M
*#8
va
tKdu&t&aal van den dag
i
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
HetLijdensverhaal
Maurits en Olden-
barnevelt
r
SCHOONMAAK
ONZEN OMROEPER
et eiland der eenzamen
DONDERDAG 9 APRIL 1936
Nieuwe gezichtspunten
Giovanni Papini
Nieuwe religieuze kunst
1 Theorie en
practijk I
Konijn als archeoloo'
Telkens wanneer de cyclus van het liturgisch
jaar Aschwoensdag heeft overschreden,
breekt een groote sector naar voren, die
geheel in 't teeken staat van Christus' Lijden.
Dat Lijden wordt dan het voorwerp van een bij
zondere herdenking zoowel in de liturgie als in
de traditioneele lij densmeditaties. Nieuwe ge
zichtspunten komen daarbij niet naar voren.
Juist aan haar onveranderlijkheid heeft de litur
gische ensceneering en dramatiseering van het
Lijdensverhaal een groot deel van haar eerbied
waardigheid te danken.
En evenals de liturgie richt ook de aandacht
Van het geloovige volk zich minder op een her
nieuwd onderzoek van het historisch gebeuren
dan wel op het mystiek benaderen van het ver
lossend Lijden, dat evenals de persoon van
Christus voor de elkaar opvolgende generaties
steeeds hetzelfde blijft, gisteren, vandaag en ten
eeuwigen tijde. Wanneer er in de lijdensmedita
ties variatie is waar te nemen, dan komt die
meer van den kant der voorbijtrekkende men-
schen dan van den lijdenden Christus, meer van
den kant van den wentelenden aardbol dan van
't onbeweeglijke Kruis. Lijdensmeditaties even
als de Evangelie-verkondiging in 't algemeen
ontleenen hun actualiteit aan de toepassing van
't eanmalig gebeuren op de steeds wisselende
levensomstandigheden en behoeften der medi-
teerende christenen.
Dat is zoo de verhouding van Kerk en kerk
gangers ten opzichte van 't Evangelie.
Anders is de verhouding van den geleerde.
Kier heeft de kennis de suprematie inplaats van
de liefde. De geleerde wil liefst onderzoeken. Zijn
taak is het de fundamenten bloot te leggen en
de bronnen op te sporen. Ook 't Evangelie is in
de laatste halve eeuw een zeer gezocht terrein
geweest voor dergelijke onderzoekingen. Die
bijbelcritiek met haar bronnenstudie is weliswaar
niet altijd aan de devotie ten goede gekomen.
Dat lag niet aan 't onderzoek, doch aan scheeve
neigingen bij de onderzoekers. Doch met al
't mollenwerk, dat deze woelige geesten hebben
verricht, is de Kerk blijven staan waar ze stond.
En aan 't geloovige volk is telkens weer geble
ken, dat er geen reden was voor paniek. Nog
meer: er is weer eens gebleken, dat elk objec
tief sondeeren naar de historische grondslagen
der openbaring steeds de hechtheid van het ge
loof moet komen betuigen en achteraf ook aan
de op het ongeloof opgebouwde devotie steeds ten
goede zal komen. Immers, de waarheid kan niet
met zich zelve in strijd geraken. Geloof en we
tenschap moeten, wanneer zij beide zuiver ge
oriënteerd zijn, elkander noodzakelijkerwijze ont
moeten en elkander onderling steunen.
Ten opzichte van het Nieuwe Testament heb
ben in den allerlaatsten tijd werken als „Het
Evangelie van Jezus Christus" van Lagrange en
't meer populaire „Leven van Jezus" van Willam
ons 't bewijs geleverd hoe apologie en devotie
door de wetenschap zijdelings zelfs door de
ongeloovige wetenschap kunnen worclen ver
rijkt.
Aldus zullen ook de door Jos. Pickl ten opzichte
vooral van het Lijdensverhaal gewonnen nieuwe
inzichten door apologeten met dankbaarheid
worden aanvaard en ook aan predikatie en me
ditatie worden dienstbaar gemaakt. Jos. Pickl
immers heeft een exegetische vondst gedaan. Niet
dat door zijn ontdekking het traditioneele Lij
densverhaal zou worden geschokt: dan hadden
we reden om wantrouwig te zijn tegenover de
nieuwigheid. Doch wel is 't aan hem te danken
wanneer in 't overgeleverde beeld sommige trek
ken een geheel nieuw relief krijgen en eveneens
't verband tusschen verscheiden trekken, een
verband, dat aan de eerste lezers van het Evan
gelie zeker niet zal zijn ontgaan, ook voor ons
weer naar voren springt.
over op de studie van den Joodschen geschied
schrijver (uit de le eeuw) Flavius Josephus. Al
aanstonds gaf hem dat op vele punten een nieu
wen kijk op den oorlog der Romeinen in
Palestina (van 6773). Vespasianus en Titus
hebben nooit met geregelde troepen, doch steeds
met zulke benden van rebellen te doen gehad.
„Lestes" worden die roovers door Josephus ge
noemd.
De oorsprong dier heele opstandelingen-actie
werd eveneens door Josephus gezocht in de aller
eerste verovering van Palestina door de Romei
nen (63 voor Chr.). Toen Herodes de Groote zich
Palestina als een leen door de Romeinen zag
overgedragen, slaagde hij er met drastische
maatregelen in het bendewezen, dat vooral in
Galilea floreerde, in bedwang te houden. Doch
deze Oostersche solidaire bandieten weten de
gelegenheid af te wachten al moet er een ge
neratie over heen gaan. Aanstonds na den dood
van Herodes, naar aanleiding van den hoofde-
lijken omslag, die in Judea werd ingevoerd, stak
de opstand in Galilea opnieuw den kop op. Judas
riep op ten heiligen strijd voor God en de vrij
heid van Israël tegen Rome. Judas viel, doch
zijn partij, de partij der Zeloten (ijveraars), bleef
agiteeren. Wanneer later de opvolgers van
Pilatus 't volk door hun willekeur zullen tergen,
zal deze partij van geweldenaars 't land in vuur
en vlam zetten, totdat zij in 73 door Titus voor
goed worden uitgemoord.
Aldus was 't duidelijk: 't heele leven van
Jezus werd omspoeld door den zucht naar vrij
heid van veel zijner volksgenooten. Daarmee
meende Pickl zoo niet een nieuwe bron, dan
toch een nieuwen sleutel te hebben gevonden om
in 't Evangelie-verhaal dieper door te dringen
en er vaak een meer veronderstelden dan uitge
sproken samenhang te kunnen ontdekken.
Tot zoover 't nut van deze studie en de wijze
waarop het onderzoek werd ingesteld.
Geen nieuwe bron
een nieuwe sleutel
maar
De weg, die dezen katholieken exegeet tot zijn
vondst heeft geleid, is verre van alledaagsch. Die
is zelfs zoo origineel, dat ik vrees, dat hij op
't eerste oog bij menigen lezer rimpels van be
vreemding zal te voorschijn roepen. Dat er door
de opgravingen wei eens licht kan komen te val
len op onzen Bijbel, weten we onderhand wel.
Zoodoende heeft Willam in de Egyptische papyri
heel wat materiaal gevonden om er 't Evangelie
verhaal mee te illustreeren. Nog meer is de ken
nis van 't huidige Palestina aan een diepen kijk
op 't Evangelie ten goede gekomen. Bovendien
is ook 't aandachtig beschouwen en 't vergelij
ken der bijbelteksten steeds een vruchtbare bron
geweest. Dat alles heeft Pickl niet verwaarloosd.
Doch wat heAi aanleidng heeft gegeven tot een
eigen visie op 't Lijdensverhaal is 't feit, dat
hij gedurende den wereldoorlog als aalmoezenier
van het leger in dienst van het zeer beweeglijke
Alpencorps den Balkan heeft moeten doorkrui
sen. Daar met name in Macedonië heeft
zijn door studie gescherpte geest aanstonds den
indruk gekregen, dat hij te doen had met een
bevolking, die in haar afzondering beter dan de
Palestijnsche haar ongeschondenheid heeft kun
nen bewaren. In de verhouding van het gedisci
plineerde Duitsche leger tot de inheemsche
stammen stootte hij herhaaldelijk op een eigen
aardig soort van geniepig bandieten-wezen.
Deze bandieten waren geen roovers in onzen zin,
menschen, die den eerste den beste overvallen
en die moorden uit winstbejag. Hier was veel
meer de haat van stammen en families in
't spel. Hier ging het om 't wreken van ver
krachte rechten der gemeenschap, 't Eigenlijke
rooven was hier niet doel, doch slechts middel.
Deze ervaringen bracht de schrijver nu eerst
Begin Februari heeft Giovanni Papini te Flo
rence de noodzakelijk geworden oogoperatie
ondergaan. Daarna moest hij nog vier weken
in de kliniek verpleegd worden. Hij leed aan
hooge koortsen. Zijn vrouw had hem vergezeld
naar het ziekenhuis en leefde ook in volslagen
duisternis; zoo hielp zij mee om den tijd van
beproeving te verzachten.
Gelukkig blijkt 't thans, dat de operatie ge
slaagd is. Engele dagen geleden kon Papini voor
't eerst weer eigenhandig een brief schrijven.
Prins Maurits in 1598. (Illustratie uit De
Strijd der Reuzen)
De Strijd der Reuzen Maurits en
Oldenbarnevelt, door J. Feitsma.
Uitgeverij „De Steenuil", Amster
dam z. j. (309 bladz.)
aurits en Oldenbarnevelt stelt men teveel
tegenover elkaar en te weinig naast el
kaar. Deze beide mannen, die him tijd
perk beheerschten, stonden rond de tragedie van
1619 in een voor beiden zoo verschillend licht,
dat de weerglans daarvan op hun leven het on
derscheid tusschen hun persoonlijkheden scher
per belichtte dan het waarschijnlijk geweest is.
Wij ontkennen daarmede niet, dat zij inderdaad
twee verscheiden menschen waren, doch wij wil
len daarmee alleen de aandacht vestigen op de
mogelijkheid, dat men een en ander door het
prisma van 1619 beziend, de overeenkomst tus
schen deze beiden te zeer uit het oog verliest,
een overeenkomst nochtans zeer treffend en in
enkele woorden samen te vatten. Was Maurits
een wiskundige op het slagveld, Oldenbarnevelt
was het op het terrein der diplomatie. Weliswaar
bracht daardoor de eerste op zijn terrein iets
nieuws, maar de tweede, die zoo oorspronkelijk
niet zijn kon, schiep ook grootere zaken dan bij
'n eerste pogen konden bereikt worden. Pogen,
ziedaar het woord voor Maurits' latere staat
kunde, doen, dat voor zijn vroegere krijgsmans
periode, voor het heele beleid van Oldenbarne
velt; maar ook voor beider tijdelijke har
monische samenwerking, een samenwerking
onmogelijk gemaakt door een monster, dat te
allen tijde en overal het hoofd opsteekt: de las
ter.
Het is de strijd dezer twee persoonlijkheden,
gezien in hun tijd ongeveer van 1584 tot
1619 dien Feitsma in zijn boek wil schetsen.
Inderdaad een mooi onderwerp, maar ook een
zwaar, zoo men bedenkt, dat het zelfs aan de
allergrootsten slechts zelden gelukt is de eischen
van historie en fantasie te verbinden. Zwaarder
nog zoo men weet, dat de schrijver moest geven:
een beknopt overzichtelijk verhaal, geschikt als
goede ontspanningslectuur, zoowel voor rijpere
jeugd als voor volwassenen. Zoo tracht hij de
tragiek dezer twee mannen naar voren te bren
gen, 'n tragiek, die daarin bestond, dat zij nood
wendig door hun grootheid in hun kleine omge
ving op elkander botsen moesten. Hij wil niet
uitmaken, wie van beiden gelijk had, doch is van
meening, dat zoowel Maurits als Oldenbarnevelt
slachtoffers van de omstandigheden waren. Met
eenige vrijheid bedekt hü hun tekortkomingen
met den sluier der vergetelheid, terwijl hij met
zijn heele werk tracht vast te stellen, dat de be
grippen „Nederland en Oranje" en „Onafhanke
lijkheid van het Nederlandsche Volk" een en
ondeelbaar zijn.
Zich hierop bezinnend kan men dit boek wel
geslaagd heeten. Het geeft van dit alles een
interessant beeld. Het is met warmte en veree
ring geschreven, waarbij het den schrijver
slechts kwalijk te nemen is, dat zijn Oranje
liefde nu en dan tot te ver gaande Oranje-ver
eering overslaat, en hij zijn bewonderingsstand-
punt een standpunt, dat hij met recht inne
men mag nu en dan verlaat om in een of an
dere onnoodige en daarom verzwakkende
tirade den lof over een zijner hoofdpersonen,
als het ware, uit te gieten. In welgekozen tinten
herleeft het bekende gebeuren voor de oogen
van den belangstellenden lezer, en men kan zich
voorstellen, dat het de categorie, waarvoor het
Maria van Utrecht, echtgenoote van
Oldenbarnevelt
bedoeld is, zeker boeien zal. Ook te loven valt
de historische eerlijkheid van den auteur, ook
al is het boek niet geheel vrij van de bekende
Spaansche minachting, die ongewild aan
Helmers herinnert, en al speelt zijn medeleven
en in het bijzonder zijn verontwaardiging
den auteur wel eens parten. Het is slechts te be
treuren, dat de vorm niet overal in qualiteit
aan den inhoud gelijk is. Afgezien nog van een
enkel anachronisme, is vooral het onzuivere, en
het buiten de sfeer vallen van meerdere verge
lijkingen door het heele boek een storend iets,
temeer omdat vele ervan te sterk de kenteekenen
van dezen tijd dragen. Dit is dan ook echter het
eenige voorname dat er aan ontbreekt. Bij een
eventueelen herdruk gemakkelijk te vermijden,
doen deze vlekjes dan ook betrekkelijk weinig
schade aan dit rijke boekwerk, rijk ook om zijn
mooie bandteekening van Willy van de Poll, en
in het bijzonder om zijn verluchting met pren
ten uit het Koninklijk Huisarchief te 's Graven-
hage.
Feitsma's boek moge veel belangstellenden vin
den. Het is een goede en aangename bron, aan
genaam ook om de goede uitvoering, die geheel
in overeenstemming is met het goede dat het
kloeke boek biedt.
PIERRE VAN VALKENHOFF
Handteekening van Prins Maurits
In het blad „Esplai", een Catalaansche illus
tratie die te Barcelona verschijnt, vinden we
een artikel over het Museum van Nieuwe
Religieuze Kunst te Utrecht. Het is geïllustreerd
met afbeeldingen van werken van Charles Eijck,
Adrianus van der Plas, Charlotte Monginot en
Mariëtte Lydis. Het artikel wijst op het voor
uitstrevende voor de religieuze kunst in ons land
eu op de verdiensten van de heeren Jan Eloy
Brom en Herman van den Eedenbeemt. Be
treurd wordt, dat er geen werken van Catalaan
sche kunstenaars te Utrecht zijn te vinden en op
het goede voorbeeld van hen, die wel vertegen
woordigd zijn wordt de aandacht gevestigd. Ook
voor de huisvesting van het museum in het St.
Catharijneconvent vindt de schrijver van het ar
tikel woorden van lof.
n de hal van het Ristory-hotel zat in een
grooten clubfauteuil mijnheer Osbaldiston,
een man even over de vijftig, met een norsch
gezicht, in een handleiding van het schaakspel
te bladeren.
Langs hem heen slenterde een jonge man,
die eindelijk, langzaam, eenigszins aarzelend,
met een glimlach om de lippen, den heer Os
baldiston naderde. Blijkbaar wenschte hij met
dezen heer een gesprek aan te knoopen, of
schoon de heer in den clubfauteuil met z'n norsch
gezicht daar nu direct niet de geschikte per
soon voor scheen te zijn.
„Ellendig weer vandaag, vindt u niet?" be
gon de jonge man.
..Hm!" bromde de aangesprokene.
„Ik heb nog zelden zoo'n slecht weer getrof
fen. De heele omgeving hier begint daardoor
op je zenuwen te werken."
Een brommend geluid was het eenige ant
woord.
De jonge man liet zich daardoor echter niet
afschrikken.
„Eigenlijk," ging hij onverstoorbaar voort,
was het mijn plan geweest naar Washville te
gaan. Een prachtplaats dat Washville. Bent u
er al eens geweest? Aardige dancings, tennis
velden, jachtterreinen in de duinen en zoo al
meer. Iedereen kan daar aan zijn liefhebberijen
voldoen. De laatste vijf jaren heb ik er nog
nooit een seizoen gemist. Al m'n vrienden en
kennissen dwepen er mee, maar wie heeft er
nu ooit van dit nest hier gehoord, dat
Mijnheer Osbaldiston richtte zich half over
eind in z'n fauteuil. Het boek, waarin hij bla
derde, ontglipte aan z'n vingers en een onze
kere glimlach vertrok even z'n mond. Langzaam
maar duidelijk vroeg hij
Waarom bent u daar dan niet heen gegaan,
mijnheer?"
„Ik.... ik
De jongeman was verlegen. „Ik kan niet,
nu.... omdat,..."
Hier zweeg hij.
„Nu, waarom niet?" drong de andere aan.
„Omdat.wel.ziet u.m'n vrouw
dat is.m'n vrouw had haar zinnen op deze
plaats gezet. Ik ging dus maar hier heen, om
haar een plezier te doen. Nu vindt ze het na
tuurlijk hier ook vervelend, en neemt het mij
kwalijk dat we hier zijn. Ik zei dat het toch
haar schuld was en.... enja, eigenlijk
moest ik dat alles niet aan een vreemde ver
tellen, maar het is gewoon een uitkomst voor
me, mijn hart eens te luchten. Het komt er
feitelijk niet op aan, aan wie. M'n vrouw ^is
heel boos naar boven gegaan, en heeft me aan
mijn lot overgelaten, en dat, terwijl we pas
drie maanden getrouwd zijn. Ik heb een half
uur tegen haar geredeneerd, maar
Kalm had mijnheer Osbaldiston dit heele
relaas aangehoord. Hjj deed het boek dicht en
legde dit op het stapeltje naast hem.
Mijn beste jongen," begon hij op vaderlijken
toon, „dat is nu juist je fout. Je vertelt me daar
dat je meer dan een half uur tegen je vrouw
gesproken hebt. Zie je dan zelf niet in, dat
het nutteloos is, tegen welke vrouw ook, iets
te zeggen? Heusch, neem eens een raad van mij
aan: bepraat niets met je vrouw, bewaar altijd
en in alles het stilzwijgen. Dat is mijn opinie,
en wees er van overtuigd dat ik, die zooveel
ouder ben dan gij en zooveel meer ondervinding
heb, daar heel goed over kan oordeelen. Neem
bijv. mijn kantoor, waar wel een half dozijn
vrouwen om me heen zwerven. Als ik iets ge
daan wil hebben, zeg ik het en voor de rest:
basta! Ik spreek er gewoon niet meer over. Geen
argumenten, dat weten ze, en daarom beginnen
ze ook geen onzin uit te kramen. Hetzelfde wat
de dienstboden betreft. Als m'n vrouw in moei
lijkheden zit met het dienstbodenvraagstuk, laat
ze het verder aan mij over. Ik kijk de persoon
in kwestie dan maar met een ijskouden, ver
nietigenden blik aan, en het is afgeloopen!"
„Geloof me, jongeman," hernam mijnheer
Osbaldiston, nadat hij even adem geschept had.
„dat zet een vrouw direct op haar plaats, als
ondergeschikte van ons mannen. Zoo'n blik
zonder woorden helpt meer dan een redevoering
van een uur. Daar heb je mijn vrouw. Die is
alleen en uitsluitend voor m ij n plezier hier.
Ik koos deze plaats uit en bestelde de kamers,
zonder een woord hiervan tegen haar te reppen.
Ik zei zoo en zoo. en daarmee was de zaak een
voudig afgedaan!"
Op dit oogen-
blik verscheen
een groote zware
dame in de hal,
met een keffend
hondje aan een
blauw lederen
bandje.
Zoo, ben je daar eindelijk, Charles?" sprak
ze tot mijnheer Osbaldiston. „Wat doe je ook
altijd weg te gaan, als ik je noodig heb? Kom
pak „Winkie" op en breng haar naar de slaap
kamer. Ik heb de koffers al gepakt, want ik
verveel me hier verschrikkelijk. We nemen den
trein van 12.18 en gaan hier vandaan. En kijk
meteen even naar den man, die de bagage komt
halen, zoodat hij niets vergeet. Maak nu alsje
blieft wat voort, want dat eeuwige getreuzel
van jou kan ik eenvoudig niet uitstaan."
Geen enkel woord van tegenspraak kwam uit
mijnheer Osbaldiston's mond. Hij redeneerde
ook niet, toen hij op bevel van z'n vrouw, met
de keffende „Winkie" in z'n armen geklemd en
mevrouw Osbaldiston achter hem, de trap op
ging om naar den man te gaan kijken, die
bagage kwam halen.
Uit Londen wordt gemeld:
Een konijntje dat op een golfveld bij het dorp
Diszi Norfolk een pijp gegraven had, is aan
leiding geworden voor de ontdekking van een
oud-Romeinsche nederzetting.
Het onderzoek, dat in een konijnenpijp werd
ingesteld, bracht verscheidene Romeinsche mun
ten, vazen en andere voorwerpen uit dat tijd
perk aan het licht.
Ten slotte werden ook de fundamenten vai>
een oud Romeinsch huis blootgelegd.
De directie van het Britsche Museum heeft
bevestigd dat de gevonden voorwerpen werke
lijk uit den Romeinschen tijd dateeren.
.-IIIIMIIIIIIIIIII
immimmiiij
hoort U niet door de radio. Toch heeft de radio
zijn onverflauwde belangstelling. U wenscht 'n
radiotoestel te verhandelen? Span onzen Om
roeper er voor! Dagelijks bereikt hij 80.000 ge
zinnen. Hij zal U dus zeker van dienst kunnen
zijn.
Och, och, wat was het een feest in de stad. De kikkertjes
kwamen Tuimeltje huldigen. In een grooten stoet liepen ze
achter den ooievaar aan, die nog altijd in het wagentje zat.
De mooiste vlaggen en vaandels werden voor den dag gehaald
en zingend trokken ze naar het paleis, want nu konden ze weer
in hun eigen stad gaan wonen.
De ooievaar werd in een groote ijzeren kooi opgesloten. Naast
zijn kooi stonden kikkers op wacht en als de ooievaar smeekte
om er uit te mogen en beloofde nooit meer een kikker op te
eten, lachten de schildwachten hem uit. Dat duurde zoo weken
achtereen en tenslotte werd de ooievaar stil. Misschien, zoo
dacht hij, komt er nog eens een andere tijd voor mij. Maar het
zag er niet naar uit, dat dat zoo gauw zou zijn.
En hoe ging het intusschen met Tuimeltje? Deze was
onder groote hulde tot koning benoemd. Hij had een groote
gouden kroon op zijn hoofd gekregen en in zijn hand had hij
een mooien staf. Maar dat koning zijn beviel hem niets. Nee
hij vond het heelemaal niet leuk, altijd op dien troon te moeten
zitten. Kikker Karei was wel altijd bij hem, maar nooit konden
ze meer grappen uithalen, net zooals vroeger.
Het voorjaar eischt van mannen toch e
Een eindeloos geduld.
Van hoeveel last en ongemak
Is schoonmaak dan de schuld!
Je bent dan minder nog dan ooit
De baas in eigen huis,
Je krijgt geen rust, geen eten meer,
Het leven is een kruis.
Het heele jaar door, eiken dag
Is om je heen gezeurd
Met stofdoek, boenwas enzoovoorts, i
Dat was dan: kleine beurt!
Nu brak de voorjaarsschoonmaak los, 1
Nu is een man geen mensch,
Nu heeft hij nergens meer een thuis 1
En koestert slechts één wensch:
Dat hij, als eens een einde komt
Aan 't heerschend schrikbewind,
Al kost het weken van gezoek
Zijn spullen wedervindt.
Want wat- met zorg werd opgespaard
En geen dag werd verzuimd,
Dat hoorde bij den „rommel", en
Is daarom „opgeruimd"
En welke man wordt dan niet helsch,
Wie gaat dan niet te keer?
Maar 't helpt hem niets, het volgend
jaar
Gaat het precies zoo weer!
Daar zijn we nu wel aan gewend,
Maar 't is toch ongepast i
Wat schoonmaak nu heeft uitgehaald:
E Heel Leiden was in last:
Daar moest de waterleiding schoon,
En 't water uit de kraan
Wejd ongenietbaar door carbol,
Er was een luchtje aan!
E Heel Leiden ging geducht te keer,
E Was flink van streek geraakt,
Maar kreeg ten antwoord,J,ieve
deugd,
Er moet toch schoongemaakt!"
Het komt nog zóó ver dat er eens
Geen greintje leven is, I
Omdat heel Neerland schoongemaakt
En dusvergeven is!
HERMAN KRAMER
Fi 1111111111111 li 11111111111111111111111111111111111 i 11111 i 111111111111111111 i 1111111111
ATT T A op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen |7 *7^0 levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CH bij een ongeval met p O kH m
A I .1 .r. A lit Jill 111 P. tl ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen t/u» verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen A vV» doodelijken afloop "tlV/#
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog
Roman van Paul Keiler
Vertaald door Louis de Bourbon
10
Daarop ging Fridolin zachtjes huilend naar
buiten en kookte zijn ontbijt. Weer verstreek
een uur, Gunther sliep rustig door. Toen stond
graaf Raymond op. Het morgenlicht scheen
op zijn gezicht. Zijn baard was donker, zijn
dicht, vol hoofdhaar spierwit. Neus, mond en
kin hadden weeke, onmannelijke vormen; maar
usschend e wenkbrauwen, die bijna in elkaar
liepen, lag een diepe plooi, en de geelachtig
grijzen oogen hadden een wantrouwende uit
drukking. Hij leek één dier van huis uit goed
moedige, vroolijke, zachtaardige menschen, die
het wreede leven verscheurd en ontredderd
heeft, een edele natuur, een ongelukkige, doch
in alles slechts een halfslachtig mensch.
Graaf Raymond voelde nogmaals Gunther's
pols en zei dan tegen de blinde:
„Ik ga nu ik moet rusten en jij kunt
ook niet alleen blijven."
„Ik kan nog den heelen dag waken," ant
woordde Madeleine.
„Neen! Je mag niet met hem alleen blijven,
alleen al omdat je gezicht zoo zwak is'"
«De schoenmaker ziet nog goed!"
„Die sukkel! Ik zal Clothilde naar je toe
sturen. Ze moet maar leeren, een zieke te ver
plegen."
De blinde glimlachte geringschattend.
„Dat zou toch wel erg tegen uw paeda-
gogie indruischen," zeide zij.
„Hoezoo?"
„Als het egoïsme de wortel van alle leven is,
waarom moet men dan zieken verplegen?
Waarom laat u dezen jongen man niet sterven?
Wat voor nut brengt het u dat hij in leven
blijft?"
Hij wendde gemelijk zijn blik af.
„Wat voor nut het heeft? Dat de vader niet
kan zeggen, dat zijn zoon hier op dit eiland
is doodgeslagen, en mij den landrechter op den
hals jaagt dat is het nut!"
„Maar Clothilde zou dat niets kunnen schelen;
misschien zou het haar erg veel plezier doen,
wanneer er een paar gendarmen naar het
eiland kwamen en hier een onderzoek instel
den."
„Dat is niet waar!"
De blinde haalde de schouders op.
„Ik kan Clothilde niet gebruiken. Wanneer
u mü iemand wilt sturen, stuur dan de zangeres
of de watervrouw."
De graaf keek de blinde aan met een som
beren blik.
„Madeleine, als je zulk een haat tegen mij en
Clothilde koestert, waarom blijf je dan op het
eiland?"
Het gezicht van de blinde werd hard als
steen.
„Haat? Met het meisje heb ik slechts mede
lijden, en ook u haat ik niet ik veracht u
alleen."
„Vrouw!"
„Waarom schreeuwt u toch zoo? Ik heb niet
met u willen praten. U weet zeer goed, dat wij
drie jaar lang niet met elkaar hebben gespro
ken. Waarom bent u er vandaag mee begon
nen?"
„Omdat je hem weer beleedigd hebt, hem,
die mijn eenige vriend is, die mij nooit be
droog."
Hoonend klonk het antwoord:
t „Die u nooit bedroog! Die alleen maar uw
zoon vermoordde, mijn man!"
De graaf wilde toornig tegen haar uitvallen,
maar hij beheerschte zich en zei:
„Ja, het was verkeerd, ik had daarover niet
moeten praten. Het is volkomen doelloos en we
hebben er al genoeg door geleden. Maar nu is
het de laatste keer geweest!"
Dan wees hij naar den zieke.
„Als hij ontwaakt en dorst heeft, geef hem
dan thee van eikenbast en herderstasehjes!"
Hij ging. De blinde zat roerloos op haar stoel.
Buiten speelde het gouden licht van de zon, en
de vogels zongen zoo helder, alsof er niets dan
vroolijkheid en vrede was op de wereld. De
natuur is nooit sentimenteel. De menschen
laten zoo gemakkelijk hun stemming beïnvloe
den door de natuur, zij lachen in de lente en
zijn treurig in den herfst; het verlangen ver
teert hen, als de wolken langs den hemel varen,
zij willen praten met stroomende beekjes en
voortgejaagd worden met de stormen. De
natuur is tegenover hen gevoelloos; zij zendt
een regenbui over den bonten huwelijksstoet,
zij laat leeuweriken jubelen en vlinders dansen
boven een open graf. Het meest verwant aan
de natuur zijn de natuurkinderen; ook zij zijn
souverein, ook zij leven altijd slechts volgens
hun eigen aandrift, hun eigen stemming.
Clothilde had haar vader ontmoet en daar
deze haar beval, zich in het geheel niet met
den zieke te bemoeien, was zij in aller haast
naar de woning van den schoenmaker gesneld.
Daar trof zij Fridolin aan, die, met een traan
aan zijn wimpers, gebogen zat over een bora
dampende pap. „Waarom huil je nu toch
weer?" vroeg zij verwonderd. „Is je pap aan
gebrand?"
Hij schudde ontkennend het hoofd.
„Ik heb er nu eenmaal mee te doen," zeide
hij, en wees met zijni lepelsteel naar de zieken
kamer.
„O, die!" zeide zij. „Met die daar heb ik
heelemaal niet te doen! Die heeft nu eenmaal
gevochten. Het heeft hem zelf plezier gedaan;
dat heb ik wel gezien!"
„Hij zal sterven!" snikte Fridolin.
„Ja, ja," zeide zij, „toen jouw groote, dikke
konijn gestorven is, heb je nog erger gehuild
Jij huilt altijd als iemand dood gaat!"
„Weet u wel, comtesse, dat het een jonge
edelman is," zeide de schoenmaker ernstig, ,,ik
heb het direct op het eerste gezicht aan hem
gezien, want hij heeft een geborduurde kroon
op zijn hemd."
t De deur werd geopend; de blinde verscheen.
„Fridolin, loop vlug naar de watervrouw. Zij
moet mij thee van eikenbast en herders-,
taschjes bezorgen. Laat het haar zelf maar
brengen."
Zij trok zich onmiddellijk weer terug.
„Wat moet ze brengen?" vroeg Fridolin met
een dom gezicht.
„Thee van eikenbast en herderstasehjes," her
haalde Clothilde. „En ze moet zelf hierheen
komen! Ga nu maar vlug!"
„Ik ben juist aan m'n ontbijt bezig," zei
Fridolin op klagenden oon; Clothilde, u loopt
als een ree als een slanke, kleine ree in de
groene klaver, zoo vlug loopt u."
„Doe geen moeite, oude jongen! Ik ga niet!
Ik zal jouw ontbtijt wel opeten. Geef maar
hier!"
Zij nam den hoornen lepel uit zijn hand,
spoelde deze in de naast haar staande water
kan een beetje af en begon aan de rest van
de pap. Fridolin keek weemoedig toe, dan ging
hij verdrietig op weg.
Clothilde ontbeet.
Plotseling riep de blinde, die binnen was:
„Wees rustig jonker! Wees rustig!
Fridolin! Fridolin!"
Clothilde trok de deuren open.
„Fridolin is naar de watervrouw."
„Help jij dan maar kom hier houd hem
hier vast, aan den linkerschouder zoo hij
mag zich niet verroeren
„Waarom niet?"
„Omdat anders de wonde weer open gaat!"
„O zoo! Nou, wacht maar, ik houd hem vast
als in een ijzeren klem!"
„Knijp hem niet zoo hard! je doet hem
pijnl"
Clothilde lachte zachtjes.
„O jee, wat een broos mannetje! Wat is hij
bleek! De overste heeft hem aardig toege
takeld!"
De blinde antwoordde niet. Clothilde be
merkte, dat zij alweer misdaan had, en dempte
haar stem tot een zacht gefluister.
„Madeleine, ik smeek je, laat mij hier, tot
hij voor het eerst bijkomt! Ik zal heel gehoor
zaam zijn!"
„Waarom wil je er bij zijn, als hij wakkei'
wordt?"
„Omdat ik graag zou willen hooren, wat hij
zegt, wat hij hete eerst zegt! Hij zal wei
vreeselijk nijdig zijn, dat hij zoo toegetakeld
is, en hij zal wel schelden!"
De blinde antwoordde ernstig:
„Misschien zal hij slechts ontwaken om de
wereld vaarwel te zeggen en spoedig daarna
te sterven!"
Daarop zweeg het meisje, verzonk in gedach
ten en zei dan: „Ja, dat zou ik ook graag
hooren!"
De blinde schudde haar hoofd.
„Laat hem nu maar los, Clothilde, je hoeft
hem niet meer vast te houden."
Juist stak de schoenmaker zijn kaal hoofd
door de deur naar binnen. „De watervrouw laat
zeggen, dat zij geen eikenbast of herders
tasehjes heeft; maar zij heeft de spit in den
rug en kan niet komen."
Clothilde lachte over deze boodschap. De
blinde echter dacht na.
(Wordt vervolgd)