M *#8 va tKdu&t&aal van den dag i Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden HetLijdensverhaal Maurits en Olden- barnevelt r SCHOONMAAK ONZEN OMROEPER et eiland der eenzamen DONDERDAG 9 APRIL 1936 Nieuwe gezichtspunten Giovanni Papini Nieuwe religieuze kunst 1 Theorie en practijk I Konijn als archeoloo' Telkens wanneer de cyclus van het liturgisch jaar Aschwoensdag heeft overschreden, breekt een groote sector naar voren, die geheel in 't teeken staat van Christus' Lijden. Dat Lijden wordt dan het voorwerp van een bij zondere herdenking zoowel in de liturgie als in de traditioneele lij densmeditaties. Nieuwe ge zichtspunten komen daarbij niet naar voren. Juist aan haar onveranderlijkheid heeft de litur gische ensceneering en dramatiseering van het Lijdensverhaal een groot deel van haar eerbied waardigheid te danken. En evenals de liturgie richt ook de aandacht Van het geloovige volk zich minder op een her nieuwd onderzoek van het historisch gebeuren dan wel op het mystiek benaderen van het ver lossend Lijden, dat evenals de persoon van Christus voor de elkaar opvolgende generaties steeeds hetzelfde blijft, gisteren, vandaag en ten eeuwigen tijde. Wanneer er in de lijdensmedita ties variatie is waar te nemen, dan komt die meer van den kant der voorbijtrekkende men- schen dan van den lijdenden Christus, meer van den kant van den wentelenden aardbol dan van 't onbeweeglijke Kruis. Lijdensmeditaties even als de Evangelie-verkondiging in 't algemeen ontleenen hun actualiteit aan de toepassing van 't eanmalig gebeuren op de steeds wisselende levensomstandigheden en behoeften der medi- teerende christenen. Dat is zoo de verhouding van Kerk en kerk gangers ten opzichte van 't Evangelie. Anders is de verhouding van den geleerde. Kier heeft de kennis de suprematie inplaats van de liefde. De geleerde wil liefst onderzoeken. Zijn taak is het de fundamenten bloot te leggen en de bronnen op te sporen. Ook 't Evangelie is in de laatste halve eeuw een zeer gezocht terrein geweest voor dergelijke onderzoekingen. Die bijbelcritiek met haar bronnenstudie is weliswaar niet altijd aan de devotie ten goede gekomen. Dat lag niet aan 't onderzoek, doch aan scheeve neigingen bij de onderzoekers. Doch met al 't mollenwerk, dat deze woelige geesten hebben verricht, is de Kerk blijven staan waar ze stond. En aan 't geloovige volk is telkens weer geble ken, dat er geen reden was voor paniek. Nog meer: er is weer eens gebleken, dat elk objec tief sondeeren naar de historische grondslagen der openbaring steeds de hechtheid van het ge loof moet komen betuigen en achteraf ook aan de op het ongeloof opgebouwde devotie steeds ten goede zal komen. Immers, de waarheid kan niet met zich zelve in strijd geraken. Geloof en we tenschap moeten, wanneer zij beide zuiver ge oriënteerd zijn, elkander noodzakelijkerwijze ont moeten en elkander onderling steunen. Ten opzichte van het Nieuwe Testament heb ben in den allerlaatsten tijd werken als „Het Evangelie van Jezus Christus" van Lagrange en 't meer populaire „Leven van Jezus" van Willam ons 't bewijs geleverd hoe apologie en devotie door de wetenschap zijdelings zelfs door de ongeloovige wetenschap kunnen worclen ver rijkt. Aldus zullen ook de door Jos. Pickl ten opzichte vooral van het Lijdensverhaal gewonnen nieuwe inzichten door apologeten met dankbaarheid worden aanvaard en ook aan predikatie en me ditatie worden dienstbaar gemaakt. Jos. Pickl immers heeft een exegetische vondst gedaan. Niet dat door zijn ontdekking het traditioneele Lij densverhaal zou worden geschokt: dan hadden we reden om wantrouwig te zijn tegenover de nieuwigheid. Doch wel is 't aan hem te danken wanneer in 't overgeleverde beeld sommige trek ken een geheel nieuw relief krijgen en eveneens 't verband tusschen verscheiden trekken, een verband, dat aan de eerste lezers van het Evan gelie zeker niet zal zijn ontgaan, ook voor ons weer naar voren springt. over op de studie van den Joodschen geschied schrijver (uit de le eeuw) Flavius Josephus. Al aanstonds gaf hem dat op vele punten een nieu wen kijk op den oorlog der Romeinen in Palestina (van 6773). Vespasianus en Titus hebben nooit met geregelde troepen, doch steeds met zulke benden van rebellen te doen gehad. „Lestes" worden die roovers door Josephus ge noemd. De oorsprong dier heele opstandelingen-actie werd eveneens door Josephus gezocht in de aller eerste verovering van Palestina door de Romei nen (63 voor Chr.). Toen Herodes de Groote zich Palestina als een leen door de Romeinen zag overgedragen, slaagde hij er met drastische maatregelen in het bendewezen, dat vooral in Galilea floreerde, in bedwang te houden. Doch deze Oostersche solidaire bandieten weten de gelegenheid af te wachten al moet er een ge neratie over heen gaan. Aanstonds na den dood van Herodes, naar aanleiding van den hoofde- lijken omslag, die in Judea werd ingevoerd, stak de opstand in Galilea opnieuw den kop op. Judas riep op ten heiligen strijd voor God en de vrij heid van Israël tegen Rome. Judas viel, doch zijn partij, de partij der Zeloten (ijveraars), bleef agiteeren. Wanneer later de opvolgers van Pilatus 't volk door hun willekeur zullen tergen, zal deze partij van geweldenaars 't land in vuur en vlam zetten, totdat zij in 73 door Titus voor goed worden uitgemoord. Aldus was 't duidelijk: 't heele leven van Jezus werd omspoeld door den zucht naar vrij heid van veel zijner volksgenooten. Daarmee meende Pickl zoo niet een nieuwe bron, dan toch een nieuwen sleutel te hebben gevonden om in 't Evangelie-verhaal dieper door te dringen en er vaak een meer veronderstelden dan uitge sproken samenhang te kunnen ontdekken. Tot zoover 't nut van deze studie en de wijze waarop het onderzoek werd ingesteld. Geen nieuwe bron een nieuwe sleutel maar De weg, die dezen katholieken exegeet tot zijn vondst heeft geleid, is verre van alledaagsch. Die is zelfs zoo origineel, dat ik vrees, dat hij op 't eerste oog bij menigen lezer rimpels van be vreemding zal te voorschijn roepen. Dat er door de opgravingen wei eens licht kan komen te val len op onzen Bijbel, weten we onderhand wel. Zoodoende heeft Willam in de Egyptische papyri heel wat materiaal gevonden om er 't Evangelie verhaal mee te illustreeren. Nog meer is de ken nis van 't huidige Palestina aan een diepen kijk op 't Evangelie ten goede gekomen. Bovendien is ook 't aandachtig beschouwen en 't vergelij ken der bijbelteksten steeds een vruchtbare bron geweest. Dat alles heeft Pickl niet verwaarloosd. Doch wat heAi aanleidng heeft gegeven tot een eigen visie op 't Lijdensverhaal is 't feit, dat hij gedurende den wereldoorlog als aalmoezenier van het leger in dienst van het zeer beweeglijke Alpencorps den Balkan heeft moeten doorkrui sen. Daar met name in Macedonië heeft zijn door studie gescherpte geest aanstonds den indruk gekregen, dat hij te doen had met een bevolking, die in haar afzondering beter dan de Palestijnsche haar ongeschondenheid heeft kun nen bewaren. In de verhouding van het gedisci plineerde Duitsche leger tot de inheemsche stammen stootte hij herhaaldelijk op een eigen aardig soort van geniepig bandieten-wezen. Deze bandieten waren geen roovers in onzen zin, menschen, die den eerste den beste overvallen en die moorden uit winstbejag. Hier was veel meer de haat van stammen en families in 't spel. Hier ging het om 't wreken van ver krachte rechten der gemeenschap, 't Eigenlijke rooven was hier niet doel, doch slechts middel. Deze ervaringen bracht de schrijver nu eerst Begin Februari heeft Giovanni Papini te Flo rence de noodzakelijk geworden oogoperatie ondergaan. Daarna moest hij nog vier weken in de kliniek verpleegd worden. Hij leed aan hooge koortsen. Zijn vrouw had hem vergezeld naar het ziekenhuis en leefde ook in volslagen duisternis; zoo hielp zij mee om den tijd van beproeving te verzachten. Gelukkig blijkt 't thans, dat de operatie ge slaagd is. Engele dagen geleden kon Papini voor 't eerst weer eigenhandig een brief schrijven. Prins Maurits in 1598. (Illustratie uit De Strijd der Reuzen) De Strijd der Reuzen Maurits en Oldenbarnevelt, door J. Feitsma. Uitgeverij „De Steenuil", Amster dam z. j. (309 bladz.) aurits en Oldenbarnevelt stelt men teveel tegenover elkaar en te weinig naast el kaar. Deze beide mannen, die him tijd perk beheerschten, stonden rond de tragedie van 1619 in een voor beiden zoo verschillend licht, dat de weerglans daarvan op hun leven het on derscheid tusschen hun persoonlijkheden scher per belichtte dan het waarschijnlijk geweest is. Wij ontkennen daarmede niet, dat zij inderdaad twee verscheiden menschen waren, doch wij wil len daarmee alleen de aandacht vestigen op de mogelijkheid, dat men een en ander door het prisma van 1619 beziend, de overeenkomst tus schen deze beiden te zeer uit het oog verliest, een overeenkomst nochtans zeer treffend en in enkele woorden samen te vatten. Was Maurits een wiskundige op het slagveld, Oldenbarnevelt was het op het terrein der diplomatie. Weliswaar bracht daardoor de eerste op zijn terrein iets nieuws, maar de tweede, die zoo oorspronkelijk niet zijn kon, schiep ook grootere zaken dan bij 'n eerste pogen konden bereikt worden. Pogen, ziedaar het woord voor Maurits' latere staat kunde, doen, dat voor zijn vroegere krijgsmans periode, voor het heele beleid van Oldenbarne velt; maar ook voor beider tijdelijke har monische samenwerking, een samenwerking onmogelijk gemaakt door een monster, dat te allen tijde en overal het hoofd opsteekt: de las ter. Het is de strijd dezer twee persoonlijkheden, gezien in hun tijd ongeveer van 1584 tot 1619 dien Feitsma in zijn boek wil schetsen. Inderdaad een mooi onderwerp, maar ook een zwaar, zoo men bedenkt, dat het zelfs aan de allergrootsten slechts zelden gelukt is de eischen van historie en fantasie te verbinden. Zwaarder nog zoo men weet, dat de schrijver moest geven: een beknopt overzichtelijk verhaal, geschikt als goede ontspanningslectuur, zoowel voor rijpere jeugd als voor volwassenen. Zoo tracht hij de tragiek dezer twee mannen naar voren te bren gen, 'n tragiek, die daarin bestond, dat zij nood wendig door hun grootheid in hun kleine omge ving op elkander botsen moesten. Hij wil niet uitmaken, wie van beiden gelijk had, doch is van meening, dat zoowel Maurits als Oldenbarnevelt slachtoffers van de omstandigheden waren. Met eenige vrijheid bedekt hü hun tekortkomingen met den sluier der vergetelheid, terwijl hij met zijn heele werk tracht vast te stellen, dat de be grippen „Nederland en Oranje" en „Onafhanke lijkheid van het Nederlandsche Volk" een en ondeelbaar zijn. Zich hierop bezinnend kan men dit boek wel geslaagd heeten. Het geeft van dit alles een interessant beeld. Het is met warmte en veree ring geschreven, waarbij het den schrijver slechts kwalijk te nemen is, dat zijn Oranje liefde nu en dan tot te ver gaande Oranje-ver eering overslaat, en hij zijn bewonderingsstand- punt een standpunt, dat hij met recht inne men mag nu en dan verlaat om in een of an dere onnoodige en daarom verzwakkende tirade den lof over een zijner hoofdpersonen, als het ware, uit te gieten. In welgekozen tinten herleeft het bekende gebeuren voor de oogen van den belangstellenden lezer, en men kan zich voorstellen, dat het de categorie, waarvoor het Maria van Utrecht, echtgenoote van Oldenbarnevelt bedoeld is, zeker boeien zal. Ook te loven valt de historische eerlijkheid van den auteur, ook al is het boek niet geheel vrij van de bekende Spaansche minachting, die ongewild aan Helmers herinnert, en al speelt zijn medeleven en in het bijzonder zijn verontwaardiging den auteur wel eens parten. Het is slechts te be treuren, dat de vorm niet overal in qualiteit aan den inhoud gelijk is. Afgezien nog van een enkel anachronisme, is vooral het onzuivere, en het buiten de sfeer vallen van meerdere verge lijkingen door het heele boek een storend iets, temeer omdat vele ervan te sterk de kenteekenen van dezen tijd dragen. Dit is dan ook echter het eenige voorname dat er aan ontbreekt. Bij een eventueelen herdruk gemakkelijk te vermijden, doen deze vlekjes dan ook betrekkelijk weinig schade aan dit rijke boekwerk, rijk ook om zijn mooie bandteekening van Willy van de Poll, en in het bijzonder om zijn verluchting met pren ten uit het Koninklijk Huisarchief te 's Graven- hage. Feitsma's boek moge veel belangstellenden vin den. Het is een goede en aangename bron, aan genaam ook om de goede uitvoering, die geheel in overeenstemming is met het goede dat het kloeke boek biedt. PIERRE VAN VALKENHOFF Handteekening van Prins Maurits In het blad „Esplai", een Catalaansche illus tratie die te Barcelona verschijnt, vinden we een artikel over het Museum van Nieuwe Religieuze Kunst te Utrecht. Het is geïllustreerd met afbeeldingen van werken van Charles Eijck, Adrianus van der Plas, Charlotte Monginot en Mariëtte Lydis. Het artikel wijst op het voor uitstrevende voor de religieuze kunst in ons land eu op de verdiensten van de heeren Jan Eloy Brom en Herman van den Eedenbeemt. Be treurd wordt, dat er geen werken van Catalaan sche kunstenaars te Utrecht zijn te vinden en op het goede voorbeeld van hen, die wel vertegen woordigd zijn wordt de aandacht gevestigd. Ook voor de huisvesting van het museum in het St. Catharijneconvent vindt de schrijver van het ar tikel woorden van lof. n de hal van het Ristory-hotel zat in een grooten clubfauteuil mijnheer Osbaldiston, een man even over de vijftig, met een norsch gezicht, in een handleiding van het schaakspel te bladeren. Langs hem heen slenterde een jonge man, die eindelijk, langzaam, eenigszins aarzelend, met een glimlach om de lippen, den heer Os baldiston naderde. Blijkbaar wenschte hij met dezen heer een gesprek aan te knoopen, of schoon de heer in den clubfauteuil met z'n norsch gezicht daar nu direct niet de geschikte per soon voor scheen te zijn. „Ellendig weer vandaag, vindt u niet?" be gon de jonge man. ..Hm!" bromde de aangesprokene. „Ik heb nog zelden zoo'n slecht weer getrof fen. De heele omgeving hier begint daardoor op je zenuwen te werken." Een brommend geluid was het eenige ant woord. De jonge man liet zich daardoor echter niet afschrikken. „Eigenlijk," ging hij onverstoorbaar voort, was het mijn plan geweest naar Washville te gaan. Een prachtplaats dat Washville. Bent u er al eens geweest? Aardige dancings, tennis velden, jachtterreinen in de duinen en zoo al meer. Iedereen kan daar aan zijn liefhebberijen voldoen. De laatste vijf jaren heb ik er nog nooit een seizoen gemist. Al m'n vrienden en kennissen dwepen er mee, maar wie heeft er nu ooit van dit nest hier gehoord, dat Mijnheer Osbaldiston richtte zich half over eind in z'n fauteuil. Het boek, waarin hij bla derde, ontglipte aan z'n vingers en een onze kere glimlach vertrok even z'n mond. Langzaam maar duidelijk vroeg hij Waarom bent u daar dan niet heen gegaan, mijnheer?" „Ik.... ik De jongeman was verlegen. „Ik kan niet, nu.... omdat,..." Hier zweeg hij. „Nu, waarom niet?" drong de andere aan. „Omdat.wel.ziet u.m'n vrouw dat is.m'n vrouw had haar zinnen op deze plaats gezet. Ik ging dus maar hier heen, om haar een plezier te doen. Nu vindt ze het na tuurlijk hier ook vervelend, en neemt het mij kwalijk dat we hier zijn. Ik zei dat het toch haar schuld was en.... enja, eigenlijk moest ik dat alles niet aan een vreemde ver tellen, maar het is gewoon een uitkomst voor me, mijn hart eens te luchten. Het komt er feitelijk niet op aan, aan wie. M'n vrouw ^is heel boos naar boven gegaan, en heeft me aan mijn lot overgelaten, en dat, terwijl we pas drie maanden getrouwd zijn. Ik heb een half uur tegen haar geredeneerd, maar Kalm had mijnheer Osbaldiston dit heele relaas aangehoord. Hjj deed het boek dicht en legde dit op het stapeltje naast hem. Mijn beste jongen," begon hij op vaderlijken toon, „dat is nu juist je fout. Je vertelt me daar dat je meer dan een half uur tegen je vrouw gesproken hebt. Zie je dan zelf niet in, dat het nutteloos is, tegen welke vrouw ook, iets te zeggen? Heusch, neem eens een raad van mij aan: bepraat niets met je vrouw, bewaar altijd en in alles het stilzwijgen. Dat is mijn opinie, en wees er van overtuigd dat ik, die zooveel ouder ben dan gij en zooveel meer ondervinding heb, daar heel goed over kan oordeelen. Neem bijv. mijn kantoor, waar wel een half dozijn vrouwen om me heen zwerven. Als ik iets ge daan wil hebben, zeg ik het en voor de rest: basta! Ik spreek er gewoon niet meer over. Geen argumenten, dat weten ze, en daarom beginnen ze ook geen onzin uit te kramen. Hetzelfde wat de dienstboden betreft. Als m'n vrouw in moei lijkheden zit met het dienstbodenvraagstuk, laat ze het verder aan mij over. Ik kijk de persoon in kwestie dan maar met een ijskouden, ver nietigenden blik aan, en het is afgeloopen!" „Geloof me, jongeman," hernam mijnheer Osbaldiston, nadat hij even adem geschept had. „dat zet een vrouw direct op haar plaats, als ondergeschikte van ons mannen. Zoo'n blik zonder woorden helpt meer dan een redevoering van een uur. Daar heb je mijn vrouw. Die is alleen en uitsluitend voor m ij n plezier hier. Ik koos deze plaats uit en bestelde de kamers, zonder een woord hiervan tegen haar te reppen. Ik zei zoo en zoo. en daarmee was de zaak een voudig afgedaan!" Op dit oogen- blik verscheen een groote zware dame in de hal, met een keffend hondje aan een blauw lederen bandje. Zoo, ben je daar eindelijk, Charles?" sprak ze tot mijnheer Osbaldiston. „Wat doe je ook altijd weg te gaan, als ik je noodig heb? Kom pak „Winkie" op en breng haar naar de slaap kamer. Ik heb de koffers al gepakt, want ik verveel me hier verschrikkelijk. We nemen den trein van 12.18 en gaan hier vandaan. En kijk meteen even naar den man, die de bagage komt halen, zoodat hij niets vergeet. Maak nu alsje blieft wat voort, want dat eeuwige getreuzel van jou kan ik eenvoudig niet uitstaan." Geen enkel woord van tegenspraak kwam uit mijnheer Osbaldiston's mond. Hij redeneerde ook niet, toen hij op bevel van z'n vrouw, met de keffende „Winkie" in z'n armen geklemd en mevrouw Osbaldiston achter hem, de trap op ging om naar den man te gaan kijken, die bagage kwam halen. Uit Londen wordt gemeld: Een konijntje dat op een golfveld bij het dorp Diszi Norfolk een pijp gegraven had, is aan leiding geworden voor de ontdekking van een oud-Romeinsche nederzetting. Het onderzoek, dat in een konijnenpijp werd ingesteld, bracht verscheidene Romeinsche mun ten, vazen en andere voorwerpen uit dat tijd perk aan het licht. Ten slotte werden ook de fundamenten vai> een oud Romeinsch huis blootgelegd. De directie van het Britsche Museum heeft bevestigd dat de gevonden voorwerpen werke lijk uit den Romeinschen tijd dateeren. .-IIIIMIIIIIIIIIII immimmiiij hoort U niet door de radio. Toch heeft de radio zijn onverflauwde belangstelling. U wenscht 'n radiotoestel te verhandelen? Span onzen Om roeper er voor! Dagelijks bereikt hij 80.000 ge zinnen. Hij zal U dus zeker van dienst kunnen zijn. Och, och, wat was het een feest in de stad. De kikkertjes kwamen Tuimeltje huldigen. In een grooten stoet liepen ze achter den ooievaar aan, die nog altijd in het wagentje zat. De mooiste vlaggen en vaandels werden voor den dag gehaald en zingend trokken ze naar het paleis, want nu konden ze weer in hun eigen stad gaan wonen. De ooievaar werd in een groote ijzeren kooi opgesloten. Naast zijn kooi stonden kikkers op wacht en als de ooievaar smeekte om er uit te mogen en beloofde nooit meer een kikker op te eten, lachten de schildwachten hem uit. Dat duurde zoo weken achtereen en tenslotte werd de ooievaar stil. Misschien, zoo dacht hij, komt er nog eens een andere tijd voor mij. Maar het zag er niet naar uit, dat dat zoo gauw zou zijn. En hoe ging het intusschen met Tuimeltje? Deze was onder groote hulde tot koning benoemd. Hij had een groote gouden kroon op zijn hoofd gekregen en in zijn hand had hij een mooien staf. Maar dat koning zijn beviel hem niets. Nee hij vond het heelemaal niet leuk, altijd op dien troon te moeten zitten. Kikker Karei was wel altijd bij hem, maar nooit konden ze meer grappen uithalen, net zooals vroeger. Het voorjaar eischt van mannen toch e Een eindeloos geduld. Van hoeveel last en ongemak Is schoonmaak dan de schuld! Je bent dan minder nog dan ooit De baas in eigen huis, Je krijgt geen rust, geen eten meer, Het leven is een kruis. Het heele jaar door, eiken dag Is om je heen gezeurd Met stofdoek, boenwas enzoovoorts, i Dat was dan: kleine beurt! Nu brak de voorjaarsschoonmaak los, 1 Nu is een man geen mensch, Nu heeft hij nergens meer een thuis 1 En koestert slechts één wensch: Dat hij, als eens een einde komt Aan 't heerschend schrikbewind, Al kost het weken van gezoek Zijn spullen wedervindt. Want wat- met zorg werd opgespaard En geen dag werd verzuimd, Dat hoorde bij den „rommel", en Is daarom „opgeruimd" En welke man wordt dan niet helsch, Wie gaat dan niet te keer? Maar 't helpt hem niets, het volgend jaar Gaat het precies zoo weer! Daar zijn we nu wel aan gewend, Maar 't is toch ongepast i Wat schoonmaak nu heeft uitgehaald: E Heel Leiden was in last: Daar moest de waterleiding schoon, En 't water uit de kraan Wejd ongenietbaar door carbol, Er was een luchtje aan! E Heel Leiden ging geducht te keer, E Was flink van streek geraakt, Maar kreeg ten antwoord,J,ieve deugd, Er moet toch schoongemaakt!" Het komt nog zóó ver dat er eens Geen greintje leven is, I Omdat heel Neerland schoongemaakt En dusvergeven is! HERMAN KRAMER Fi 1111111111111 li 11111111111111111111111111111111111 i 11111 i 111111111111111111 i 1111111111 ATT T A op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen |7 *7^0 levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CH bij een ongeval met p O kH m A I .1 .r. A lit Jill 111 P. tl ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen t/u» verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen A vV» doodelijken afloop "tlV/# AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog Roman van Paul Keiler Vertaald door Louis de Bourbon 10 Daarop ging Fridolin zachtjes huilend naar buiten en kookte zijn ontbijt. Weer verstreek een uur, Gunther sliep rustig door. Toen stond graaf Raymond op. Het morgenlicht scheen op zijn gezicht. Zijn baard was donker, zijn dicht, vol hoofdhaar spierwit. Neus, mond en kin hadden weeke, onmannelijke vormen; maar usschend e wenkbrauwen, die bijna in elkaar liepen, lag een diepe plooi, en de geelachtig grijzen oogen hadden een wantrouwende uit drukking. Hij leek één dier van huis uit goed moedige, vroolijke, zachtaardige menschen, die het wreede leven verscheurd en ontredderd heeft, een edele natuur, een ongelukkige, doch in alles slechts een halfslachtig mensch. Graaf Raymond voelde nogmaals Gunther's pols en zei dan tegen de blinde: „Ik ga nu ik moet rusten en jij kunt ook niet alleen blijven." „Ik kan nog den heelen dag waken," ant woordde Madeleine. „Neen! Je mag niet met hem alleen blijven, alleen al omdat je gezicht zoo zwak is'" «De schoenmaker ziet nog goed!" „Die sukkel! Ik zal Clothilde naar je toe sturen. Ze moet maar leeren, een zieke te ver plegen." De blinde glimlachte geringschattend. „Dat zou toch wel erg tegen uw paeda- gogie indruischen," zeide zij. „Hoezoo?" „Als het egoïsme de wortel van alle leven is, waarom moet men dan zieken verplegen? Waarom laat u dezen jongen man niet sterven? Wat voor nut brengt het u dat hij in leven blijft?" Hij wendde gemelijk zijn blik af. „Wat voor nut het heeft? Dat de vader niet kan zeggen, dat zijn zoon hier op dit eiland is doodgeslagen, en mij den landrechter op den hals jaagt dat is het nut!" „Maar Clothilde zou dat niets kunnen schelen; misschien zou het haar erg veel plezier doen, wanneer er een paar gendarmen naar het eiland kwamen en hier een onderzoek instel den." „Dat is niet waar!" De blinde haalde de schouders op. „Ik kan Clothilde niet gebruiken. Wanneer u mü iemand wilt sturen, stuur dan de zangeres of de watervrouw." De graaf keek de blinde aan met een som beren blik. „Madeleine, als je zulk een haat tegen mij en Clothilde koestert, waarom blijf je dan op het eiland?" Het gezicht van de blinde werd hard als steen. „Haat? Met het meisje heb ik slechts mede lijden, en ook u haat ik niet ik veracht u alleen." „Vrouw!" „Waarom schreeuwt u toch zoo? Ik heb niet met u willen praten. U weet zeer goed, dat wij drie jaar lang niet met elkaar hebben gespro ken. Waarom bent u er vandaag mee begon nen?" „Omdat je hem weer beleedigd hebt, hem, die mijn eenige vriend is, die mij nooit be droog." Hoonend klonk het antwoord: t „Die u nooit bedroog! Die alleen maar uw zoon vermoordde, mijn man!" De graaf wilde toornig tegen haar uitvallen, maar hij beheerschte zich en zei: „Ja, het was verkeerd, ik had daarover niet moeten praten. Het is volkomen doelloos en we hebben er al genoeg door geleden. Maar nu is het de laatste keer geweest!" Dan wees hij naar den zieke. „Als hij ontwaakt en dorst heeft, geef hem dan thee van eikenbast en herderstasehjes!" Hij ging. De blinde zat roerloos op haar stoel. Buiten speelde het gouden licht van de zon, en de vogels zongen zoo helder, alsof er niets dan vroolijkheid en vrede was op de wereld. De natuur is nooit sentimenteel. De menschen laten zoo gemakkelijk hun stemming beïnvloe den door de natuur, zij lachen in de lente en zijn treurig in den herfst; het verlangen ver teert hen, als de wolken langs den hemel varen, zij willen praten met stroomende beekjes en voortgejaagd worden met de stormen. De natuur is tegenover hen gevoelloos; zij zendt een regenbui over den bonten huwelijksstoet, zij laat leeuweriken jubelen en vlinders dansen boven een open graf. Het meest verwant aan de natuur zijn de natuurkinderen; ook zij zijn souverein, ook zij leven altijd slechts volgens hun eigen aandrift, hun eigen stemming. Clothilde had haar vader ontmoet en daar deze haar beval, zich in het geheel niet met den zieke te bemoeien, was zij in aller haast naar de woning van den schoenmaker gesneld. Daar trof zij Fridolin aan, die, met een traan aan zijn wimpers, gebogen zat over een bora dampende pap. „Waarom huil je nu toch weer?" vroeg zij verwonderd. „Is je pap aan gebrand?" Hij schudde ontkennend het hoofd. „Ik heb er nu eenmaal mee te doen," zeide hij, en wees met zijni lepelsteel naar de zieken kamer. „O, die!" zeide zij. „Met die daar heb ik heelemaal niet te doen! Die heeft nu eenmaal gevochten. Het heeft hem zelf plezier gedaan; dat heb ik wel gezien!" „Hij zal sterven!" snikte Fridolin. „Ja, ja," zeide zij, „toen jouw groote, dikke konijn gestorven is, heb je nog erger gehuild Jij huilt altijd als iemand dood gaat!" „Weet u wel, comtesse, dat het een jonge edelman is," zeide de schoenmaker ernstig, ,,ik heb het direct op het eerste gezicht aan hem gezien, want hij heeft een geborduurde kroon op zijn hemd." t De deur werd geopend; de blinde verscheen. „Fridolin, loop vlug naar de watervrouw. Zij moet mij thee van eikenbast en herders-, taschjes bezorgen. Laat het haar zelf maar brengen." Zij trok zich onmiddellijk weer terug. „Wat moet ze brengen?" vroeg Fridolin met een dom gezicht. „Thee van eikenbast en herderstasehjes," her haalde Clothilde. „En ze moet zelf hierheen komen! Ga nu maar vlug!" „Ik ben juist aan m'n ontbijt bezig," zei Fridolin op klagenden oon; Clothilde, u loopt als een ree als een slanke, kleine ree in de groene klaver, zoo vlug loopt u." „Doe geen moeite, oude jongen! Ik ga niet! Ik zal jouw ontbtijt wel opeten. Geef maar hier!" Zij nam den hoornen lepel uit zijn hand, spoelde deze in de naast haar staande water kan een beetje af en begon aan de rest van de pap. Fridolin keek weemoedig toe, dan ging hij verdrietig op weg. Clothilde ontbeet. Plotseling riep de blinde, die binnen was: „Wees rustig jonker! Wees rustig! Fridolin! Fridolin!" Clothilde trok de deuren open. „Fridolin is naar de watervrouw." „Help jij dan maar kom hier houd hem hier vast, aan den linkerschouder zoo hij mag zich niet verroeren „Waarom niet?" „Omdat anders de wonde weer open gaat!" „O zoo! Nou, wacht maar, ik houd hem vast als in een ijzeren klem!" „Knijp hem niet zoo hard! je doet hem pijnl" Clothilde lachte zachtjes. „O jee, wat een broos mannetje! Wat is hij bleek! De overste heeft hem aardig toege takeld!" De blinde antwoordde niet. Clothilde be merkte, dat zij alweer misdaan had, en dempte haar stem tot een zacht gefluister. „Madeleine, ik smeek je, laat mij hier, tot hij voor het eerst bijkomt! Ik zal heel gehoor zaam zijn!" „Waarom wil je er bij zijn, als hij wakkei' wordt?" „Omdat ik graag zou willen hooren, wat hij zegt, wat hij hete eerst zegt! Hij zal wei vreeselijk nijdig zijn, dat hij zoo toegetakeld is, en hij zal wel schelden!" De blinde antwoordde ernstig: „Misschien zal hij slechts ontwaken om de wereld vaarwel te zeggen en spoedig daarna te sterven!" Daarop zweeg het meisje, verzonk in gedach ten en zei dan: „Ja, dat zou ik ook graag hooren!" De blinde schudde haar hoofd. „Laat hem nu maar los, Clothilde, je hoeft hem niet meer vast te houden." Juist stak de schoenmaker zijn kaal hoofd door de deur naar binnen. „De watervrouw laat zeggen, dat zij geen eikenbast of herders tasehjes heeft; maar zij heeft de spit in den rug en kan niet komen." Clothilde lachte over deze boodschap. De blinde echter dacht na. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 11