dan had ik
graag dat nieuwe japonnetje, je weet wel
„Dat met die ruches? Ik vind het best, hoor!"
„Mag ik dat dan hebben?"
„Zeker mag je dat hebben, schat. Alleen
niet van mij!"
„Eduard, je schertst!"
Met een spottend lachje zag ze hem aan. O,
ze hield toch zooveel van hem. En hij kreeg zijn
binocle, die aan een riem rond zijn schouders
hing, tuurde de zee in
„Waar kijk je naar, Eduard?"
„Ik zoek de horizon af, Lydia. Je weet wel
die streep waar hemel en zee elkaar te pakken
krijgen."
„En is daar wat te zien?"
„Och, wat zal ik je zeggen: ietwat blauwige
lucht en een tamelijk waterige zee."
„Hè, mag ik ook eens kijken, Eduard?"
Het zeezieke vrouwtje richtte zich zelf op en
dadelijk maande haar echtgenoot haar tot voor
zichtigheid.
„Kalm aan, Lydia, kalm aan. Rust heb je
noodig, absolute rust. En vooral geen emoties,
geen opwinding. Hier, kijk dan maar even en
schrik vooral niet, als je in de verte misschien
een visch ziet springen."
Aandachtig keek ze door den kijker.
„Ik zie niets bijzonders," zei ze dan. „Alleen
maar water, niets dan water. En of je dat nu
een beetje grooter of minder groot ziet, dat
maakt niets uit."
,Heb je groot gelijk aan," gaf hij haar da
delijk toe. „Geef dien kijker maar weer hier en
ga dan maar weer gauw liggen. Zoo, en nu niet
Kellner lust u slakken
sla?
Misschien wel. Heeft mijnheer
al eens beproefd, hoe het smaakt?
(Mirroir de Paris).
zoo nieuwsgierig meer zijn en rustig blijven lig
gen, zooals je ligt."
Toen richtte hij weer eens den kijker en
richtte die eens op het voordek, zag daar plot
seling wèl iets bijzonders: een inlandsch ma
troos stond ietwat vreemd te zwaaien met zijn
armen, net een mallemolen.
Daar kwam een kwartiermeester naar hem
toe, blijkbaar om hem tot kalmte te manen.
Toen plotseling trok de inlander een mes
stak den ander neer
Groote genade, dat beteekent amok!
„Als er schepen in de buurt zijn of vliegende
visschen, dan is zoo'n kijker anders wel eenig,"
merkte Lydia in
eens op. „Hè toe,
Eduard, waar
schuw je me, als
er wat te zien
is?"
„E-è-è-è
ja-ja-ja," zei hij
haastig. „Zal ik doen, hoor," en greep meteen
weer zijn kijker, tuurde ingespannen naar het
voordek.
Europeesche matrozen stonden nu rondom
den kwartiermeester, tilden hem voorzichtig op
en droegen hem langzaam weg, terwijl de in
lander in een hoek gedrongen werd, waar drie
dapperen hem attaqueerden. Gelukkig! Ze zou
den hem nu wel gauw overmeesterd hebben.
Daarin vergiste Eduard zich echter, want plot
seling rukte de woesteling zich los en stormde
als een waanzinnige dolleman recht op de ma
trozen in, links en rechts in het wilde weg ste
kend met zijn met bloed bevlekt mes
„Kijk vlug eens even naar boven, Eduard,"
riep Lydia plotseling uit, terwijl ze met haar
vinger schuin de lucht in wees. „Een zeearend,
als ik mij niet vergis," en lachend liet ze er op
volgen: „Pas maar op, dat je uit zijn klauwen
blijft, mannie. Heel gevaarlijke roofvogels, die
zeearenden!"
„Kolossaal gevaarlijk," zei hij gejaagd en even
trilde zijn stem. De matrozen waren uiteen ge
stoven en de dolleman rende maar verder, steeds
verder. Schuim stond op zijn mond, verwilderd
was zijn aanblik, terwijl hij zwaaiend met dat
vreeselijke mes zich een weg baande recht naar
het promenadedek. In vliegende vaart kwam
hij al nader en nader.
Toen, in doodsangst, ging Eduard vlak voor
zijn vrouw staan, zag haar een oogenblik strak
aan, niet in staat een woord uit te brengen.
„Eduard, je hebt beslist last van den wind,"
zei Lydia dan, moederlijk. „Ik zie het aan je
oogen, je zorgt wel heel goed voor mij, mannie,
maar je moet toch ook voor je zelf zorgen,
hoer!"
„Komt wel in orde," verzekerde Eduard kort
en slaakte een zucht van verlichting. De dolle
man was den hoek omgevlogen bij de kajuits
trap, waar een paar scheepsofficieren zich ge
posteerd hadden, midden op zijn weg. Met
strakke koude gezichten staarden zij den amok-
maker aan, zoodat deze een oogenblik zijn storm
loop onderbrak. Dan, plotseling, onbevreesd,
vloog hij weer voorwaarts....
Eduard hield den adem in, balde zijn vuisten,
zag dan plotseling wat schitteren in de zon
en hoorde op hetzelfde moment het verlossende
schot, dat klonk als een kanonskogel.
„Eduard," vroeg Lydia verschrikt, „wat was
dat?"
„Ooniets, kindje, niets. Daar knapte
een autoband!"
„Hier op het schip zeker. Eduard, je schertst
weer!"
„Dat kan," zei hij ernstig en wendde zijn
hoofd af van het vreeselijke tooneel, dat hij
zoo juist gezien had.
„Toe, lieve jongen," vroeg Lydia dan, „kom nu
eens rustig naast mij zitten, daar staat een
stoel
„Ik zie hem," zei Eduard kort en plofte er
dadelijk in neer en vervolgde dan heel gewoon
tjes, bijna teeder: „Je hebt gelijk, schat. Bij
zonder vermoeiend voor de oogen, zulk een
straffe wind."
In een der kelders vonden ze een schuilplaats. „De koning zal
ons zeker gevangen zetten" zei kikker Karei. „Wij hebben hem
erg kwaad gemaakt en nu zullen wij streng gestraft warden.
Laten we ons verstoppen in deze steenen potten. Ik zal zien
's nachts wat eten uit de keuken te halen en dan kunnen wij
hier rustig leven."
Dagen verliepen zonder dat er nu iets gebeurde. Iedereen
was verwonderd, dat Tuimeltje en Karei verdwenen waren, maar
ze waren al gewend geraakt aan de gekke streken van de twee
vrienden. Toen eindelijk kwam er een dag, dat de deur van de
kelder open wferd gemaakt. Verschillende bedienden verschenen
en haalden de steenen potten naar boven. En Tuimeltje en Karei
kropen zoo diep mogelijk in de vazen en zaten vol spanning te
wachten, wat er zou gebeuren.
Toen kikker Karei en Tuimeltje eens wilden zien waar ze naar
toe werden gebracht, ontdekten ze plotseling dat er in de verte
een heele rij kikkers aankwam, die allemaal emmertjes water
droegen. En het duurde niet lang of ze waren bij de steenen
potten. Tuimeltje kroop zoo diep mogelijk naar beneden, want
telkens gooiden de kikkers heel koud water op het hoofd van
Tuimeltje en kikker Karei.
Gemeld wordt, dat de opgravingswerken, be
treffende de antieke Noord-Afrikaansche stad
Tolmetta (Ptolemais) thans aanmerkelijk vor
deren. De werkzaamheden, onder leiding van
den Italiaanschen archeoloog, prof. Caputo,
betroffen in de eerste plaats de oude stadswal
len, het Romeinsche marktplein en de groote
Basiliek, een merkwaardig specimen van vroeg-
Byzantijnsche bouwkunst. In het Stedelijk
Amphitheater zijn intusschen prachtige fresco's
aan het licht gekomen, jachttafereelen voor
stellend en van een verbluffende gaafheid.
Voorts werden in de nabijheid van dit theater
verscheidene beelden en reliefs ontdekt, als
mede een aantal groote steenen, met merk
waardige inscripties, vermoedelijk prijsbepalin
gen voor markthandelaren en andere wetten,
welke deel uitmaken van de vermaard gewor
den monetaire politiek van Keizer Diocletianus.
worden U geboden door advertentie-reclame in
de rubriek „Omroepers". Laat die U niet ont
glippen. Da prijs kan geen bezwaar zijn, want
voor slechts 50 cent per regei komt Uw zaken-
Omroeper onder de aandacht van 80.000 ge
zinnen.
A T T A nrWTATC1 >C? °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^10 - een onSeval met F 9^0 bll verlies van een hand,
I Jpi ri\ 11 y 111 r. n ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen %J\J* doodelijken afloop fcrfvv/# een voet of een oog
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
15
„Toch moest ik maar naar Oxford gaan,
oma. Ik krijg de kans nu. Als ik de laatste Beek
moet zijn, dan moet ik toch een goede opvoeding
hebben. Niet alleen Dick is daar, maar al mijn
klasgenooten en pater rector vindt, dat ik ook
moet gaan. Ik hoop, dat u het goed vindt, als
u er nog eens over denkt. Maar ik mag wel
geggen, dat ik voor mijzelf al besloten ben."
Hij keek haar rustig aan, terwijl hij sprak en
uit zijn blauwe oogen, die der Hornocks, keek
de vastberadenheid der Becks.
Lady Beek zei niets meer, maar voor hij
ging, deed zij nog een laatste poging.
„Ik zal je niet vragen van plan te ver
anderen, Roger, want als een Beek eenmaal
iets van plan is, dan doet hij het ook. Maar ik
Wou je wat anders vragen. Zorg toch vooral,
dat al die nieuwerwetsche ideeën en dingen je
niet je plicht hier doen vergeten. Beckford
wacht op je en al de Becks, die je zijn
voorgegaan en het huis hebben bezeten en
lief gehad, eischen je op. Voor je weg gaat,
moet je me beloven, dat je dit als je eigen
huis aanvaardt en er je leven zult slijten en
je plicht doen, zooals zij."
„Dat kan ik u beloven, oma," zei Roger
ernstig.
Toen scheidden zij en zij zegende hem en
kuste hem met een zekere plechtigheid, die
hij nooit vergat.
Vol emoties kjjfam hij op Hawkhurst aan. Het
meest nam hem de gedachte in beslag, dat hij
op Beckford zou gaan wonen met zijn jonge
vrouw en er zijn leven slijten in eenvoud en
soberheid.
„Waar denk je toch aan?" vroeg Betty, toen
zij de billardkamer binnenkwam en hem stil
voor het raam vond staan. „Waarom kijk je
toch zoo plechtstatig? Had je grootmoeder
bezwaren tegen je plannen?"
„Zij vond het niet prettig," antwoordde Roger.
„Zij was half bang, dat het me van de wijs
zou brengen omdat ik later niet meer op
Beckford zou willen wonen. Maar op dat punt
heb ik haar gerust kunnen stellen."
„Ik zou het ook niet van je begrijpen, als
je ergens anders zoudt willen wonen," zei
Betty. „Dat zou niets voor jou zijn."
„Oma praatte over alles," ging hij diep in ge
dachten voort. „Ik moest trouwenze had
het allemaal uitgedacht.... ik moest gauw
trouwendan zou ze heel blij zijn, als ze
in een gesticht kon gaan wonen. Want mijn
vrouw zou haar natuurlijk liever kwijt zijn op
Beckford."
„Ben je nog niet een beetje te jong om nu
al te trouwen?" yroeg Bptty een korte
stilte.
„Ik trouw niet vóór ik een en twintig ben,"
zei Roger een beetje kotraf. „Zoo oud was
grootvader, toen zij trouwde en grootmoeder
was pas achttien."
„Zoo. oud ben ik," zei Betty onnadenkend. En
toen kreeg zij een gloeiend roode kleur, maar
Roger merkte niets. Om haar verlegenheid te
verbergen ging zij vlug verder:
„Dan moet je maar eens goed uitkijken, Roger.
Je kent niet veel meisjes, wel?"
Wat moest Roger wel van haar denken? vroeg
zij zichzelf af. Maar Roger zat nog diep in ge
peins.
„Er komen een bende meisjes naar Oxford,"
zei hij. „Daar denk ik er een te kunnen ont
moeten."
Dat irriteerde Betty weer en voor ze er over
nagedacht had, zei ze:
„Wees maar niet te vlug. Misschien is het
meisje, dat je uitkiest, er heelemaal niet fel
op, om Lady Beek te worden."
Roger lachte. „Dat waag ik er op. Als ik
haar heusch hebben wou, dan zou ik wel een
manier vinden om haar te winnen."
Dat dacht Betty diep in zichzelf ook. Toen
zij zweeg, ging Roger door:
„Als zij genoeg van mij houdt, kan het haar
niet schelen, of het huis oud is en dat ik een
gewone vent ben, heelemaal niet knap of zoo.
Als zij maar genoeg van mij houdt."
„Ja," zei Betty. „Dan gaat het allemaal."
Den heelen dag scheen Betty buitengewoon in
haar schik te zijn, maar diep in haar hart was
zij treurig en ongerust. Zij hield niet van zelf
analyse, maar toch nam zij zichzelf onderhanden,
toen zij alleen op haar kamer was.
VBetty, het ziet er naar uit, of jij jaloersch
gaat worden op de eventueele vrouw van je
achterneef. Dat gaat niet aan, jongejuffrouw."
riep zij uit.
Zjj stond voor den spiegel heur haar te bor
stelen, en keek haar beeltenis lang aan.
„Ik weet wel, dat hij altijd je speciale vriend
geweest is, je kameraad. En hU was altijd veel
aardiger dan Dick bij voorbeeld. En het zal
wel een erg groot verlies zijn, als hij heelemaal
uit je leven gaat."
Ineens brak zij af. Het beeld in den spiegel
keek haar met treurige oogen aan en was niet
meer helder, maar wazig.
„Ik vind alle veranderingen zoo miserabel!"
riep zij uit.
HOOFDSTUK IX
Roger leerde in zijn eerste jaar te Oxford
bijna evenveel nieuwe dingen als in zijn eerste
jaar op school. Hij moest de waardigheid van
„philosoof", die hij het laatste jaar op kost
school gedragen had, laten varen, hij werd nu
„eerste-jaars" of „groen" en moest de kleine
onaangenaamheden en plagerijen verdragen,
die daarbij hoorden.
Maar hij sloeg zich daar goed doorheen en
genoot van de vrijheid en het gevoel van
onbezorgd jong te kunnen zijn. Al zag het er
niet naar uit, dat hij een groot geleerde zou
worden, hij zag toch kans om zonder veel
moeite zijn candidaats te doen. toen hij maar
eenmaal door zijn tentamens heen geglipt was,
„Ik maak me niet druk," zei hij. „Ik breng
het toch niet ver. Maar jij wel," ging hij voort
tot zijn neef Dick, „jij moet in het „Parlement"
en jij hebt er hersens genoeg voor."
„Ik niet, hoor," antwoordde Dick vroolijk.
„Daar is het leven te kort voor. Beste kerel,"
ging hij vertrouwelijk verder, „het is de géést
van de universiteit, dien ik in me opneem en
bovendien, ik amuseer me kostelijk."
Roger amuseerde zich ook kostelijk, al deed
hjj het op een andere manier en nam den geest
van Oxford ook ten volle in zich op. Hij
voelde zijn jeugd heerlijk sterk en frisch bloeien
en dacht geen oogenblik meer aan dien raad van
Lady Beek om spoedig te trouwen. Toen feetty
in de groote vacantie daarnaar informeerde,
kreeg hij een kleur en zéi:
„O, nonsens, ik heb geen tijd om aan meisjes
te denken."
„Dick wel," zei Betty. „Waarom ben je niet
in de stad gebleven, vcor het ros'feest?"
„Ik weet het niet precies," zei Roger. „Dick
zei, dan moest ik leeren dansen."
„Als dèt het groote struike'blok is, dan zal
ik je wel les geven," bood Betty aan. „Je be
hoort het te kunnen."
Dat deden zij en Roger was een dankbare
leerling. Hij had een goed gevoel voor maat en
rhythme en was lenig en vlug. Die vacantie
waren zij dikke vrienden, maar Roger was n'et
meer zoo vertrouwelijk als vroeger. Hii scheen
zelfs meer dan gewone haast te maken om
naar Beckford terug te gaan. Later zag hij met
bijzondere voldoening oP die zomerweken terug.
Grootmoeder was veel zachter en liever,
meende hij en zei veel dingen, die hem diep
raakten. Hij was nog nooit zoo gelukkig ge
weest op de oude boerderij. Hij vertelde oma
veel over Oxford, meer dan hij Betty verteld
had en zij luisterde en verbaasde zich en kon
er soms ook hartelijk om lachen.
Hij ploegde het groote veld om. zoodat zelfs
de oude Abel er schik in had, ging visschen
en nam ook het oude geweer van grootvader en
schoot wat wild.
„Je lijkt iederen dag meer od grootvader,
Roger," zei de oude vrouw. „Houd hem altijd
als voorbeeld voor oogen en vergeet nimmer,
wat hij je den laatsten keer gezegd heeft."
Den volgenden dag vonden zij oma dood in
bed.
„Zij ging iedere week ter Communie," ver
telde nicht Jane hem onder een vloed van
tranen, toen zij van de begrafenis thuis kwamen.
„En ik weet zeker, dat zij klaar was om te
gaan en als je in haar kerkboek kijkt, zul je
zien, dat er een prentje lag bij het gebed over
voorbereiding voor den dood. Dat gebedje heeft
zij jaren lang iederen dag gebeden, het blad is
heelemaal vaal. Ik weet niet, hoe we het zonder
haar moeten stellen."
„Ik ook niet," zei Roger. Zijn verdriet was
stil, maar diep. Mijnheer Hornock die ook bij
de uitvaart was geweest, stond er op, dat hij
met hem mee zou gaan. Roger stemde toe; bet
leek alsof Beckford nu dood voor hem was. Hij
voelde zich ontzettend eenzaam.
(Wjordt vervolgd)