VATICAANSCHE POLITIEK De Witte en de Roede Roos De film „Jonge Harten" Een nieuwe stap vooruit m ttven.. VONDEL IN ÉÉN DEEL WARBECK, SPEELBAL VAN HET LOT DONDERDAG 9 APRIL 1936 EN GELOOF Eenige gegevens - hangt van uw remmen af! De roman-in-brieven, getiteld H e- den ik, morgen gij, en geschre ven door de dichters H. Marsman en S. Vestdijk, is in menig opzicht een zonder ling boek, dat, bij eigenaardige hoedanig heden, ook merkwaardige fouten vertoont Het is niet onze bedoeling, hier litteraire critiek te oefenen op dit geschrift, dat er overigens zeer zeker voor in aanmerking komt. Het wijkt af van andere boeken, en heeft, mede hierdoor, bijzonder oorspron kelijke kanten. Immers de roman in brieven was tot dusver in ons land een genre, waarbij de verschillende briefwisselende personen niets anders waren dan uitdenk sels van een en denzelfden schrijver. Zelfs wanneer de brieven in samenwer king ontstonden, zooais in de romans van de dames Wolf en Deken, kon men toch on mogelijk de briefwisselaars vereenzelvigen met de auteurs. Hier is het anders gesteld Er zijn twee correspondenten, te weten de heeren Rudolf Snellen, die gedurende het grootste gedeelte van de briefwisseling als civiel ingenieur in Spanje verblijft, en Evert van Milligen, die dezelfde maatschappelij ke betrekking bekleedt te Kinderdijk in Hol land. Het ingenieurschap is echter van ge ringen invloed op den inhoud der brieven, die kennelijk het persoonlijke karakter van de schrijvers dragen, zoodat men zonder moeite Rudolf Snellen kan identificeeren met mr. H. Marsman, en Evert van Milli gen met dr. med. Simon Vestdijk. Snellen heeft b.v. groote belangstelling voor den ly- rischen kant van het leven en „Mill" geeft zijn volle aandacht aan parapsychologische verschijnselen. De held over wien de brief wisseling handelt, is een occultist met bui tengewoon actieve en passieve begaafdheid, genaamd Lex Wevers. De intrigue komt er voor ons betoog weinig op aan. Het zij ge noeg, te zeggen, dat ze boeiend is, origineel, en met groote knapheid, vooral van de zijde van Vestdijk, verwikkeld. Ook is het niet overbodig, erop te wijzen, dat de ro man, buitengewoon, ja schandelijk slordig van stijl, tallooze elementen en uitweidin gen bevat, die een strikt voorbehoud voor katholieke lezers noodzakelijk maken. Over een dier uitweidingen willen wij het meer bijzonder hebben. De beide correspon denten vertrouwen elkander n.l. zeer los lippig allerlei indrukken toe over actueele onderwerpen, over levende Nederlandsche kunstenaars, over sociale en politieke toe standen, over cultuur, kortom over alles en nog wat. Bij dit allegaartje is ook het katholicisme ingedeeld, waarover Rudolf Snellen op blz. 120 en volgende een gesprek meedeelt aan Van Milligen. (Wat een banaal gekozen eigennamen!) Het bewuste gesprek wordt gevoerd te Al- cala de Guadaira op 14 Mei 1934 door Lex Wevers, den occultist, met Don Pedro, zijn gastheer, die een bewonderaar is van Jac. van Looy als schilder. Rudolf Snellen en zijn vrouw Nettie zijn getuigen van deze conversatie. Het uitgangspunt is de schil derkunst van Charley Toorop, waarvoor Don Pedro zijn neus ophaalt. Haar vader. Jan Toorop, zoo meent Pedro, kon tenmin ste teekenen! En nu vervolgt Wevers „in eens vrij scherp": „Voordat hij katholiek is geworden, want daarna heeft hij èn zijn karakter, èn zijn ta lent naar de bliksem geholpen!" „Ook nadat hij katholiek was geworden, tee- kende hij nog heel goed" antwoordde Don Pe dro eenigszins bevreemd, „maar menscheiyk werd zijn werk er niet beter op, dat is waar. Ik begrijp alleen niet, waarom u nu opeens weer verband legt tusschen karakter en talent, ter wijl u straks het verband tusschen talent en leven ontkende. U bent een echte advocatus diaboli. En waarom is Toorop eigenlijk door het katholicisme verknoeid?" „Omdat iedereen daardoor verknoeid wordt" antwoorde Wevers met aplomb. Don Pedro acht deze uitspraak, terecht, „wat sterk" en om haar waar te maken ver haalt Lex Wevers dan iets uit zijn eigen leven van occultist, waarvan hij een korte periode doorbracht in een klooster nabij Rome. Hier sprak hij veel met den abt en met de broeders, hetgeen ten gevolge had, dat de katholieke Kerk hem begon aan te trekken. Maar op het juiste oogenblik krijgt hij de kans, een gesprek af te luiste ren tusschen kardinaal C. en den abt, het welk hem tijdig tot inkeer brengt en hem alle afschuwelijkheden van Rome op eens doet beseffen. „Ik zal het gesprek aldus Wevers niet letterlijk navertellen: ik herinner mij ook niet woordelijk meer, maar het kwam hierop neer, dat de Kardinaal er zich tegenover den abt vol triomf op beroemde, dat hij indertijd het Va- ticaan ertoe had bewogen, Duitschland te zul len steunen, als het den oorlog begon. Ik had vroeger de verhalen over de bemoeiingen van het Vaticaan met wereldlijke zaken altijd vol wantrouwen aangehoord, en de legende over de politieke en economische macht, de intrigues en wandaden, die het wereldlijke Rome worden toegedicht voor sterk overdreven, rancuneuzen laster gehouden, in omloop gebracht en gaande gehouden door het gestook van loges. Maar wat ik dien avond, hoewel zeker niet voor mij be stemd, uit den mond van den kardinaal heb gehoord, heeft mijn twijfel ook op dit punt voorgoed genezen, evenals mijn neiging om over te gaan tot het geloof. De vooroorlogsche onderhandelingen tusschen Rome en Berlijn, vooral met de Duitsche wa penfabrikant :n, waren overigens niet enkel ge richt op het handelsbelang. Men hield er name lijk ook rekening mee dat in tijden van nood, zooals die door den oorlog ontketend worden, 't verlangen naar een geestelijk houvast bij de menschen sterk toeneemt, zoodat de kans op 'n stijgend zielentri voor de Kerk aanzienlijk zou worden vergroot. Zonder iets van een scrupule werd het lot van de wereld opgeofferd aan een geldelijk belang, en aan de behoefte aan machts- vergrooting van de Kerk." Alstublieft! Is het een wonder, dat er een oogenblik stilte invalt, als deze sensationeele mede- deeiingen verklonken zijn? Rudolf Snellen is zoo wijs, te vermoeden, dat we hier te doen hebben met „een seniel gesnoef" (n.l. van den Kardinaal, niet van den heer We vers!) In ieder geval acht hij het even- tueele wangedrag van kerkelijke waardig heidsbekleders geen argument tegen de katholieke leer. Hij zegt: „Wat beteekent het, dat een groot deel der hoogere geestelijkheid corrupt is, dat in kloos ters misschien obscure dingen gebeuren, zooals de Vrijdenkers altijd beweren? Begrijp mij goed, ik ben blij dat je niet katholiek bent geworden, maar de gronden waaróp vind ik totaal ontoe reikend. Je moet beginnen met een leer, een geloof, te kunnen scheid:n van een deel van zijn dragers, zelfs van de hoogsten." „Is het niet teekenend voor een leer, en voor een geloof, dat onder zijn hoogste dragers zul ke dingen mogelijk zijn?" vroeg Netti». „Neen" zei ik, „absoluut niet. Buitendien kan ik zonder eenige moeite naast de duistere in dividuen, die lid zijn van de Kerk, een over macht van werkelijk superieure menschen plaatsen." „Superieur op één punt na" zei Wevers. „En dat is?" vroeg Nettie, nu blijkbaar toch erg benieuwd naar zijn antwoord. „Dat men alleen katholiek kan worden, of blijven, door zichzelf op het beslissende oogen blik te bedriegen. Ik geef toe dat duizenden ka tholieken onkreukbare menschen zijn, groote psychologen, barmhartige heiligen, eminente artisten, maar tot het uiterste doordenken durft er geen één. Een werkelijk vrije geest wordt nooit katholiek." Indien men onder een vrijen geest een zoogenaamden vrijdenker verstaat, is dit uiteraard even juist als te zeggen, dat een echte protestant nooit katholiek wordt, want hij houdt dan immers op, protestant te zijn, maar indien men het woord vrijheid ruim genoeg opvat om het uit te strekken tot de verantwoordelijkheid van de men- schelijke handeling, zal men moeten in zien, dat de bekeering tot het katholicis me juist een bij uitstek v r ij e daad is, wel ke dan ook wegens de vrijheid, die de be keerling neemt, zooveel tegenstand onder vindt! De conversatie verandert intusschen van onderwerp, en over de meeningen van We vers krijgen wij uit Van Milligens antwoord nog te vernemen de Jpsinuatie, dat Wevers wel zichzelf onmogelijk zal hebben gemaakt in het bewuste klooster, hetwelk overigens niet nabij Rome lag, doch ergens in Zuid- Frankrijk. Door op deze wijze hun held tot een leugenaar te maken, houden de schrij vers een slag om den arm. Ook verderop in den roman (blz. 216; 240; 273) doen zij blijken, dat zij de verhouding van Wevers tot de Kerk, zooals die in het aangehaalde gesprek tot uitdrukking komt, niet voor eerlijk houden. Maar dit neemt niet weg, dat het domme en lasterlijke verhaal aangaande de Vati- caansche politiek gretig gehoor zal vinden bij menigen lezer, en dat de tegenstelling tusschen katholicisme en geestelijke vrij heid bij meer dan één bewusten of onbe- wusten anti-papist bijzonder welkom zal zijn. De badineerende wijze, waarop de quaes- tie in dezen roman wordt afgedaan, is in elk geval zeer kwetsend voor het katholieke gemoed. Hetzelfde geldt in nog sterker mate voor de vergelijkingen met de H. Communie op de blz. 181 en 195, waar een meisje wordt aangeduid als „de ouwel" (overeenkomstig bedoelde vergelijking). Het is in het algemeen onze verwachting, dat de vele persoonlijke uitweidingen in de briefwisseling der heeren Snellen en Van Milligen slechts zullen bijdragen om het snel slinkend aanzien der fraaie letteren in ons vaderland nog te verminderen, maar dat twee schrijvers van naam, wien het heusch niet moeilijk valt, zich in hun naaste omge ving te oriënteeren over de katholieke Kerk, op rekening van een gefantaseerden derden persoon hun pen in dienst stellen van een grof en dom antipapisme, dat werkt met het meest doorzichtige boerenbedrog, is 'n omstandigheid, die onzen eerbied voor hun talent zeker niet verhoogt. Van den anderen kant, hoe antipathiek de heele manier van doen ons ook we ze, blijkt echter uit de aangehaalde fragmen ten, dat in den tegenwoordigen tijd de aan dacht voor het katholicisme levendig is cn- der Nederlandsche intellectueelen. Zien zij in de Kerk eerder een bedreiging dan een zegen voor de menschheid, zij kunnen zich niet meer de weelde veroorloven, te schrij ven alsof deze Kerk niet bestaat. Dat zij zich van de problematiek te makkelijk af maken, pleit tegen hen, maar dat zij de aanwezigheid van zulk een problematiek ontwaren, pleit vóór de Kerk! Perkin Warbeck Naar aanleiding van vele verzoeken om in lichtingen betreffende de goedkoope uit gave van Vondels werken, verzorgd en ingeleid door Albert Verwey, welke in voorbe reiding is Dij de Pa. H. J. W. Becht te Amster dam, deelt de uitgever ons het volgende mede. Het werk, dat een omvang zal hebben van pl.m. 1500 pagina's, zal al de gedichten en too- neelspelen van Vondel bevatten, oorspronke lijke, zoowel als vertaalde, benevens al zijn oor spronkelijke proza. Niet opgenomen zijn dus de proza-vertaiingen van Virgilius. Horatius en van de Heldinnebrieven van Ovidius. Wel wor den opgenomen zijn persoonlijke brieven. Het boek komt dus wat opzet betreft overeen met de uitgave, die J. A. Alberdingk Thijm in 1886 oepianae. Met deze en die van Van Vloten heeft het de overbrenging in een hedendaag- sche spelling gemeen. Alleen is deze spelling nu anders, omdat de verzorger rekening had te houden met de invoering van de nieuwe schrijfwijze, die sedert kort op de scholen ge leerd wordt Verwey volgt deze niet geheel. Het zou n.l. dwaasheid zijn iets aan Vondels bui- gings- en welluidendheids-n te veranderen. Deze worden onaangeroerd gelaten. Er is ook gevraagd of een nieuwe volledige, immers zoo goed als volledige Vondel wel noo- dig is. Verwey is van meening, dat ze brood- noodig is. De Vondelstudie heeft alleen reden van bestaan, indien zij gegrond is in een al- gemeene erkenning en kennis van Vondel als den voornaamsten dichter van t Nederlandsche volk. Eerst als men ieder zijn Vonael in de hand kan géven, en nopen hem te lezen, krij gen de kostbare uitgaven en de uitvoerige com mentaren reden er óók te zijn. Dit hoek wed ijvert dan ook met die uitgaven geenszins. In tegendeel verwijst het ernaar en noopt hun belang en te teekenis in de eerste p»aats, die der Wereld-Bibliotheek in wijder kring te doen opmerken. Maar in de eerste plaats wil het Vondel in handen brengen van zoovee. mo gelijk Nederlanders. Een punt van belang is de vraag in welke orde de gedichten zullen worden afgedrukt. Sedert Van Lennep ze alle in tijdsorde schikte, heeft men hem daarin nagevolgd. Terecht, want zoo alleen maakten ze Vondels levensgang en ontwikkeling zichtbaar. Nu we die kennen is het niet ongepast ook aan zijn eigen indeeling weer haar recht te geven. Dit was er eene naar soorten. Toen hij in 1650 de uitgaaf van zijn Verschelde Gedichten, die zes jaar vroeger door eenige liefhebbers van zijn kunst bezorgd was, onder zijn eigen hoede nam, toen benield hij goeadeels nun rangschikking: Zegezangen, Klinkdichten Lof- en Eerrijmen, Afbeeldingen Lierdichten, Bruiloftsdichten, Lijk- en Graf dichten; Mengelrijm en Zangen. Hij laschte al leen na de Bruiloftsdichten de Brieven, Klach ten en Hekeldichten in en voegde een afdee.mg Oude Rijmer, eraan toe. Boven den titel Ver schelde Gedichten stelde ook hij als hoofdtitel: Poëzij, waaronder hij dus alles verstona wat niet tooneelspel, leerdicht, of andere uitvoeri ger arbeid was. Na zijn dood heeft Brandt in de uitgaai van 1682, titels en indeeling overge nomen, maar weer een aantal nieuwe groepen ingevoegd. Binnen zijn groepen handhaafde hij vaak, noewei niet altijd, de tijdsorde. Deze wijs van indeelen, die niet aileen bij de uitgaaf van Vondels werken, maar bij die van alle dichters werd in acht genomen, heeft dus de waarde van een traditie. Tevens echter nog een andere. Zij gaf namelijk uitdrukking aan het besef, dat er verschillende soorten van gedichten waren, en dat het van belang was, makkelijk te overzien, wat de dichter in elk van die soor ten had tot stand gebracht. Tot dit ordenen in soorten wordt, tot op ze kere hoogte, teruggekeerd. De drama's zullen natuurlijk in hun tijdsorde tot een hoofdgroep gemaakt worden en ook de „verscheide" gedich ten, onder den titel Verschillende Gedichten, in Brandts kader bijeengebracht worden. Tegenover beide groepen wordt echter een uitzondering gemaakt voor alles wat Vondel tot in het jaar 1621 geschreven heeft. Tot in dat jaar valt de tijd van zijn proefnemingen, van alles wat hij later verwierp, ook van zijn Oude Rijmen. Hij liet die wel herdrukken en ook Hierusalem Ver woest bleef hij erkennen, maar ten opzichte van zijn eigenlijken arbeid zijn zij voorwerk en wij doen beter ze daarbij in te lijven. De volgorde wordt dus: Gedichten 16051621, daarna de Tooneelspelen 16251668 en na de Harpzan gen, die als een afzonderlijk geheel beschouwd worden de Verschillende Gedichten 1621 1674. De Maagdebrieven en Johannes de Boet gezant zullen onder den titelVerhalen en legen den dan den overgang vormen naar de Leerge dichten, terwijl het geheele werk met de groote Vertalingen besloten wordt. De registers zullen den sluitsteen vormen. In de eerste plaats een chronologisch register met een doorloopende verwijzing naar de plaatsen waar de genoemde gedichten voorkomen in de uitgaven van Van Lennep en de Wereld-Biblio theek. Voor de onontbeerlijke medewerking van de W. B. in dezen zijn verzorger en uitgever ten zeerste erkentelijk. En ten slotte een doorloopend alfabetisch register, gerangschikt naar de titels der gedichten. *VÊtM jjiP Met een onverholen voldoening hebben wij onlangs hier ter plaatse melding ge maakt van Simon Koster's film „Len telied", die een uiterst verdienstelijke poging doet uit de verstikkende atmosfeer van de filmklucht te komen. Nauwelijks zijn we een week verder, of er valt een tweede poging te signaleeren, ditmaal ondernomen door de heeren Huguenot van der Linden en Josephson, die in samenwerking met. den cameraman Otto van Neyenhoff cn een gezelschap jonge frissche menschen op hun beurt naar de film hebben gegrepen om een stuk Nederlandsch leven en Nederlandsche na tuur in beeld te brengen. Het verheugende feit doet zich hierbij voor, dat ook zij begrepen hebben waar het met de Nederlandsche film heen moet, wil zij een eigen en aantrekkelijk karakter vertoonen, wil zij zoowel Neder landsch als film zijn. Ware de Nederland sche geluidsfilmproductie gestart naar het principe van beide jongste films, zij z-u thans zonder twijfel een niveau hebben be'eikt, dat zich gemakkelijk met het buitenland had kun nen meten endat de belangstelling van het Nederlandsche publiek niet alleen zou gaande gehouden, doch geprikkeld hebben. Het is een niet meer te loochenen frit ge worden, dat het publiek beu is geworden van de filmkluchten, die nu reeds het aantal van plus minus twintig hebben bereikt. Het aanvankelijke succes der nieuwigheid neeft de producenten bedwelmd en hen verleid tot een gevaarlijken run naar filmgrappen, die gedoemd waren aan hun onbeduidendheid ten gronde te gaan. De productiekosten van deze films, die varieeren van zestig mille tot ver over de ton, waren alleen door een exuberant succes goed te maken. Dit succes bleef uit en de pro ductie lag stil. Het had anders gekund, ook wat de finan- cieele factoren betreft. Zonder onszeif tot fi- nancieelen expert te willen opwerpen hebben wij toch meer dan eens durven schrijven, dat de Nederlandsche geluidsfilm te duur was en dat het veel goedkooper kón. De feiten stellen deze beweringen thans in het gelijk: de film „Jonge Harten" van Huguenot van der Linden en Josephson heeft niet meer dan ƒ35.000 ge kost, dat is nauwelijks de helft van de goed koopste Nederlandsche filmklucht. En het resultaat? Het kost weinig moeite om tot de erkenning te komen dat „Jonge Harten" zich met ever. weinig moeite verheft boven alle Jantjes en alle Betjes en alle Kermisgas ten. Dit wil niet zeggen, dat film geen critiek zou motiveeren, maar dit wil zeggen, dat zij critiek verdragen kan. De meeste vroegere films boden zelfs geen houvast voor critiek, doch in „Jonge Harten" kan men met juistheid aan wijzen. waar de makers slaagden, waar zij faalden en men kan dit, omdat hun houding jegens het uitdrukkingsmiddel „film" zuiver en bewust is. en omdat uit ieder beeld blijkt, dat zij niet hebben gesjacherd, maar oprecht ge tracht hun stof een boetenden en vakkundigen filmvorm te geven. De waarde van een film, uit zulk een gesteltenis ontstaan, steunt op een eerlijke taxatie van het talent en niet op een speculatie van goedkoope grapjes en lal lende geinliedjes, door krampachtige tocneel- Komieken op de argelooze massa losgelaten. In „Jonge Harten" vindt men met moeite een tooneelspeler terug. De nadrukkelijk artl- culeerende Kommer Klein spreekt slechts een dozijn woorden en verdwijnt. De tooneelspe ler Ad. van Hees (uit „Het blauwe hoekje") heeft alle opdringerigheid laten varen en voor de rest ziet en'hoort men gewone menschen, die gewoon praten en loopen, zingen en la chen en van wie er slechts enkelen iets meer souplesse behoeven (die een levendige camera hun overigens reeds gedeeltelijk geven kan- om tot perfecte compositie-factoren te worden Hieruit blijkt reeds, dat de makers van „Jon ge Harten" volkomen begrepen hebben, hoe het lot van een film niet afhankelijk mag zijn van al of niet geslaagde partijtjes tooneelspel. En dit is een groote verdienste. Zij is overigens niet de eenige. De film speelt op Texel, in zee. op het strand, m de duinen en dankbaar heeft men partij getrokken van de Hollandsche luch ten en de Hollandsche natuur, zonder noch tans den inhoud van de film aan de prachtige fotografie op te offeren. De eenvoudige uitrigue, waarin jonge harten elkaar vinden, vei liezen en weer vinden in het kader van een opge wekt tentenkamp in de duinen, wordt speeisch en aantrekkelijk verteld, mist hier en daar wei die ondefinieerbare nuances, die zoo vaak de sprankelende ironie van b.v. een Lubitsch ver oorzaken doch geeft voortdurend blijk van zui vere filmintenties, alle realisabel en de meeste inderdaad gerealiseerd. Hoe aantrekkelijk is b.v. de stille silhouet van de fluitspeelster, die van tijd tot tijd door de film dwaalt en wier genegenheid tot „Hansje" wordt aangeduid door die lichte nuances, hier boven bedoeld, zulks in tegenstelling met de onaandoenlijke Maja, wier mimiek en allure zich wel eenigszins tegen een beweeglijke be handeling verzetten. Zoo zijn er nog wel en kele aanmerkingen te maken, die het overbo dige bewijs kunnen leveren, dat „Jonge Har ten" nog geen meesterwerk is geworden. Bij alle critiek blijft echter het feit bestaan, dat deze film zich ver verheft boven alle film kluchten, die in ons lieve vaderland zijn ont staan en daarom alleen reeds verdient zij de warme belangstelling van het publiek. Of zij deze belangstelling ook krijgen zal. is nog de vraag. De buien van het publiek zijn ondoor grondelijk. Het heeft storm geloopen bij de eerste Nederlandsche voortbrengselen, het bleef weg bij de laatste, teleurgesteld, moe, beu van de permanent zich herhalende komiekerigheid. Zal men ditzelfde publiek thans kunnen over tuigen van de frischheid eener nieuwe ricn- ting, die eerlijk zocht en goeddeels slaagde? Hans Richter zegt ergens antwoordend op de looze bewering, als zou het publiek geen goede films waardeeren dat het publiek na zooveel jaren smakeloosheid, uiteraard niet plotseling zijn smaak kan omschakelen naar de betere film. Een publiek, dat jarenlang met suiker werd zoet gehouden, zal niet met 'n ruk naar steviger kost overgaan, waar het geen suikersmaak meer vinden kan. Maar dit behoeft de filmliefhebbers van de goede soort niet te weerhouden deo schijn te verbreken en de realiteit te erkennen, welke bestaat in een gezonde kentering van de Ne derlandsche geluidsfilm. Bovenstaande overpeinzingen werden inge geven door een oprechten wensch orr de dis tinctie tusschen nobele en ignobele filmproduc tie te maken en betreft dus de film „Jonge Harten", voor zoover zij als werkstuk beoor deeld kan worden. Hieraan dient te worden toegevoegd, dat de film (die overigens het strandleven decent behandelt), toch wel eenigs zins den indruk maakt op de „aantrekkelijk heid" van het onderwerp te willen speculeeren, al geschiedt dit volstrekt niet grof. Het is ech ter voldoende aanleiding om de film alieen voor volwassenen, aanvaardbaar te achten. Dbg. (Van onzen correspondent te Berlijn) De strijd tusschen de huizen York en Lancasler, tusschen de Witte en de Roode Roos, maakte de .vijftiende eeuw tot de bloedigste periode der Engelsche ge schiedenis. Eindeloos en zonder mededoogen woedde deze strijd, de verschrikkelijkste bin- nenlandsche kamp welken het Engeland oer Middeleeuwen te doorstaan had, en eischte den bloem van den adel voor zich op. In het jaar 1471 liet Eduard IV uit het huis York Koning Hendrik IV in den Tower vermoor den om diens plaats op den troon te kunnen innemen. Toen Eduard IV stierf, liet hy twee zoons, die echter nog kinderen waren, achter en tot hun voogd werd de broeder van den Koning, Richard, Hertog van Gloucester, be noemd. Deze sloot zijn beide pupillen heimelijk in den Tower op om ze daar door eenige beuls knechten te laten ombrengen. Onder den naam van Koning Richard III besteeg vervolgens de Hertog van Gloucester den troon. Hij zou zich daarop evenwel slechts twee jaar kunnen handhaven. Om zijn vele misdaden was hij gehaat, niet alleen bii het volk, doch ook bij den adel, en toen Hendrik Tudor, Hertog van Richmond, tegen hem in het veld trad, kreeg hij voldoenden aar,hang om Richard III in den slag bij Bosworth (1485) te kunnen verslaan. De tiran sneuvelde op het slagveld. De Hertog van Richmond besteeg dan den troon, onder den naam van Hendrik VII Zijn groote verdienste is het geweest den strijd tus schen de Witte en de Roode Roos te bsslech- ten, en daarmee den grondslag te leggen voor de machtsontplooiing van de Britsche kroon. Terwijl hij zelf uit het huis Lancaster stam de, trad hij in het huwelijk met Elisabeth van York. Dit huwelijk beteekende na jaren en jaren van bloedigen en verbitterden kamp de verzoening tusschen de huizen Lancaster en York. De moord, door Richard III gepleegd op de beide zoontjes van Eduard IV, was niet alleen de wreedste bloeddaad in den onverzoenlijken strijd tusschen de Witte en de Roode Roos. hij was tevens de gebeurtenis die lange jaien de openbare meening, niet alleen in Engeland, doch in heel Europa geboeid hield. Deze wreed aardige lafheid zette de volksverbeelding in brand en al spoedig begonnen allerlei lebenden den omloop te doen, welke wilden dat één der beide koningszonen zijn verwondingen overleefd had, dat de beul twee heel andere jongens had omgebracht, dat gevangenbewaarders van den Tower de onschuldige slachtoffers van Richard's bloeddorst tijdig in veiligheid hadden gebracht, enzoovoort. De gevolgen hiervan bleven niet uit. Al spoe dig doken overal allerlei avonturiers op die adembenemende verhalen opdischten over de manier waarop zij aan het bloedbad in den Tower ontsnapt waren, en die hun aanspraken deden gelden op den Britschen troon. De meesten van hen vielen spoedig door de mand. Eén echter wist zich niet alleen geruimen tijd te handhaven als een Kaspar Hauser in Beieren, doch hij bracht het ook nog verder, zooals een Demetrius van Moscou en een Waldemar van Brandenburg. Zifn naam was Perkin Warbeck. Warbeck werd geboren in 1474 te Door nik in Vlaanderen. In 1497 landde hij, aan het hoofd van een schare Engelschen, voor namelijk verbannen aanhangers van het huis York, in Schotland, waar hij den naam aannam van Richard IV. Reeds bij zijn eerste treffen echter met de troepen van Hendrik VII werd hij gevangen genomen en opgesloten in den Tower. Twee jaren later stierf hij den smadelijken dood door den strop. Wat vóór Warbeck sprak, was zijn groote ge lijkenis met Eduard IV, wiens zoon hij voorgaf te zijn. Niettemin staat het vast dat hij een leugenaar en een bedrieger was, voor wien waarschijnlijk als verzachtende omstandigheid mag gelden dat hij gebruikt werd door zekere personen uit zijn omgeving, die in hem een ge- willigen strooman gevonden hadden. Vele jaren later vond men in den Tower de skeletten van twee jongens, waarvan men heeft gemeend te kunnen aannemen, dat zij het stoffelijk over schot vormden der beide zoons van Eduard IV. Precies drie eeuwen na den dood van War beck, in 1799, begon Schiller een treurspel dat aan de tragische loopbaan van den Vlaamschen avonturier gewijd was en zijn naam droeg. Schiller is echter te vroeg gestorven om dit werk te voltooien. Onder zijn nagelaten ge schriften vond men een uitgewerkt schema voor „Warbeck", drama in vijf bedrijven, doch slechts eenige tooneelen van het eerste bedrijf waren voltooid. Voor Friedrich von Schiller was Perkin War beck geen avonturier, geen bedrieger, doch een speelbal van het lot dat hem wreed had weg gerukt uit de omgeving waarin hij geboren en groot geworden was, om hem op te sluiten in een wereld welke hem afstootte. O hartes Los der Walsen, Die, die aus der Liebe Armen in die Welt, Die kalte, feindliche, hinaus gestossen, Der fremden Grossmut übergeben sind. Schwer lastet auf der freien, edlen Brust Die Wohltat, die das stolze Mitleid sciienkt; Die Liebe nur versteht es schön zu gebon. Und wo die Furcht es niederdrückt, Da wagt das Herz nicht, freudig aufzustreben! Die kalte Grossmut hat kein inneres Leben! Adelaide, de dochter van een der hoogsten in den lande, die aan Perkin Warbeck haar hart heeft weg geschonken en die hem reeds aanspreekt met zijn koningsnaam Richard, laat Schiller klagen: O Richard! Warum mussten wir uns aueh Hier an dem stolzen Ftirstenhofe finden! Dir selbst verborgen gingst du durch die Welt, Mit harmlos gliicklicher Unwissenheit Dich in den Menschenstrom verlierend, Frei warst du wie der Vogel in den Lüften, Frei warst du wie das Reh auf den Gebirgen; Du hattest keinen Namen, doch dein Herz war dein, Dein freie Wille war dein Königreich, Jetzt bist du angefesselt, angeschmiedet Mit ehrnem Kettenring an deinen Stand. Du fandest dich und hast dich selbst verloren! Oh, warum musstest du deinen Stand erfahren! Oh, hSt en wir uns ewig unbekannt Dort unter einem niedem Dach getroffen: Da hatte frei gewaltet die Natur, Die Herzen hat en liebend sich gefunden. Die jetzt die eitle Grosse feindlich trennt; Den Glanz der Grosse hatten wir entbenrt In sel'ger Blindheit und das Gliick gefunden! Nog verder dan Schiller is Hermann Burte gegaan, wiens drama „Warbeck" in het Ber- lijnsche „Theater am Horst-Wessel-Platz" sinds eenige dagen grooten en verdienden bijval ge niet. In een inleiding tot zijn drama dat hij zelf een tooneelspel noemt, zegt Hermann Burte: „Hier is het spel van een mensch die. door bloed en recht tot de kroon geroepen, ko'.ink'ijk gezind en menschelijk begaafd, voor de mid delen terugschrikt waarvan hy zich in zijn tijd met diens meeningen en spanningen zou moeten bedienen om zijn gerechtigde aanspra ken in de wereld te verwezenlijken. „Her og Richard van York, de laatste Plan tagenet, dien zijn vijanden Warbeck noemen, is in wezen en karakter een verre neef van Prins Hamlet, geestelijk ver staande boven zijn omgeving, doch bang voor daden." Enzoovoort. Hermann Burte wiens werkelijke naam Strübe luidt, is van huis uit kunstschilder. Op vijf-en-twintig jarigen leeftijd, in 1904. ging nfj met een beurs een jaar naar Londen. Daar vergat hij als het ware zijn palet om z;ch te wijden aan de studie van Shakespeare. Later, toen zijn beurs was uitgeput en hij ook met noesten arbeid zijn hoofd niet meer boven water kon houden, toog hij naar Parijs, waar hy op hoogst toevallige wijze en meer door den honger dan door innerlijken drang gedre ven, van schilder tot schrijver werd. Hem viel namelijk een prospectus in de handen van een prijsvraag voor een gezonden volksi man, die moest dienen om in wekelijksche afleverin gen huis aan huis verkocht te worden. Met de ze uitgave wilde men den strijd aanbinden te gen de „Schundlitteratur" der gemiddelde stui verromans, welke te dien tijde in Duitschland een groot succes hadden. Strübe schreef tachtig kantjes proef en kreeg de opdracht tot leverantie van een roman. Hij heeft deze opdracht uitgevoerd, doch zijn op drachtgevers beschikten over meer goede be doelingen dan geld. Zijn werk is nooit ver schenen en het eenige wat er nog aan herin nert, is de naam Hermann Burte, welke de naam was van den held uit den volksroman en welke sindsdien het pseudoniem gebleven is van een der meest succesvolle Duitsche schrij vers. Hermann Burte heeft in Engeland en Frankrijk de zoete pijn van heimwee r.aar zijn „Heimat" leeren kennen en is de sterk nationaal voelende mensch geworden, dien men zoo dikwijls in de buitenlandsche ko lonies der wereldsteden aantreft: door en door vaderlander, patriot door roeping en door overtuiging, maar zonder chauvinisme en met een open bewondering voor het edele dat andere naties bieden. Shakespeare is zijn denken en zijn zien blij ven beheerschen vanaf het oogenblik cat hij als vijf-en-twintigjarige jongen zijn palet liet rusten om de werken van den grooten drama turg te lezen, tot hij als ruim vijftig-jarige man zijn „Warbeck" schreef. Shakespeare vindt men terug in zijn vele tooneelstukken, zijn romans en zijn gedichten. Onder zyn tal rijke successen zij hier herinnerd aan „Krist vor Gericht", een drama waarin de Christus wegens opruierij voor een moderne rechtbank verschijnen moet. Het proces eindigt met een triomf voor den Beklaagde, die van het begin tot het einde het tooneel beheerscht, zonder ook maar één maal persoonlijk op te treden. De première van Burte's „Warbeck" is een der successen geworden van het Berlijnsche tooneelseizoen dat langzaamaan ten einde be gint te loopen. Bernhard Graf von Solms. die in het „Theater am Horst-Wessel-Platz" den schepter zwaait, maakte ook deze opvoering tot een kijkspel van kleurige uniformen en schit terende décors. De Berlijnsche schouwburgen, waar de klassieken en de romantici op het oogenblik de overhand hebben, toonen »n het algemeen een sterke neiging om het publiek met een veelvervige scènerie tot zich te trek ken. Of het middel afdoende is, zal de toekomst leeren, maar het is in elk geval beter dan wan neer men op de planken de bioscoop probeert te imiteeren. Burte's tooneelspel wordt gedragen door Heinrich George (Koning Hendrik VU en Mathias Wieman (Warbeck). Heinrich George maakt van zijn Hendrik VTI ook al kleedt hij hem aan als Hendrik VIII! een machtige koningsfiguur, die overtuigd is van zijn roeping om den eindelijk her.-telden vrede te bestendigen, maar die tevens zwaar gebukt gaat onder gewetenswroegingen, omdat hij niet zeker weet of Warbeck een bedrieger, dan wel inderdaad een zoon van Eduard IV en dus kroonpretendent is. Hij voert een zwaren diep menschelijken strijd met zich-zelven. Moet hij Koning blijven? Of moet hij den troon vrij laten voor óengene die er aanspraak op tnaakt, ook al zal dan weer de onzalige stryd ontbran den tusschen de Witte en de Roode Roos, tus schen Lancaster en York? Nog beter dan in „Nobelpreis" dat maanden op het repertoire bleef, kan Heinrich George in „Warbeck" heel zijn kunnen ontplooien. Wanneer men hem hoort en ziet, vraagt men zich onwillekeurig af hoe hij er toe kon komen om zijn talent aanhoudend te vergooien aan de film, waarvoor hij nog minder dan vele an deren geschikt is. Mathias Wieman, die onlangs de toch wel lich ehjk verouderde „Frinz von Homburg" van Kleist tot een tooneelgebeuren van beteekenis wist te maken, is in „Warbeck" in alle opzich ten de Hamlet welken Hermann Burte overi gens niet steeds op uitgesproken origineele wijze van hem bedoelde te maken. Hij is een ver- gees elijkte idealist, die naar buiten een willig werktuig is in de handen van een ieder die hem gebruiken wil. Wanneer de harde werke lijkheid hem leert dat zijn droomen zich niet van zelf verwezenbjken en dat de weg naar den troon leidt door plassen bloed en over vele lijken, dan deinst hij terug, doet zonder meer afstand van wat het doel van zijn leven leek, en gaat zonder klagen, als onbewust, de gevan genschap en den dood tegemoet. Toen Friedrich von Schiller Goethe schreef dat hij een drama „Warbeck" ging schrijven, antwoordde deze: „Het nieuwe tragische onderwerp dat u noemt, toont op het eerste gezicht vele goede eigenschappen en ik zal er verder over na denken." Hun leven en het uwe evenzeerl - kan misschien morgen al behouden blij ven dank zij uw remmen I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 19