VATICAANSCHE POLITIEK
De Witte en de Roede Roos
De film „Jonge Harten"
Een nieuwe stap
vooruit
m ttven..
VONDEL IN ÉÉN DEEL
WARBECK, SPEELBAL
VAN HET LOT
DONDERDAG 9 APRIL 1936
EN GELOOF
Eenige gegevens
-
hangt van uw remmen af!
De roman-in-brieven, getiteld H e-
den ik, morgen gij, en geschre
ven door de dichters H. Marsman en
S. Vestdijk, is in menig opzicht een zonder
ling boek, dat, bij eigenaardige hoedanig
heden, ook merkwaardige fouten vertoont
Het is niet onze bedoeling, hier litteraire
critiek te oefenen op dit geschrift, dat er
overigens zeer zeker voor in aanmerking
komt. Het wijkt af van andere boeken, en
heeft, mede hierdoor, bijzonder oorspron
kelijke kanten. Immers de roman in brieven
was tot dusver in ons land een genre,
waarbij de verschillende briefwisselende
personen niets anders waren dan uitdenk
sels van een en denzelfden schrijver.
Zelfs wanneer de brieven in samenwer
king ontstonden, zooais in de romans van
de dames Wolf en Deken, kon men toch on
mogelijk de briefwisselaars vereenzelvigen
met de auteurs. Hier is het anders gesteld
Er zijn twee correspondenten, te weten de
heeren Rudolf Snellen, die gedurende het
grootste gedeelte van de briefwisseling als
civiel ingenieur in Spanje verblijft, en Evert
van Milligen, die dezelfde maatschappelij
ke betrekking bekleedt te Kinderdijk in Hol
land. Het ingenieurschap is echter van ge
ringen invloed op den inhoud der brieven,
die kennelijk het persoonlijke karakter van
de schrijvers dragen, zoodat men zonder
moeite Rudolf Snellen kan identificeeren
met mr. H. Marsman, en Evert van Milli
gen met dr. med. Simon Vestdijk. Snellen
heeft b.v. groote belangstelling voor den ly-
rischen kant van het leven en „Mill" geeft
zijn volle aandacht aan parapsychologische
verschijnselen. De held over wien de brief
wisseling handelt, is een occultist met bui
tengewoon actieve en passieve begaafdheid,
genaamd Lex Wevers. De intrigue komt er
voor ons betoog weinig op aan. Het zij ge
noeg, te zeggen, dat ze boeiend is, origineel,
en met groote knapheid, vooral van de
zijde van Vestdijk, verwikkeld. Ook is het
niet overbodig, erop te wijzen, dat de ro
man, buitengewoon, ja schandelijk slordig
van stijl, tallooze elementen en uitweidin
gen bevat, die een strikt voorbehoud voor
katholieke lezers noodzakelijk maken.
Over een dier uitweidingen willen wij het
meer bijzonder hebben. De beide correspon
denten vertrouwen elkander n.l. zeer los
lippig allerlei indrukken toe over actueele
onderwerpen, over levende Nederlandsche
kunstenaars, over sociale en politieke toe
standen, over cultuur, kortom over alles en
nog wat.
Bij dit allegaartje is ook het katholicisme
ingedeeld, waarover Rudolf Snellen op blz.
120 en volgende een gesprek meedeelt aan
Van Milligen. (Wat een banaal gekozen
eigennamen!)
Het bewuste gesprek wordt gevoerd te Al-
cala de Guadaira op 14 Mei 1934 door Lex
Wevers, den occultist, met Don Pedro, zijn
gastheer, die een bewonderaar is van Jac.
van Looy als schilder. Rudolf Snellen en
zijn vrouw Nettie zijn getuigen van deze
conversatie. Het uitgangspunt is de schil
derkunst van Charley Toorop, waarvoor
Don Pedro zijn neus ophaalt. Haar vader.
Jan Toorop, zoo meent Pedro, kon tenmin
ste teekenen! En nu vervolgt Wevers „in
eens vrij scherp":
„Voordat hij katholiek is geworden, want
daarna heeft hij èn zijn karakter, èn zijn ta
lent naar de bliksem geholpen!"
„Ook nadat hij katholiek was geworden, tee-
kende hij nog heel goed" antwoordde Don Pe
dro eenigszins bevreemd, „maar menscheiyk
werd zijn werk er niet beter op, dat is waar.
Ik begrijp alleen niet, waarom u nu opeens weer
verband legt tusschen karakter en talent, ter
wijl u straks het verband tusschen talent en
leven ontkende. U bent een echte advocatus
diaboli. En waarom is Toorop eigenlijk door het
katholicisme verknoeid?"
„Omdat iedereen daardoor verknoeid wordt"
antwoorde Wevers met aplomb.
Don Pedro acht deze uitspraak, terecht,
„wat sterk" en om haar waar te maken ver
haalt Lex Wevers dan iets uit zijn eigen
leven van occultist, waarvan hij een korte
periode doorbracht in een klooster nabij
Rome. Hier sprak hij veel met den abt en
met de broeders, hetgeen ten gevolge had,
dat de katholieke Kerk hem begon aan te
trekken. Maar op het juiste oogenblik
krijgt hij de kans, een gesprek af te luiste
ren tusschen kardinaal C. en den abt, het
welk hem tijdig tot inkeer brengt en hem
alle afschuwelijkheden van Rome op eens
doet beseffen.
„Ik zal het gesprek aldus Wevers niet
letterlijk navertellen: ik herinner mij ook niet
woordelijk meer, maar het kwam hierop neer,
dat de Kardinaal er zich tegenover den abt vol
triomf op beroemde, dat hij indertijd het Va-
ticaan ertoe had bewogen, Duitschland te zul
len steunen, als het den oorlog begon. Ik had
vroeger de verhalen over de bemoeiingen van
het Vaticaan met wereldlijke zaken altijd vol
wantrouwen aangehoord, en de legende over de
politieke en economische macht, de intrigues en
wandaden, die het wereldlijke Rome worden
toegedicht voor sterk overdreven, rancuneuzen
laster gehouden, in omloop gebracht en gaande
gehouden door het gestook van loges. Maar wat
ik dien avond, hoewel zeker niet voor mij be
stemd, uit den mond van den kardinaal heb
gehoord, heeft mijn twijfel ook op dit punt
voorgoed genezen, evenals mijn neiging om over
te gaan tot het geloof.
De vooroorlogsche onderhandelingen tusschen
Rome en Berlijn, vooral met de Duitsche wa
penfabrikant :n, waren overigens niet enkel ge
richt op het handelsbelang. Men hield er name
lijk ook rekening mee dat in tijden van nood,
zooals die door den oorlog ontketend worden, 't
verlangen naar een geestelijk houvast bij de
menschen sterk toeneemt, zoodat de kans op 'n
stijgend zielentri voor de Kerk aanzienlijk zou
worden vergroot. Zonder iets van een scrupule
werd het lot van de wereld opgeofferd aan een
geldelijk belang, en aan de behoefte aan machts-
vergrooting van de Kerk."
Alstublieft!
Is het een wonder, dat er een oogenblik
stilte invalt, als deze sensationeele mede-
deeiingen verklonken zijn? Rudolf Snellen
is zoo wijs, te vermoeden, dat we hier te
doen hebben met „een seniel gesnoef" (n.l.
van den Kardinaal, niet van den heer We
vers!) In ieder geval acht hij het even-
tueele wangedrag van kerkelijke waardig
heidsbekleders geen argument tegen de
katholieke leer. Hij zegt:
„Wat beteekent het, dat een groot deel der
hoogere geestelijkheid corrupt is, dat in kloos
ters misschien obscure dingen gebeuren, zooals
de Vrijdenkers altijd beweren? Begrijp mij goed,
ik ben blij dat je niet katholiek bent geworden,
maar de gronden waaróp vind ik totaal ontoe
reikend. Je moet beginnen met een leer, een
geloof, te kunnen scheid:n van een deel van
zijn dragers, zelfs van de hoogsten."
„Is het niet teekenend voor een leer, en voor
een geloof, dat onder zijn hoogste dragers zul
ke dingen mogelijk zijn?" vroeg Netti».
„Neen" zei ik, „absoluut niet. Buitendien kan
ik zonder eenige moeite naast de duistere in
dividuen, die lid zijn van de Kerk, een over
macht van werkelijk superieure menschen
plaatsen."
„Superieur op één punt na" zei Wevers.
„En dat is?" vroeg Nettie, nu blijkbaar toch
erg benieuwd naar zijn antwoord.
„Dat men alleen katholiek kan worden, of
blijven, door zichzelf op het beslissende oogen
blik te bedriegen. Ik geef toe dat duizenden ka
tholieken onkreukbare menschen zijn, groote
psychologen, barmhartige heiligen, eminente
artisten, maar tot het uiterste doordenken durft
er geen één. Een werkelijk vrije geest wordt
nooit katholiek."
Indien men onder een vrijen geest een
zoogenaamden vrijdenker verstaat, is dit
uiteraard even juist als te zeggen, dat een
echte protestant nooit katholiek wordt,
want hij houdt dan immers op, protestant
te zijn, maar indien men het woord vrijheid
ruim genoeg opvat om het uit te strekken
tot de verantwoordelijkheid van de men-
schelijke handeling, zal men moeten in
zien, dat de bekeering tot het katholicis
me juist een bij uitstek v r ij e daad is, wel
ke dan ook wegens de vrijheid, die de be
keerling neemt, zooveel tegenstand onder
vindt!
De conversatie verandert intusschen van
onderwerp, en over de meeningen van We
vers krijgen wij uit Van Milligens antwoord
nog te vernemen de Jpsinuatie, dat Wevers
wel zichzelf onmogelijk zal hebben gemaakt
in het bewuste klooster, hetwelk overigens
niet nabij Rome lag, doch ergens in Zuid-
Frankrijk. Door op deze wijze hun held tot
een leugenaar te maken, houden de schrij
vers een slag om den arm. Ook verderop
in den roman (blz. 216; 240; 273) doen zij
blijken, dat zij de verhouding van Wevers
tot de Kerk, zooals die in het aangehaalde
gesprek tot uitdrukking komt, niet voor
eerlijk houden.
Maar dit neemt niet weg, dat het domme
en lasterlijke verhaal aangaande de Vati-
caansche politiek gretig gehoor zal vinden
bij menigen lezer, en dat de tegenstelling
tusschen katholicisme en geestelijke vrij
heid bij meer dan één bewusten of onbe-
wusten anti-papist bijzonder welkom zal
zijn.
De badineerende wijze, waarop de quaes-
tie in dezen roman wordt afgedaan, is in
elk geval zeer kwetsend voor het katholieke
gemoed. Hetzelfde geldt in nog sterker
mate voor de vergelijkingen met de H.
Communie op de blz. 181 en 195, waar een
meisje wordt aangeduid als „de ouwel"
(overeenkomstig bedoelde vergelijking).
Het is in het algemeen onze verwachting,
dat de vele persoonlijke uitweidingen in de
briefwisseling der heeren Snellen en Van
Milligen slechts zullen bijdragen om het
snel slinkend aanzien der fraaie letteren in
ons vaderland nog te verminderen, maar dat
twee schrijvers van naam, wien het heusch
niet moeilijk valt, zich in hun naaste omge
ving te oriënteeren over de katholieke Kerk,
op rekening van een gefantaseerden derden
persoon hun pen in dienst stellen van een
grof en dom antipapisme, dat werkt met
het meest doorzichtige boerenbedrog, is 'n
omstandigheid, die onzen eerbied voor hun
talent zeker niet verhoogt.
Van den anderen kant, hoe antipathiek
de heele manier van doen ons ook we ze,
blijkt echter uit de aangehaalde fragmen
ten, dat in den tegenwoordigen tijd de aan
dacht voor het katholicisme levendig is cn-
der Nederlandsche intellectueelen. Zien zij
in de Kerk eerder een bedreiging dan een
zegen voor de menschheid, zij kunnen zich
niet meer de weelde veroorloven, te schrij
ven alsof deze Kerk niet bestaat. Dat zij
zich van de problematiek te makkelijk af
maken, pleit tegen hen, maar dat zij de
aanwezigheid van zulk een problematiek
ontwaren, pleit vóór de Kerk!
Perkin Warbeck
Naar aanleiding van vele verzoeken om in
lichtingen betreffende de goedkoope uit
gave van Vondels werken, verzorgd en
ingeleid door Albert Verwey, welke in voorbe
reiding is Dij de Pa. H. J. W. Becht te Amster
dam, deelt de uitgever ons het volgende mede.
Het werk, dat een omvang zal hebben van
pl.m. 1500 pagina's, zal al de gedichten en too-
neelspelen van Vondel bevatten, oorspronke
lijke, zoowel als vertaalde, benevens al zijn oor
spronkelijke proza. Niet opgenomen zijn dus de
proza-vertaiingen van Virgilius. Horatius en
van de Heldinnebrieven van Ovidius. Wel wor
den opgenomen zijn persoonlijke brieven.
Het boek komt dus wat opzet betreft overeen
met de uitgave, die J. A. Alberdingk Thijm in
1886 oepianae. Met deze en die van Van Vloten
heeft het de overbrenging in een hedendaag-
sche spelling gemeen. Alleen is deze spelling nu
anders, omdat de verzorger rekening had te
houden met de invoering van de nieuwe
schrijfwijze, die sedert kort op de scholen ge
leerd wordt Verwey volgt deze niet geheel. Het
zou n.l. dwaasheid zijn iets aan Vondels bui-
gings- en welluidendheids-n te veranderen.
Deze worden onaangeroerd gelaten.
Er is ook gevraagd of een nieuwe volledige,
immers zoo goed als volledige Vondel wel noo-
dig is. Verwey is van meening, dat ze brood-
noodig is. De Vondelstudie heeft alleen reden
van bestaan, indien zij gegrond is in een al-
gemeene erkenning en kennis van Vondel als
den voornaamsten dichter van t Nederlandsche
volk. Eerst als men ieder zijn Vonael in de
hand kan géven, en nopen hem te lezen, krij
gen de kostbare uitgaven en de uitvoerige com
mentaren reden er óók te zijn. Dit hoek wed
ijvert dan ook met die uitgaven geenszins. In
tegendeel verwijst het ernaar en noopt hun
belang en te teekenis in de eerste p»aats, die
der Wereld-Bibliotheek in wijder kring te
doen opmerken. Maar in de eerste plaats wil
het Vondel in handen brengen van zoovee. mo
gelijk Nederlanders.
Een punt van belang is de vraag in welke
orde de gedichten zullen worden afgedrukt.
Sedert Van Lennep ze alle in tijdsorde schikte,
heeft men hem daarin nagevolgd. Terecht, want
zoo alleen maakten ze Vondels levensgang en
ontwikkeling zichtbaar. Nu we die kennen is
het niet ongepast ook aan zijn eigen indeeling
weer haar recht te geven. Dit was er eene naar
soorten. Toen hij in 1650 de uitgaaf van zijn
Verschelde Gedichten, die zes jaar vroeger door
eenige liefhebbers van zijn kunst bezorgd was,
onder zijn eigen hoede nam, toen benield hij
goeadeels nun rangschikking: Zegezangen,
Klinkdichten Lof- en Eerrijmen, Afbeeldingen
Lierdichten, Bruiloftsdichten, Lijk- en Graf
dichten; Mengelrijm en Zangen. Hij laschte al
leen na de Bruiloftsdichten de Brieven, Klach
ten en Hekeldichten in en voegde een afdee.mg
Oude Rijmer, eraan toe. Boven den titel Ver
schelde Gedichten stelde ook hij als hoofdtitel:
Poëzij, waaronder hij dus alles verstona wat
niet tooneelspel, leerdicht, of andere uitvoeri
ger arbeid was. Na zijn dood heeft Brandt in
de uitgaai van 1682, titels en indeeling overge
nomen, maar weer een aantal nieuwe groepen
ingevoegd. Binnen zijn groepen handhaafde hij
vaak, noewei niet altijd, de tijdsorde.
Deze wijs van indeelen, die niet aileen bij de
uitgaaf van Vondels werken, maar bij die van
alle dichters werd in acht genomen, heeft dus
de waarde van een traditie. Tevens echter nog
een andere. Zij gaf namelijk uitdrukking aan het
besef, dat er verschillende soorten van gedichten
waren, en dat het van belang was, makkelijk
te overzien, wat de dichter in elk van die soor
ten had tot stand gebracht.
Tot dit ordenen in soorten wordt, tot op ze
kere hoogte, teruggekeerd. De drama's zullen
natuurlijk in hun tijdsorde tot een hoofdgroep
gemaakt worden en ook de „verscheide" gedich
ten, onder den titel Verschillende Gedichten, in
Brandts kader bijeengebracht worden. Tegenover
beide groepen wordt echter een uitzondering
gemaakt voor alles wat Vondel tot in het jaar
1621 geschreven heeft. Tot in dat jaar valt de
tijd van zijn proefnemingen, van alles wat hij
later verwierp, ook van zijn Oude Rijmen. Hij
liet die wel herdrukken en ook Hierusalem Ver
woest bleef hij erkennen, maar ten opzichte van
zijn eigenlijken arbeid zijn zij voorwerk en wij
doen beter ze daarbij in te lijven. De volgorde
wordt dus: Gedichten 16051621, daarna de
Tooneelspelen 16251668 en na de Harpzan
gen, die als een afzonderlijk geheel beschouwd
worden de Verschillende Gedichten 1621
1674. De Maagdebrieven en Johannes de Boet
gezant zullen onder den titelVerhalen en legen
den dan den overgang vormen naar de Leerge
dichten, terwijl het geheele werk met de groote
Vertalingen besloten wordt.
De registers zullen den sluitsteen vormen. In
de eerste plaats een chronologisch register met
een doorloopende verwijzing naar de plaatsen
waar de genoemde gedichten voorkomen in de
uitgaven van Van Lennep en de Wereld-Biblio
theek. Voor de onontbeerlijke medewerking van
de W. B. in dezen zijn verzorger en uitgever ten
zeerste erkentelijk. En ten slotte een doorloopend
alfabetisch register, gerangschikt naar de titels
der gedichten.
*VÊtM
jjiP
Met een onverholen voldoening hebben wij
onlangs hier ter plaatse melding ge
maakt van Simon Koster's film „Len
telied", die een uiterst verdienstelijke poging
doet uit de verstikkende atmosfeer van de
filmklucht te komen.
Nauwelijks zijn we een week verder, of er
valt een tweede poging te signaleeren, ditmaal
ondernomen door de heeren Huguenot van der
Linden en Josephson, die in samenwerking met.
den cameraman Otto van Neyenhoff cn een
gezelschap jonge frissche menschen op hun
beurt naar de film hebben gegrepen om een
stuk Nederlandsch leven en Nederlandsche na
tuur in beeld te brengen. Het verheugende
feit doet zich hierbij voor, dat ook zij begrepen
hebben waar het met de Nederlandsche film
heen moet, wil zij een eigen en aantrekkelijk
karakter vertoonen, wil zij zoowel Neder
landsch als film zijn. Ware de Nederland
sche geluidsfilmproductie gestart naar het
principe van beide jongste films, zij z-u thans
zonder twijfel een niveau hebben be'eikt, dat
zich gemakkelijk met het buitenland had kun
nen meten endat de belangstelling van het
Nederlandsche publiek niet alleen zou gaande
gehouden, doch geprikkeld hebben.
Het is een niet meer te loochenen frit ge
worden, dat het publiek beu is geworden van
de filmkluchten, die nu reeds het aantal van
plus minus twintig hebben bereikt. Het
aanvankelijke succes der nieuwigheid neeft de
producenten bedwelmd en hen verleid tot een
gevaarlijken run naar filmgrappen, die gedoemd
waren aan hun onbeduidendheid ten gronde
te gaan. De productiekosten van deze films,
die varieeren van zestig mille tot ver over de
ton, waren alleen door een exuberant succes
goed te maken. Dit succes bleef uit en de pro
ductie lag stil.
Het had anders gekund, ook wat de finan-
cieele factoren betreft. Zonder onszeif tot fi-
nancieelen expert te willen opwerpen hebben
wij toch meer dan eens durven schrijven, dat
de Nederlandsche geluidsfilm te duur was en
dat het veel goedkooper kón. De feiten stellen
deze beweringen thans in het gelijk: de film
„Jonge Harten" van Huguenot van der Linden
en Josephson heeft niet meer dan ƒ35.000 ge
kost, dat is nauwelijks de helft van de goed
koopste Nederlandsche filmklucht.
En het resultaat? Het kost weinig moeite om
tot de erkenning te komen dat „Jonge Harten"
zich met ever. weinig moeite verheft boven
alle Jantjes en alle Betjes en alle Kermisgas
ten. Dit wil niet zeggen, dat film geen critiek
zou motiveeren, maar dit wil zeggen, dat zij
critiek verdragen kan. De meeste vroegere films
boden zelfs geen houvast voor critiek, doch in
„Jonge Harten" kan men met juistheid aan
wijzen. waar de makers slaagden, waar zij
faalden en men kan dit, omdat hun houding
jegens het uitdrukkingsmiddel „film" zuiver en
bewust is. en omdat uit ieder beeld blijkt, dat
zij niet hebben gesjacherd, maar oprecht ge
tracht hun stof een boetenden en vakkundigen
filmvorm te geven. De waarde van een film,
uit zulk een gesteltenis ontstaan, steunt op
een eerlijke taxatie van het talent en niet op
een speculatie van goedkoope grapjes en lal
lende geinliedjes, door krampachtige tocneel-
Komieken op de argelooze massa losgelaten.
In „Jonge Harten" vindt men met moeite
een tooneelspeler terug. De nadrukkelijk artl-
culeerende Kommer Klein spreekt slechts een
dozijn woorden en verdwijnt. De tooneelspe
ler Ad. van Hees (uit „Het blauwe hoekje")
heeft alle opdringerigheid laten varen en voor
de rest ziet en'hoort men gewone menschen,
die gewoon praten en loopen, zingen en la
chen en van wie er slechts enkelen iets meer
souplesse behoeven (die een levendige camera
hun overigens reeds gedeeltelijk geven kan- om
tot perfecte compositie-factoren te worden
Hieruit blijkt reeds, dat de makers van „Jon
ge Harten" volkomen begrepen hebben, hoe het
lot van een film niet afhankelijk mag zijn van
al of niet geslaagde partijtjes tooneelspel. En
dit is een groote verdienste. Zij is overigens
niet de eenige. De film speelt op Texel, in zee.
op het strand, m de duinen en dankbaar heeft
men partij getrokken van de Hollandsche luch
ten en de Hollandsche natuur, zonder noch
tans den inhoud van de film aan de prachtige
fotografie op te offeren. De eenvoudige uitrigue,
waarin jonge harten elkaar vinden, vei liezen
en weer vinden in het kader van een opge
wekt tentenkamp in de duinen, wordt speeisch
en aantrekkelijk verteld, mist hier en daar wei
die ondefinieerbare nuances, die zoo vaak de
sprankelende ironie van b.v. een Lubitsch ver
oorzaken doch geeft voortdurend blijk van zui
vere filmintenties, alle realisabel en de meeste
inderdaad gerealiseerd.
Hoe aantrekkelijk is b.v. de stille silhouet van
de fluitspeelster, die van tijd tot tijd door de
film dwaalt en wier genegenheid tot „Hansje"
wordt aangeduid door die lichte nuances, hier
boven bedoeld, zulks in tegenstelling met de
onaandoenlijke Maja, wier mimiek en allure
zich wel eenigszins tegen een beweeglijke be
handeling verzetten. Zoo zijn er nog wel en
kele aanmerkingen te maken, die het overbo
dige bewijs kunnen leveren, dat „Jonge Har
ten" nog geen meesterwerk is geworden. Bij
alle critiek blijft echter het feit bestaan, dat
deze film zich ver verheft boven alle film
kluchten, die in ons lieve vaderland zijn ont
staan en daarom alleen reeds verdient zij de
warme belangstelling van het publiek. Of zij
deze belangstelling ook krijgen zal. is nog de
vraag. De buien van het publiek zijn ondoor
grondelijk. Het heeft storm geloopen bij de
eerste Nederlandsche voortbrengselen, het bleef
weg bij de laatste, teleurgesteld, moe, beu van
de permanent zich herhalende komiekerigheid.
Zal men ditzelfde publiek thans kunnen over
tuigen van de frischheid eener nieuwe ricn-
ting, die eerlijk zocht en goeddeels slaagde?
Hans Richter zegt ergens antwoordend op
de looze bewering, als zou het publiek geen
goede films waardeeren dat het publiek na
zooveel jaren smakeloosheid, uiteraard niet
plotseling zijn smaak kan omschakelen naar
de betere film. Een publiek, dat jarenlang met
suiker werd zoet gehouden, zal niet met 'n ruk
naar steviger kost overgaan, waar het geen
suikersmaak meer vinden kan.
Maar dit behoeft de filmliefhebbers van de
goede soort niet te weerhouden deo schijn te
verbreken en de realiteit te erkennen, welke
bestaat in een gezonde kentering van de Ne
derlandsche geluidsfilm.
Bovenstaande overpeinzingen werden inge
geven door een oprechten wensch orr de dis
tinctie tusschen nobele en ignobele filmproduc
tie te maken en betreft dus de film „Jonge
Harten", voor zoover zij als werkstuk beoor
deeld kan worden. Hieraan dient te worden
toegevoegd, dat de film (die overigens het
strandleven decent behandelt), toch wel eenigs
zins den indruk maakt op de „aantrekkelijk
heid" van het onderwerp te willen speculeeren,
al geschiedt dit volstrekt niet grof. Het is ech
ter voldoende aanleiding om de film alieen
voor volwassenen, aanvaardbaar te achten.
Dbg.
(Van onzen correspondent te Berlijn)
De strijd tusschen de huizen York en
Lancasler, tusschen de Witte en de
Roode Roos, maakte de .vijftiende eeuw
tot de bloedigste periode der Engelsche ge
schiedenis. Eindeloos en zonder mededoogen
woedde deze strijd, de verschrikkelijkste bin-
nenlandsche kamp welken het Engeland oer
Middeleeuwen te doorstaan had, en eischte den
bloem van den adel voor zich op.
In het jaar 1471 liet Eduard IV uit het huis
York Koning Hendrik IV in den Tower vermoor
den om diens plaats op den troon te kunnen
innemen. Toen Eduard IV stierf, liet hy twee
zoons, die echter nog kinderen waren, achter
en tot hun voogd werd de broeder van den
Koning, Richard, Hertog van Gloucester, be
noemd. Deze sloot zijn beide pupillen heimelijk
in den Tower op om ze daar door eenige beuls
knechten te laten ombrengen.
Onder den naam van Koning Richard III
besteeg vervolgens de Hertog van Gloucester
den troon. Hij zou zich daarop evenwel slechts
twee jaar kunnen handhaven. Om zijn vele
misdaden was hij gehaat, niet alleen bii het
volk, doch ook bij den adel, en toen Hendrik
Tudor, Hertog van Richmond, tegen hem in
het veld trad, kreeg hij voldoenden aar,hang
om Richard III in den slag bij Bosworth (1485)
te kunnen verslaan. De tiran sneuvelde op het
slagveld.
De Hertog van Richmond besteeg dan den
troon, onder den naam van Hendrik VII Zijn
groote verdienste is het geweest den strijd tus
schen de Witte en de Roode Roos te bsslech-
ten, en daarmee den grondslag te leggen voor
de machtsontplooiing van de Britsche kroon.
Terwijl hij zelf uit het huis Lancaster stam
de, trad hij in het huwelijk met Elisabeth van
York. Dit huwelijk beteekende na jaren en
jaren van bloedigen en verbitterden kamp de
verzoening tusschen de huizen Lancaster en
York.
De moord, door Richard III gepleegd op de
beide zoontjes van Eduard IV, was niet alleen
de wreedste bloeddaad in den onverzoenlijken
strijd tusschen de Witte en de Roode Roos. hij
was tevens de gebeurtenis die lange jaien de
openbare meening, niet alleen in Engeland,
doch in heel Europa geboeid hield. Deze wreed
aardige lafheid zette de volksverbeelding in
brand en al spoedig begonnen allerlei lebenden
den omloop te doen, welke wilden dat één der
beide koningszonen zijn verwondingen overleefd
had, dat de beul twee heel andere jongens had
omgebracht, dat gevangenbewaarders van den
Tower de onschuldige slachtoffers van Richard's
bloeddorst tijdig in veiligheid hadden gebracht,
enzoovoort.
De gevolgen hiervan bleven niet uit. Al spoe
dig doken overal allerlei avonturiers op die
adembenemende verhalen opdischten over de
manier waarop zij aan het bloedbad in den
Tower ontsnapt waren, en die hun aanspraken
deden gelden op den Britschen troon. De
meesten van hen vielen spoedig door de mand.
Eén echter wist zich niet alleen geruimen tijd
te handhaven als een Kaspar Hauser in
Beieren, doch hij bracht het ook nog verder,
zooals een Demetrius van Moscou en een
Waldemar van Brandenburg. Zifn naam was
Perkin Warbeck.
Warbeck werd geboren in 1474 te Door
nik in Vlaanderen. In 1497 landde hij, aan
het hoofd van een schare Engelschen, voor
namelijk verbannen aanhangers van het
huis York, in Schotland, waar hij den naam
aannam van Richard IV. Reeds bij zijn
eerste treffen echter met de troepen van
Hendrik VII werd hij gevangen genomen en
opgesloten in den Tower. Twee jaren later
stierf hij den smadelijken dood door den
strop.
Wat vóór Warbeck sprak, was zijn groote ge
lijkenis met Eduard IV, wiens zoon hij voorgaf
te zijn. Niettemin staat het vast dat hij een
leugenaar en een bedrieger was, voor wien
waarschijnlijk als verzachtende omstandigheid
mag gelden dat hij gebruikt werd door zekere
personen uit zijn omgeving, die in hem een ge-
willigen strooman gevonden hadden. Vele jaren
later vond men in den Tower de skeletten van
twee jongens, waarvan men heeft gemeend te
kunnen aannemen, dat zij het stoffelijk over
schot vormden der beide zoons van Eduard IV.
Precies drie eeuwen na den dood van War
beck, in 1799, begon Schiller een treurspel
dat aan de tragische loopbaan van den
Vlaamschen avonturier gewijd was en zijn naam
droeg. Schiller is echter te vroeg gestorven om
dit werk te voltooien. Onder zijn nagelaten ge
schriften vond men een uitgewerkt schema voor
„Warbeck", drama in vijf bedrijven, doch slechts
eenige tooneelen van het eerste bedrijf waren
voltooid.
Voor Friedrich von Schiller was Perkin War
beck geen avonturier, geen bedrieger, doch een
speelbal van het lot dat hem wreed had weg
gerukt uit de omgeving waarin hij geboren en
groot geworden was, om hem op te sluiten in
een wereld welke hem afstootte.
O hartes Los der Walsen,
Die, die aus der Liebe Armen in die Welt,
Die kalte, feindliche, hinaus gestossen,
Der fremden Grossmut übergeben sind.
Schwer lastet auf der freien, edlen Brust
Die Wohltat, die das stolze Mitleid sciienkt;
Die Liebe nur versteht es schön zu gebon.
Und wo die Furcht es niederdrückt,
Da wagt das Herz nicht, freudig aufzustreben!
Die kalte Grossmut hat kein inneres Leben!
Adelaide, de dochter van een der hoogsten
in den lande, die aan Perkin Warbeck haar
hart heeft weg geschonken en die hem reeds
aanspreekt met zijn koningsnaam Richard, laat
Schiller klagen:
O Richard! Warum mussten wir uns aueh
Hier an dem stolzen Ftirstenhofe finden!
Dir selbst verborgen gingst du durch die Welt,
Mit harmlos gliicklicher Unwissenheit
Dich in den Menschenstrom verlierend,
Frei warst du wie der Vogel in den Lüften,
Frei warst du wie das Reh auf den Gebirgen;
Du hattest keinen Namen, doch dein Herz war
dein,
Dein freie Wille war dein Königreich,
Jetzt bist du angefesselt, angeschmiedet
Mit ehrnem Kettenring an deinen Stand.
Du fandest dich und hast dich selbst verloren!
Oh, warum musstest du deinen Stand erfahren!
Oh, hSt en wir uns ewig unbekannt
Dort unter einem niedem Dach getroffen:
Da hatte frei gewaltet die Natur,
Die Herzen hat en liebend sich gefunden.
Die jetzt die eitle Grosse feindlich trennt;
Den Glanz der Grosse hatten wir entbenrt
In sel'ger Blindheit und das Gliick gefunden!
Nog verder dan Schiller is Hermann Burte
gegaan, wiens drama „Warbeck" in het Ber-
lijnsche „Theater am Horst-Wessel-Platz" sinds
eenige dagen grooten en verdienden bijval ge
niet. In een inleiding tot zijn drama dat hij
zelf een tooneelspel noemt, zegt Hermann Burte:
„Hier is het spel van een mensch die. door
bloed en recht tot de kroon geroepen, ko'.ink'ijk
gezind en menschelijk begaafd, voor de mid
delen terugschrikt waarvan hy zich in zijn
tijd met diens meeningen en spanningen zou
moeten bedienen om zijn gerechtigde aanspra
ken in de wereld te verwezenlijken.
„Her og Richard van York, de laatste Plan
tagenet, dien zijn vijanden Warbeck noemen,
is in wezen en karakter een verre neef van
Prins Hamlet, geestelijk ver staande boven zijn
omgeving, doch bang voor daden." Enzoovoort.
Hermann Burte wiens werkelijke naam
Strübe luidt, is van huis uit kunstschilder. Op
vijf-en-twintig jarigen leeftijd, in 1904. ging nfj
met een beurs een jaar naar Londen. Daar
vergat hij als het ware zijn palet om z;ch te
wijden aan de studie van Shakespeare. Later,
toen zijn beurs was uitgeput en hij ook met
noesten arbeid zijn hoofd niet meer boven
water kon houden, toog hij naar Parijs, waar
hy op hoogst toevallige wijze en meer door
den honger dan door innerlijken drang gedre
ven, van schilder tot schrijver werd. Hem
viel namelijk een prospectus in de handen van
een prijsvraag voor een gezonden volksi man,
die moest dienen om in wekelijksche afleverin
gen huis aan huis verkocht te worden. Met de
ze uitgave wilde men den strijd aanbinden te
gen de „Schundlitteratur" der gemiddelde stui
verromans, welke te dien tijde in Duitschland
een groot succes hadden.
Strübe schreef tachtig kantjes proef en kreeg
de opdracht tot leverantie van een roman. Hij
heeft deze opdracht uitgevoerd, doch zijn op
drachtgevers beschikten over meer goede be
doelingen dan geld. Zijn werk is nooit ver
schenen en het eenige wat er nog aan herin
nert, is de naam Hermann Burte, welke de
naam was van den held uit den volksroman en
welke sindsdien het pseudoniem gebleven is
van een der meest succesvolle Duitsche schrij
vers.
Hermann Burte heeft in Engeland en
Frankrijk de zoete pijn van heimwee r.aar
zijn „Heimat" leeren kennen en is de sterk
nationaal voelende mensch geworden, dien
men zoo dikwijls in de buitenlandsche ko
lonies der wereldsteden aantreft: door en
door vaderlander, patriot door roeping en
door overtuiging, maar zonder chauvinisme
en met een open bewondering voor het
edele dat andere naties bieden.
Shakespeare is zijn denken en zijn zien blij
ven beheerschen vanaf het oogenblik cat hij
als vijf-en-twintigjarige jongen zijn palet liet
rusten om de werken van den grooten drama
turg te lezen, tot hij als ruim vijftig-jarige
man zijn „Warbeck" schreef. Shakespeare
vindt men terug in zijn vele tooneelstukken,
zijn romans en zijn gedichten. Onder zyn tal
rijke successen zij hier herinnerd aan „Krist
vor Gericht", een drama waarin de Christus
wegens opruierij voor een moderne rechtbank
verschijnen moet. Het proces eindigt met een
triomf voor den Beklaagde, die van het begin
tot het einde het tooneel beheerscht, zonder
ook maar één maal persoonlijk op te treden.
De première van Burte's „Warbeck" is een
der successen geworden van het Berlijnsche
tooneelseizoen dat langzaamaan ten einde be
gint te loopen. Bernhard Graf von Solms. die
in het „Theater am Horst-Wessel-Platz" den
schepter zwaait, maakte ook deze opvoering tot
een kijkspel van kleurige uniformen en schit
terende décors. De Berlijnsche schouwburgen,
waar de klassieken en de romantici op het
oogenblik de overhand hebben, toonen »n het
algemeen een sterke neiging om het publiek
met een veelvervige scènerie tot zich te trek
ken. Of het middel afdoende is, zal de toekomst
leeren, maar het is in elk geval beter dan wan
neer men op de planken de bioscoop probeert
te imiteeren.
Burte's tooneelspel wordt gedragen door
Heinrich George (Koning Hendrik VU en
Mathias Wieman (Warbeck).
Heinrich George maakt van zijn Hendrik VTI
ook al kleedt hij hem aan als Hendrik VIII!
een machtige koningsfiguur, die overtuigd is
van zijn roeping om den eindelijk her.-telden
vrede te bestendigen, maar die tevens zwaar
gebukt gaat onder gewetenswroegingen, omdat
hij niet zeker weet of Warbeck een bedrieger,
dan wel inderdaad een zoon van Eduard IV en
dus kroonpretendent is. Hij voert een zwaren
diep menschelijken strijd met zich-zelven. Moet
hij Koning blijven? Of moet hij den troon vrij
laten voor óengene die er aanspraak op tnaakt,
ook al zal dan weer de onzalige stryd ontbran
den tusschen de Witte en de Roode Roos, tus
schen Lancaster en York?
Nog beter dan in „Nobelpreis" dat maanden
op het repertoire bleef, kan Heinrich George
in „Warbeck" heel zijn kunnen ontplooien.
Wanneer men hem hoort en ziet, vraagt men
zich onwillekeurig af hoe hij er toe kon komen
om zijn talent aanhoudend te vergooien aan
de film, waarvoor hij nog minder dan vele an
deren geschikt is.
Mathias Wieman, die onlangs de toch wel
lich ehjk verouderde „Frinz von Homburg" van
Kleist tot een tooneelgebeuren van beteekenis
wist te maken, is in „Warbeck" in alle opzich
ten de Hamlet welken Hermann Burte overi
gens niet steeds op uitgesproken origineele wijze
van hem bedoelde te maken. Hij is een ver-
gees elijkte idealist, die naar buiten een willig
werktuig is in de handen van een ieder die
hem gebruiken wil. Wanneer de harde werke
lijkheid hem leert dat zijn droomen zich niet
van zelf verwezenbjken en dat de weg naar
den troon leidt door plassen bloed en over vele
lijken, dan deinst hij terug, doet zonder meer
afstand van wat het doel van zijn leven leek,
en gaat zonder klagen, als onbewust, de gevan
genschap en den dood tegemoet.
Toen Friedrich von Schiller Goethe schreef
dat hij een drama „Warbeck" ging schrijven,
antwoordde deze:
„Het nieuwe tragische onderwerp dat u
noemt, toont op het eerste gezicht vele goede
eigenschappen en ik zal er verder over na
denken."
Hun leven en het uwe
evenzeerl - kan misschien
morgen al behouden blij
ven dank zij uw remmen I