Md mtfiaal mm dm dag
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
w
Hoe het „aankwam" tusschen Prins
Leopold en Prinses Astrid
r
„HUWELIJK VAN STAAT
WILDE MEN NIET
mk
Eindhoven garni-
zoenstad?
LIEFDE
EN EER
ZATERDAG 7 MAART 1936
Bezoek van Gravin de Rethy en
„mijnheer Philippe" aan een
omgeving van kalm geluk
Een ontmoeting zonder
complimenten
Een mysterie
i Plicht en hart 1
Érsweg
'-mrm-
W.C.,
Ir- en
2 gr.-
bal-
èzevsel
ijk 'e
Hijks-
'ff
een
iden-
van
De herinnering aan de koningin der Bei-
gen, die zoo tragisch om het leven kwam,
is nog lang niet verflauwd. Het volk
hoort graag over haar spreken en zal ook graag
°ver haar lezen.
Bij de firma Karei Beyaert te Brugge, en
gelijk bij de R. K. Boekcentrale te Amster
dam, is een Nederlandsche bewerking versche
den, gemaakt door Marie Koenen, van het
berkje dat Joseph Conrardy over haar schreef.
Aardig is de wijze wharop hierin verteld
^ordt van het „aankomen" der verloving van
drinses Astrid met prins Leopold, den huidigen
Belgischen koning.
Men wilde aan het Belgische hof geen „hu-
w®iijk van staat", want daar was reeds te veel
ellende uit voortgekomen.
Koning Albert en Koningin Elisabeth wen-
®chen bovenal, dat hun zoon echt liefde zal
voelen voor de vrouw van z'n keuze. Ze willen
v°or hem, kortom, een huwelijk zooals hun
e%en huwelijk. Maar waar een vorstenkind te
vinden, dat moreel en physiek beantwoordt aan
aUe wenschen zoowel voor de dynastie als voor
hen Prins zelf? Er zijn in Europa zeker wel
Prinsessen genoeg, en ook prinsessen met ge
noeg van de gev'enschte eigenschappen, maar
hén van de vele zal dan ook nog dienen te be
antwoorden aan den harte-roep van Prins
Leopold. Koning Albert en Koningin Elisabeth
binnen inlichtingen in, stellen vragen, kijken
S°ed uit hun oogen. Er wordt hun gewezen op
hs dochters van Prins Karei van Zweden, en
•Peer bepaald op de jongste, die juist twintig
K geworden. Ze willen de jongelui wel eens
samenbrengen. Eens zien of ze elkaar begrijpen
®h waardeeren kunnen bij nadere kennisma-
j^hg. De tijden zijn voorbij, dat vorsten beslis-
ten over het huwelijk van hun zoon, met geen
andere gegevens dan een portret, zonder er
ach over te bekommeren of de toekomstige
cchtgenooten elkaar zouden aanstaan.
Hier echter worden in de verste verte geen
Pasluiten genomen. Om elk vermoeden af te lei
den, onderneemt Koningin Elisabeth, vergezeld
door haar oudsten zoon, een reis naar Scan
dinavië, waar ze ook een bezoek zal afleggen
de koningsfamilies. Als Gravin de Rethy
'ogeert ze in Kopenhagen, en reist vandaar
Paar Stockholm incognito. Ze komen ook bij
Brins Karei aan huis. Deze is verwittigd van
bun komst en ontvangt moeder en zoon met
°nderscheiding. Wie de nieuwgekomenen eigen
lijk zijn, weet niemand. Prins Leopold verschuilt
2ieh achter den voornaam Philippe. Trouwens,
er wordt gewoonweg „niet thuis" gegeven:
2elfs de beste vrienden van de familie worden
geweerd. Het interieur is alleraardigst. De
°Uders zijn hartelijk, de dochters mooi. Alles
düeint geluk in deze omgeving zonder eenige
^dimatiging een kalm geluk, dat geest en
Part weldoet.
Er is iets beminnenswaardigs in deze ont
moeting zonder complimenten, zoo heel gewtoon
bErgerlijk. Doodeenvoudig komt men bij elkaar
°t> bezoek de ouders weten waarom, de
l°hgelui raden het wel. Ze kijken elkaar eens
Ze lachen. Zoo is de jeugd nu eenmaal.
He jongeman ziet twee mooie meisjes, en denkt
Poo: „Nou hoor! Twee tegelijk! Dat wordt in
gewikkeld. Wie te kiezen van zoo'n aardig stel?
"erduiveld allebei zijn ze even lief en vol
leven. Allebei bevallen ze me. Liever maar eens
afwachten. Misschien zal het hart wel gaan
breken".
De dagen vliegen om. Het jongvolk kakelt en
Shatert in 't Engelsch. Want de prinsessen spre
ien geen Fransch, en prins Leopold par
don! mijnheer Philippe spreekt zoo vlot En
gelsch alsof hij, liefst, in het hart van de
geboren is. Ze plagen elkaar, tennissen,
®Pelen dit en dat. Af en toe is mijnheer Phi-
%pe opeens er van door. Eigenhandig gaat hij
2'n brieven posten in de buurt.
Van zelf dat mijnheer Philippe, mooi en
®upsch als hij is, de buitengesloten kennissen en
d°b de buren opvalt. Wie zijn die geheimzinnige
dame en haar zoon? Iedereen begint zich af
vragen, wat er toch gaande is bij Prins
■Karei.
„Wat er omgaat, onnoozele burgers?" zou
Mfred de Musset antwoorden. „Iets heerlijks en
?°ch alledaagsch, iets heel gewoons en toch al-
f'jd weer ongehoord. Liefdes ontwaken!" Is
blt dan niet gemakkelijk te raden voor wie
Pf'jnheer Philippe daar zoo licht en biy zien
v°orbijstappen? Staat dit dan niet weerspiegeld
vp z'n stralend gezicht?
Toch is alles nog maar heel even, zoo teer
PK een rozeknop in het prille groen van April!
A! blijkt mijnheer Philippe dan vooral gevoe-
voor de bekoorlijkheden van de jongste der
dochters van Prins Karei. Hij praat met haar
bewondert haar bescheidenheid zoowel als
«aar lichtenden glimlach, begint tegelijkertijd
be begrijpen, hoe ongerept haar ziel is. Hij
blijft haar aanzien en geeft zich gewonnen.
Voorgoed is hij veroverd door haar lenige
slankheid, door de ongekunstelde gracie van
haar gang en houding, door haar helderen blik
zonder schaduw of verborgenheid. Er beweegt
iets in de diepte van z'n hart. De liefde wordt
wakker. Hij poogt z'n gevoel meester te blij
ven. Maar z'n oogen verraden hem van zelf
Prinses Astrid zou geen vrouw zijn, zonder te
ontwaren, dat de beminnelijke bezoeker vooral
aan haar z'n aandacht Wijdt. Zij, ze vindt hem
zoo kwaad nog niet, heel sympathiek zelfs. Veel
zou er niet toe noodig zijn, of ze gaat echt
van hem houden. Een woord, een teeken, en als
de heldin van Racine zou ze antwoorden:
„In stilte zegt mijn hart mij, dat het in
stemt met uw vraag." i
Maar droomt ze niet een dwazen droom?
Omdat ze verstandig is, jaagt ze den droom
van zich af. Ze bepaalt er zich toe, niet anders
te zijn, dan ze is, en is dus van zelf gewoon
en gracieus en natuurlijk.
De stille getuigen, de ouders, hebben nu wel
genoeg gezien van het verrukkelijke onschuldige
minnespel. Trouwens, het logeeren in Stockholm
kan niet blijven duren. Op een morgen hebben
de geheimzinnige gasten het huis van den
Zweedschen Prins verlaten. Geen woord wordt
er daar meer over hen gerept.
Dadelijk na de terugkomst te Brussel brengt
mijnheer Philippe, nu opnieuw Prins Leopold
geworden, z'n vader den Koning, op de hoogte
van de feiten. Hij spreekt hem van z'n liefde
voor Prinses Astrid. Koningin Elisabeth kan
niet anders, dan erkennen, dat ze haar echt
hoogschat, dit jonge meisje. Koning Albert
glimlacht achter z'n brilleglazen. „Wel! dat
staat me aan!" is z'n antwoord. „Als jij van
Prinses Astrid houdt, dan is er, dunkt me, niets
dat je belet haar te trouwen. Alleen zou 'k m'n
waarschijnlijk toekomstige schoondochter zelf
ook Waleens graag leeren kennen".
Er wordt besloten, dat de koninklijke familie
eenige weken op Ciergnon zal gaan doorbren
gen. Prinses Ingeborg wordt er met haar doch
ter Astrid te logeeren gevraagd. De twee no
bele vreemdelingen komen. De jongeman en
het jongemeisje zien elkaar terug. De zon wekt
blijdschap overal en de liefde doet de rest.
Wat een verrukking, twee jonge harten die
elkaar gevonden hebben. We weten wel dat bij
voorbeeld oude heeren met een bril en grijze
haren zooiets belachelijk vinden. Houdt vooral
niet op, om je op deze manier belachelijk te
maken, jonge menschen. De liefde op haar
beurt vindt die gebrilde aftandsche oude heeren
belachelijk! Wie ooit echt hebben liefgehad,
voelen bij uw geluk een diepe ontroering, al
leen reeds omdat het hun herinnert aan de
liefste uren van hun leven. Ze komen nooit
meer terug, deze uren van jonge lentefrissche
zieleweelde, van argelooze overgave, die hun
voor eeuwig een eigen glans en kleur geven.
Vader ik
weeg 36 pond
yoor een dubbel
tje, wat zou ik
wegen voor een
kwartje?
(Lidovj
Novinyf
De Duitsche ski-kampioen Frans Pfnür stond tijdens de Olympische winterspelen in
het centrum der belangstelling van zijn landgenooten. Thans is hij weer, als Co-
riolanus, naar zijn eenvoudig handwerk teruggekeerd. Pfnür is meubelmaker in de
werkplaats van zijn vader te Schellenberg, niet ver van Garmisch-Partenkirchen
Men schrijft ons uit Eindhoven:
Naar men ons bericht, loopen in Eindhoven
geruchten, als zou deze stad binnen af-
zienbaren tijd een garnizoen krijgen. Men
zou reeds een bepaald terrein voor den bouw
eener kazerne op het oog hebben.
Het is ons niet bekend in hoeverre deze ge
ruchten een reeds gevallen beslissing tot grond
slag hebben, doch om verschillende redenen
lijkt het ons niet onwaarschijnlijk, dat inder
daad Eindhoven voor het vestigen van een gar
nizoen zal in aanmerking komen.
Deze aangelegenheid is in zooverre niet
nieuw, dat reeds vrij geruimen tijd geleden,
toen in het Zuiden de actie voor versterking
der Nederlandsche weermacht aan het op
komen was, door het hoofd der gemeente Eind
hoven, burgemeester Verdijk, het leggen van
een garnizoen in zijn stad is bepleit.
Sindsdien won deze kwestie zeer aan actu
aliteit. De versterking onzer weermacht is niet
alleen meer een voorwerp van actie, doch daar
naast een in afwikkeling zijnde realiteit gewor
den. Het defensiefonds, de bouw van kaze
matten, enz. zijn daarvan de symptomen. Met
de kwestie der contingentsverhooging komt ook
die van nieuwe garnizoenen de aandacht vra
gen. Verwezen zij o.a. naar de opmerking van
„sommige leden" in het Voorloopig Verslag der
Eerste Kamer over het ontwerp Defensiebe-
grooting, waarbij wordt aangedrongen „op ver
sterking van de in de Zuidelijke en de Ooste
lijke provinciën liggende garnizoenen en vesti
ging aldaar van nieuwe garnizoenen".
In de recente ontwikkeling van het militaire
vraagstuk ten onzent zijn stellig aanduidingen
te vinden, die Eindhoven als toekomstige gar-
nizoenstad alle kans geven. Men denkt hierbij
o.m. aan het goed-geoutilleerde Eindhovensche
vliegveld, waarbij verleden week nog zulke be
langwekkende proefvluchten werden gehouden
met den Pokkerjager D 21. En voorts aan de
omstandigheid, dat, terwijl vier voorname ste
den van Noord-Brabant ('s Hertogenbosch, Til
burg, Breda en Bergen-op-Zoom) garnizoenen
bezitten, de grootste Brabantsche stad een gar
nizoen mist.
Naast deze argumenten, die voor een Eind-
hovensch garnizoen mogen geacht worden te
pleiten, zal echter het politieke argument niet
uit het oog worden verloren, in de binnenland -
sche en niet minder in de buitenlandsche mili
taire literatuur der laatste jaren is herhaalde
lijk gewezen op den mogelijken opmarsch van
vijandelijke legers door Zuid-Oost-Nederland,
waarbij dan werd gedacht aan de streek onge
veer tusschen 's Hertogenbosch en Roermond.
Die opmarsch zou, daarover zijn onze deskun
digen het wel eens, èn van Zuid èn van Oost
kunnen komen. Een garnizoen te Eindhoven nu
zou duidelijk genoeg demonstreeren, dat de
Nederlandsche strategie niet nalaat ook de
mogelijkheid van een opmarsch uit Zuidelijke
richting onder het oog te zien.
Eindhoven garnizoen zou in de huidige phase
van gespannen internationale toestanden meer
dan ooit een krachtige onderstreping zijn van
onzen vasten wil om naar alle zijden onze
beproefde neutraliteit hoog te houden.
Jacque Joffre Robert Russell, negentien jaar
oud, was provisieknecht in het Washington
Hotel aan Curzonstreet, in het Londen-
sche West End. Zijn ouders woonden te Lo
westoft, en hij had dus te Londen een kleine
goedkoope kamer gehuurd.
's Avonds, zoodra zijn werk geëindigd was,
spoedde hij zich naar dit armelijke vertrek, dat
voor hem een heiligdom was.
Want daar bracht hij zijn vrije uren door met
etsen en al etsend droomde hü van de toe
komst, waarin hij een beroemd kunstenaar zou
zijn.
Hij bezocht ook een kunstschool. Wat hij
van zijn loon spaarde, werd uitgegeven aan
leergeld.
Vaak dwaalde hij door de zalen der National
Gallery, de grootmeesters als leeraren kiezend.
Hij werkte hard en hij was vol zelfvertrou
wen. De kring zijner bewonderaars was nog
maar klein en strekte zich niet ver buiten
het hotelpersoneel uit, maar hij vond eindelooze
voldoening en aanmoediging in de wetenschap
dat zijn werk beter werd met den dag.
Op een ochtend van de vorige week, alvorens
zich naar het hotel te begeven, legde hij de
laatste hand aan een ets alweer een schrede
op den langen weg die hem tot kunstenaars-
roem zou voeren. En kort daarop lag hij, half
verpletterd, op straat. Niemand weet precies
wat er gebeurd is. Maar hij was uit een ven
ster van de zesde verdieping gevallen een
val van twintig meter.
Zijn dappere, eenzame strijd om kunstfaam
eindigde enkele uren later in het St. George's
Hospitaal.
„Ik heb er nu genoeg van," prevelde hij, en
stierf.
Neen, zei de recherche-chef Barling tot
een van zijn rechercheurs. Bij mij is voor
die dame geen emplooi. Voor eens en
voor altijd, neen. En ik geef je dringend in
overweging, ook nimmer vrouwelijk personeel
in dienst te nemen. Hierdoor kun je je menige
teleurstelling besparen.
Ik wist niet, chef, dat u een vrouwenhater
was, opperde de ander, terwijl hij eenigen twijfel
in zijn stem legde.
Ben ik ook niet! Ik heb een heel lieve
vrouw. Thuis. Drie schatten van kindertjes.
Thuis. Voor niets ter wereld zou ik ze willen
missen. Thuis. Maar in mijn werk moet ik dat
goedje niet om me heen hebben. Voor eens en
voor altijd, neen.
Minder prettige ervaringen mee opgedaan,
chef?
Ze zijn niet geschikt voor recherche-werk.
Ze kunnen het niet laten, haar hart een woord
je te laten meespreken. Een rechercheur moet
een hart van steen hebben, tenminste in zijn
werk. Een goede vrouw kan haar hart niet
thuis houden, niet buiten spel laten. En van
een slechte vrouw kun je in geen enkel op
zicht iets goeds verwachten.
Het is mogelijk, dat u gelijk hebt, chef.
Ik zal het je bewijzen. Eéns in mijn twin
tigjarige praktijk heb ik het meegemaakt, en
dat is een les voor mijn leven geweest. Luister:
Harry was toen nog in den buitendienst. Je
kent hem wel. Een knaap als een boom, met
een borstwijdte van zevenenveertig inch en
armen als van staal! En een patente kerel ook!
We waren toen Big Jim op het spoor, het
brutaalste heerschap van heel Londen. Een
snaak, die, als het in zijn kraam te pas kwam,
er geen gat in zag, om den eerste den beste,
die hem in den weg liep, z'n lichtje uit te
blazen!
Harry is nu getrouwd. Ik heb hem later een
baantje bij het archief gegeven, omdat ik hem
sindsdien voor het buitenwerk niet meer heb
ben wou.
Maar toén was hij nog vrijgezel, en natuur
lijk had hij een meisje. Carry heette ze. Zij
was werkzaam in een luchroom, waar zoo'n
beetje van alles kwam. Ze had een klein,
popperig kindergezichtje, vlug, handig, be
leefd, kortom geknipt voor haar werk.
Het was een aardig gezicht, die twee bij el
kaar te zien! Harry een kerel als een boom.
zwaar en breed en bruingebrand, en daarnaast
dat teere poppetje als van porselein, dat nog
niet tot zijn schouders reikte! Maar enfin, ik
had dat wel in de gaten, dat Harry het ter
dege te pakken had. Het was maar van Carry
voor en van Carry na, en zijn vrijen tijd bracht
hij voor een groot gedeelte in die lunchroom
door.
Tegen dit laatste had ik, eerlijk gezegd, hoe
genaamd geen bezwaar. Integendeel. Want het
was mij bekend, dat er nu en dan ook wel
„zware jongens" in die zaak kwamen, en je kon
nooit weten, of dat contact tusschen Harry en
Carry vroeg of laat nog eens goede resultaten
kon opleveren. En dat bleek ook zoo slecht niet
gezien, om den dooien dood niet. Als die Harry
maar beter op zijn tellen gepast had!
Op een goeden dag komt Harry na afloop
van zijn dienst weer aan zijn gewone tafeltje
zitten. Carry brengt hem zijn glas bier, en,
tusschen het bedienen van de gasten door, ver
telt zij hem bij stukjes en beetjes, wat er dien
morgen gebeurd was. Beladen met een heelen
berg afgewasschen borden was ze uit de keuken
naar het buffet geloopen, was uitgegleden en
liet maar eventjes zestien borden aan scherven
vallen. De chef had haar een geweldigen uit
brander gegeven, met ontslag bedreigd, en bo
vendien gezegd de schade voor haar rekening
te zullen noteeren. Toen, plotseling, was er van
een tafeltje voor het raam een man opgestaan.
Hij was naar het buffet geloopen, had den
chef een pondbiljet toegesmeten, en gezegd:
„Eén bier heb ik gedronken! De rest is voor
dart meisje!"
Daarop was hij de deur uitgeloopen. De chef
had zijn berekening gemaakt, en tegen Carry
gezegd:
„Veeg die scherven maar op! Het is in orde
zoo. Er blijft nog wat voor je over. Die meneer
heeft alles betaald."
Harry had, niet zonder eenig opkomend ge
voel van jaloerschheid, naar het verhaal van
zijn meisje geluisterd, maar zijn jaloezie maak
te spoedig plaats voor dienstijver, toen hij uit
de beschrijving, die Carry hem van den „me
neer" gaf, vrijwel zeker het signalement van
Big Jim meende te herkennen.
Harry was zoo verstandig, over het geval
heen te praten. Om geen argwaan te wekken,
bleef hij nog een tijdje aan z'n tafeltje zitten,
en kwam toen met opgestreken zeil recht
streeks naar mijn bureau geloopen. Daar werk
ten wij samen een plannetje uit. Harry stak
een foto van Big Jim bij zich, en zou den
volgenden dag
terloops aan
lllltltMIIIIIIIIItlllllllllllMtlilililllllll"""!*»
Als belooning kregen Tuimeltje, Kikker Karei en de nieuw
aangekomen torretjes een kamer, die heelemaal voor hen alleen
was ingericht, dat was fijn: kijk eens hoe leuk Tuimeltje op
den divan heen en weer springt, kikker Karei zette de gramo-
phoon aan en de twee torretjes dansten lustig heen en weer.
Ze konden nu eindelijk eens uitrusten van de reis.
Maar zooals altijd, Tuimeltje moest weer ondeugend zijn. Hij
vond het zoo gezellig zoo hoog te kunnen wippen, dat hij niet
ophield voor al de veeren van de divan stuk waren en er uit
staken. Toen hij tenslotte midden door een gat op den grond
terecht kwam, begon hij weer iets anders te verzinnen.
,Dat pijpje aan den wand" begon Tuimeltje, „daar wil ik
iets mee doen." En terwijl hij het in zijn vingers nam en het
aandachtig bekeek, kwam er een aardig plannetje bij hem op.
„Jongens", zei hij tegen zijn kamergenootjes, „we gaan fijn
zeepbellen blazen." Hij ging naar de keuken, waar de kok blij
was hem weer terug tezien en kreeg een kommetje fijn zeep
water mee. Toen begon het lieve leventje. Ook kikker Karei
deed zijn best, alsmede de twee kleine torretjes.
Carry vragen, of
dit soms die 1
royale meneer
geweest was. i
Tot zoover was
alles goed ge-
gaan, want den volgenden dag had Carry in
de foto met absolute zekerheid haar weldoe
ner herkend, waardoor wij dus een grooten
stap verder in de goede richting kwamen.
Maar toen is Harry in zijn onnoozelheid bui
ten zijn boekje gegaan, en heeft met zijn ver
liefden kop aan Carry verteld, wie Big Jim
was. En nóg had' het goed kunnen afloopen,
want betrouwbaar bleek dat meisje wel. Zij
wist Harry te bepraten, het aan haar over te
laten om uit te visschen, waar Big Jim verblijf
hield.
„Zeker zal hij hier terugkomen!" had zij
gezegd. „Een man, die zooveel geld voor je uit
geeft, voelt méér voor je dan zoo maar een
plotselinge opwelling van medelijden. Vast en
zeker zal hij terugkomen, en probeeren nader
met me kennis te maken! Toe, Harry! Laat mij
je helpen! Ik zal voor den schijn een beetje
toeschietelijk zijn, ik zal hem uithcorenen
dan zal jij de man zijn, die Big Jim arresteert!"
Het is best mogelijk, dat zij het oorspronke
lijk goed bedoelde. Ik ben daar zelfs nu nog
van overtuigd. Want een feit is, dat zij twee
dagen daarna het bureau opbelde, en Harry te
spreken vroeg. Zij vertelde hem, vlug en za
kelijk. dat Big Jim met vrij groote zekerheid
dien avond gearresteerd kon worden in den
kelder van een leegstaand huis in de binnen
stad, waar hij een soort van opslagplaats had
van gestolen goed. Maar hij moest alléén ko
men, en in burger, had zij eraan toegevoegd.
Vanzelfsprekend moest hij zorgen gewapend te
zijn, maar bij de minste aanwijzing van ge
vaar zou Big Jim gewaarschuwd worden, en
zeker langs een geheimen nood-uitgang weten
te ontvluchten.
Terwille van de eerlijkheid, waarmede Harry
me alles opgebiecht heeft, heb ik hem, zooals
ik je zei, bij het archief nog in dienst ge
houden, en zijn verslag herinner ik me nog
woordelijk:
„Zóó is het gegaan, mr. Barling," zei hij.
„Om bij half negen kwam ik in burger, mijn
revolver in den rechter jaszak, mijn zaklan
taarn en de boeien in den linker, onopvallend
op den kelder toeloopen. Toen ik er nog een
paar passen van verwijderd was, ging de kel
derdeur open en kwam Carry eruit te voor
schijn."
„Is hij binnen?" fluisterde ik.
„Ja," fluisterde zij terug. „Hij is binnen. Het
zal je niet moeilijk vallen hem te arresteeren.
En ik weet, dat het je plicht is, Harry!"
Toen zag ik, ondanks de bijna volslagen duis
ternis, groote, glinsterende tranen in haar
oogen. Plotseling viel ze voor me op haar
knieën, sloeg haar armen om mijn beenen, en
met een door tranen verstikte stem smeekte
ze me:
„Toe, Harry! Terwille van mij! Geef hem
de kans te vluchten! Zijn meisje is bij hem,
Harry! En ik heb het gezienzij heeft hem
zoo lief! Hij heeft haar beloofd, zijn leven te
beteren. Samen willen ze een nieuw leven be
ginnen! Ver, in Amerika, wil hij een eerlijk
man worden, en werken wil hij er, werken
voor zijn vrouw en voor zijn gezin. Toe, Harry!
Terwille van mij, terwille van onze liefde! Geef
hem de kans!"
En ik kon niet anders, mr. Barling. Ik h e b
hem zijn kans gegeven."
In dien kelder, besloot de recherche-chef
Barling, hebben we veel van het geroofde te
ruggevonden. Maar van Big Jim hebben we
nooit meer een spoor ontdekt. En daarom wil
ik geen vrouwen in dienst hebben.
Meer dan f 7.500.000,be
talen Neêrlands fietsers elk
Jaar aaij rijwiel belasting.
Daarvoor krijgen zij o.m. hun
veilige rijwielpaden - speciaal
voor hen aangelegd. Maar-
waarom gebruiken zij ze dan
niet? leder op zijn eigen weg!
VOOR DEN FIETSER IS 'T FIETSPAD
DE VEILIGE WEG!
ATT T"1 A n/MVTMTC1 JO op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p* *7^)0 - levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7 Pt O m
ni 1|N W IPi ii ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen o verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij een ongeval met ft O CO bij verlies van een hand,
doodelijken afloop wvV/i een voet of een oog
DOOR M. E.
30
FRANCIS
Als majoor Rickstead tact of wijsheid
"ad bezeten, zou hij gedaan hebben of hij
biets zag en zich haastig teruggetrokken heb
ben. Maar hij had noch tact noch wijsheid.
Daarom zette hij zijn geweer tegen den muur en
*Wam naar haar toe, als een onhandige, groote,
trouwe hond.
Hij ging rechtuit naar het meisje toe en
'egde zijn hand op haar blonde haren.
„Betty," zei hij en toen het meisje door
bleef snikken, voegde hij er zijn geliefkoosde:
"Ah zoo," aan toe.
„Ik ben een idioot," zei Betty ten laatste.
Zij gaf de hand een tikje, zooals ze bij een
hond gedaan zou hebben en keek door haar
tranen heen glimlachend naar hem op. Dan
**et een blik op haar natten zakdoek: „Ik
*hoet een schoone gaan halen."
ft„De mijne is heel schoon," zei majoor
Hiokstead en haalde een grooten lap uit zijn
J®*, nog netjes in de plooi, maar vreeselijk
"fikend naar tabak. Betty veegde haar oogen
af. terwijl de majoor ernstig naar haar stond
kijken.
„Is Dick in de buurt?" vroeg zü. „Ik zou
niet graag hebben, dat hij mij zoo zag."
„Neen," zei hij. „Ik ben eerder thuisgekomen.
Ik heb nieuwe schoenen aan en die zijn een
beetje nauw."
„Moeder mag me ook niet zien," zeide zij.
„Kom dan mee naar den doolhof, daar vindt
geen mensch ons."
„Goed."
Zij liepen zwijgend den tuin in, maar in den
doolhof begon Betty:
„Moet u geen andere schoenen aandoen?"
„Neen, Betty, ze zitten goed. Of wil je me
weg hebben?"
„Neen, ga maar mee."
Zij liepen zonder spreken tot in het midden.
Majoor Rickstead keek niet op, maar toen Betty
naar hem keek, zag zij, dat zijn gezicht zorg
lijk stond. Toen zei hij plotseling:
„Wilt u niet weten, waarom ik huilde?"
„Nu," begon hij, na een tusschenpoos:
„Huil niet meer."
„Neen, ik ben klaar," zei Betty. „En u moet
er niet meer aan denken. Ik behoef u niet te
vragen er niet over te praten, want ik weet,
dat u dat toch niet zoudt doen."
„Neen," stemde hij toe.
„Ik geloof niet, dat ik het u kan zeggen,"
ging zij voort. „Ik kan het mezelf niet eens
duidelijk maken, begrijpt u?"
„Ja," zei hij vlug. Verwonderd keek Betty
hem aan, terwijl hij naast haar voort hinkte
en hoewel zijn gezicht van haar was afgewend,
zag zij, dat zijn mond zenuwacWg trok.
„U heeft me heerlijk geholpen," zuchtte zij.
„O, ja?" zei majoor Rickstead.
Na enkele stappen wendde zij zich weer tot
hem:
„Zijn mijn oogen erg rood?"
„Rose," gaf hij toe.
„Dan gaan we nog niet terug. Zeg 't me,
als ze weer gewoon zijn."
Zij liepen nog een poosje en toen zij weer
in het volle zonlicht kwamen, keek majoor
Rickstead haar aan.
„Ze zijn goed," zei hij.
Langzaam liepen zij terug en Betty sprak
niet meer, totdat zij het huis bereikt hadden.
Dan wendde zij zich met een beverigen glim
lach tot haar gezel:
„U is vreeselijk lief," zei ze.
Majoor Rickstead ging stil naar zijn kamei
en toen hij voor de thee naar beneden kwam.
was de heele familie bezig het groote nieuws
te bespreken.
„Denk eens, Roger en Rita verloofd," kreet
Dick. „Denk eens aan, de dollar-prinses en
onze aardworm Roger."
„Roger blijft geen aardworm," zei Lady
Anna een beetje scherp. „Hij mikt hoog."
Mijnheer Hornock dronk zijn thee met een
ontevreden gezicht.
„Ik vind het een dwaas plan," meende hij.
„Als Roger een gewone kerel was, die graag
zijn geld uitgeeft, dan zou ik het best vinden
Maar nu hij met hart en ziel hangt aan die
oude boerderij en niets om de wereld
geeft
„En een meisje, dat niet bij hem past,"
voegde Lady Anna er bij.
„Goed, maar als hij nu van haar houdt,"
meende Betty. „Dat is toch het voornaamste.
Als hij van haar houdt en zij van hem.
Waarom zouden zij dan niet gelukkig zijn?"
„Daar Betty ze samen gebracht heeft," zei
Dick, „voelt zü er natuurlü'k meer voor dan een
ander."
„Hoe bedoel je dat?" vroeg Lady Anna een
beetje vinnig, want Betty vertoonde teekenen
van verwardheid.
„Dat weet u ook wel," zei Dick, die nooit
ongelijk wou hebben. „Heeft zü Rita niet hier
gevraagd, om te beginnen?"
„Neen, Dick," zei Betty, die zichzelf weer
meester was." „Tante Jean wist geen raad met
haar en moeder zei, we konden het niet goed
weigeren. Maar ik heb wel die week-end partü
in elkaar gezet voor Roger."
„Mooi zoo," plaagde Dick. „Je hebt het
gewone zootje gevraagd. Ik had Rita zelf wel
willen hebben, als hü me haar maar met voor
den neus weg gekaapt had. En jij hebt de heele
zaak toch verder bedisseld, Betty."
„Ja," zei Betty. „Ik heb hem gewaarschuwd
niet te hart van stapel te loopen. En we waren
toch dikke vrienden? Hü was veel aardiger
voor me, dan jij, münheer Dick."
„Ik ben altijd aardig geweest. Vader, ik vind
het prachtig, een roman zoo vlak onder je neus
in je eigen familie. Ik zie Rita al op Beek-
ford."
„Ik denk niet, dat zü er lang zal zitten,"
zei münheer Hornock. „Zij zal Roger wel de
halve wereld over sleepen."
„Daar zou ik ook wel wat voor voelen," zei
Dick.
„Dat geloof ik," antwoordde zün vader. „JÜ
laat het geld graag rollen, trouw ook maar een
Amerikaansche."
„O, neen, Sam," riep Lady Anna. „Dick
trouwt een goed Engelsch meisje, waar we alles
van weten."
„Saai," zei Dick. „Joe," tegen majoor
Rickstead, „ga je mee visschen?"
„Goed," zei majoor Rickstead.
Maar hü was een lusteloos sportman dien
avond. Hü zei niets op de uitvallen van den
jongeman en bleef teruggetrokken en diep in
gedachten.
„Ik geloof, dat je jaloersch bent op Roger,"
riep Dick ten laatste.
„Misschien wel," zei münheer Rickstead.
Dick brulde van het lachen.
„JÜ ook al slaaf van die donkere oogen?"
„Donkere oogen bevallen me niet." En tot
zichzelf zei hü:
„Maar Roger heeft het meisje van zün
hart."
En terwül hü naar zün dobber tuurde, was
zün hart vol van een diep medelijden, ver
mengd met verbazing, als hü overdacht, hoe
Betty tegenover Roger stond en hoe zü zich
zelf dien middag tegenover hem verraden had.
Dan kwam bewondering boven.
Wat een moedig meisje. Wat had zü zich
goed gehouden bü de thee, niemand had ge
merkt, hoe die opmerking van Dick haar ge
troffen had. „Roger was mün vriend." En zü i
had voor haar vriend gedaan, wat zü kón, ten
koste van haar eigen verlangens.
„Wel," zei majoor Rickstead bü zichzelf, „dat
kan ik ook. Als ik jou ooit helpen kan, reken
dan maar op me."
Waaruit blqkt, dat majoor Rickstead zün
gedachten beter formuleeren kon voor zichzelf,
dan voor anderen.
HOOFDSTUK XVII
De dagen die nu volgden waren büzonder
zwaar voor Betty. Wat haar het meest irri
teerde, kon zij zelf niet zeggen, of het Dick
was met zijn luchthartig gebabbel over „die
stiekume Roger", of „die betooverende Kleine
heks Rita", ofwel de overduidelijke tact van
haar moeder waarom moest moeder zoo
tactvol doen, er was toch geen enkele reden
voor dacht Betty. Of haar vader's sombere
voorspellingen omtrent Roger en het schuchter
aanbieden van wat Betty „troostprijzen"
noemde, in den vorm van chocolade en klei
nigheden.
„Ik wou, dat ze het maar niet deden,"
klaagde Betty bij zichzelf. ,.Ik begrijp maar
niet wat er aan de hand is. Als majoor
Rickstead er niet was, werd ik gek."
Haar hart zonk dan ook in haar schoenen,
toen hü op zekeren morgen verkondigde, dat
hij wegging.
„Dat spüt me," riep zü uit. ..Ik zal u erg
missen."
(Wordt vervolgd)