IS GEEN TOEVAL
1
1
WIJ LEEREN
SCHAKEN
1 BLOEMEN I
Als 'n lichte plek
devote rust
WÊÊÊÊÊSÊBÊÊÊÊBÊÊ
Geluks- en ongeluks
dagen
Mozart's „Don Juan
Eindelijk thuis
wm~ m
ZONDAG 12 APRIL 1936
Succes of misluk
kingvan een toilet
hangt er dikwijls
van
af
De macht van het bijgeloof
n
Het leger der Pionnen
iÉltémimm.
BRABANTSCHE BRIEVEN
Zalig Paaschfeest
EEN MODEDETAIL
Ik maak het zelf zei de jonge vrouw en zij
voegde de daad bij het woord. Eerst ging
zij langs de winkels. Toen holde zij de mode
shows af. Daarna kocht zij goed en toen zette
zij zich aan het werk.
Ik kan maar een enkele japon koopen, dus
ik neem van alle modellen wat peinsde zij
en zii deed het ook
Het effect was adembenemend!
Toen de japon klaar was vond zü haar
prachtig.
Heeiemaal zeker voelde ons jonge vrouwtje
Zich niet van haar zaak. Zij trok de japon aan
en ging uit. Zij keek in alle spiegelruiten. Zij
vergeleek dat wat zij aanhad met de etalage
poppen. Zij spiedde naar de blikken van voor-
bijgangsters en toen zij thuis kwam, huilde
zij een deuntje van teleurstelling.
Het is een akelig opgedirkte japon zonder
Snit of coupe en het lijkt nergens naar geen
enkel model uit den winkel vertoont ook maar
de geringste gelijkenis ermede snikte zij en
nu dacht ik nogal zóó in de mode te zijn
Tot zoover de jonge vrouw en haar teleur
stellende ervaring.
Als zij een beetje zou hebben nagedacht zou
haar die teleurstelling bespaard zijn gebleven.
Zij ging naar de modeshows en keek zich de
ogen uit en toen dacht zij: ziezoo nu weet ik
het wel en zij' vereenigde zooveel mogelijk
nieuwe snufjes in een en dezelfde japon.
Dat het effect leelijk en overdadig was, be
hoeft niemand te verwonderen; immers ieder
modedétail, wordt door de groote modeontwer
pers zorgvuldig gewikt en gewogen en als het
ware afgestemd op kleur, tint, materiaal en kwa
liteit der stof.
Een modedétail is geen toeval, maar een wel
overwogen voltooiing van het geheel.
Waar de huidige mode in het teeken staat van
het détail, waar de schijnbaar onbelangrijke
modebijkomstigheid beschikt over het wel en
wee, d.w.z. over succes of mislukking van een
toilet, daar zullen wij verstandig doen een beetje
meer aandacht te besteden aan dat zoo gewich
tige détail.
Vooral de vrouw, die zelf haar kleeren ver
vaardigt, verwaarlooze dezen wenk niet.
Het is soms maar een nietige kleinigheid, die
aan een japon dat bijzonder confectiecachet ver
leent of ontneemt.
Een van de meest geduchte vijanden van de
huisnaaister is: overdaad. Dat eene beetje
ruimte teveel die extra knoop, die beter eraf
had gekund dat strookje, dat eigenlijk niet
aan het oorspronkelijk model zatwij doen
het er maar bij in de gulheid onzes harten, in
de hoop, dat het mooier zal worden, maar het
wordt altijd leelijker ervan en smakeloozer,
want de duurste en fraaiste modellen munten
uit door soberheid.
Kijken op een modeshow kan iedereen, maar
zóó kijken, dat wij het geziene werkelijk prac-
tisch kunnen aanwenden en dienstbaar maken
aan onze omstandigheden, aan ons figuur en
aan de stof, die wij tot onze beschikking heb
ben zie dat is een heel aparte kunst, die
slechts weinigen verstaan.
De nieuwe voorjaarsmode biedt een oneindige
verscheidenheid van plezierige mogelijkheden,
waar wij iets aan kunnen hebben.
Als we een zwarte japon van verleden jaar
willen opfleuren en wij weten niet hoe (en we
hebben er niet te veel voor over) dan kunnen
wij ons insplreeren op een model van een der
laatste modeshows: een japon van zwarte crêpe
mat vertoonde een schuin gestreepten bonten
pompadourrug en een ruime pompadour sjerp
midden voor gestrikt met lange afhangende
einden.
Een ander idee om een bestaande zwarte
japon op te knappen verschafte ons de volgen
de creatie: bij een effen zwarte japon wordt een
kort manteltje van wit met zwarte bloemen be
drukte cloqué stof gedragen. Het manteltje heeft
een wijd uitstaanden rug en driekwart wijde
mouwen. Langs de halsopening van de japon
worden vier uitgeknipte en opgeappliqueerde
bloemen van de mantelstof aangebracht.
Weer een ander idee gaf ons een zwarte japon
met gebloemden rug van matzijden foulard. De
van onderen wijdvallende zwarte mouwen droe
gen als versiering uit den foulard geknipte en
geappliqueerde bloemen. Het effect was aller
aardigst.
Hetzelfde idee kunnen wij toepassen, als wij
van een niet meer nieuw zijnde gebloemde
avondjapon een midd'agjurk willen maken: wij
maken daartoe den rok voetvrij tot boven den
enkel en uit het vrijgekomen afgeknipte stuk
knippen wij bloemen, die wij op lange van on
deren om den pols ruim ingerimpelde mouwen
van nieuwe stof appliqueeren, hetzij oplijmen en
vaststrijken met een warmen bout, herzij op-
cordonneeren of stikken. Bij een donkere japon
kiezen wij donkere tule in de kleur en bij een
lichte japon dezelfde kleur georgette als de
ondergrond van de bestaande stof.
Wilt u een aardige manier om van een mouw-
looze japon met kort manteltje een middagjapon
te tooveren?
Van den rug van het man
teltje wordt een driehoek ge-
inipt, die even hoog zijn als
van 10 c.M. onder de ceintuur
ot aan het kuiltje van den
hals en van onderen even
oreed als van zijnaad tot zij
naad. De punt van den drie
hoek wordt met dezelfde stof
tegengevoerd. Hierin komt een
verticaal knoopsgat (gepas-
peld). De onderkant wordt in den rok verwerkt
en de punten ter weerszijden in de zijnaden. De
punt van boven wordt dubbel geslagen naar
voren toe.
Een groote platte ronde knoop in afstekende
kleur houdt in het knoopsgat de omgeslagen
punt vast.
Een schuin geknipt dubbel bandje wordt on
der die omgevouwen punt doorgestoken en ach
ter den hals vastgemaakt.
De beide open driehoekjes, die terzijde van
de punt der oude halsopening zichtbaar blijven,
zijn zeer nieuw.
Zet men inplaats van de mantelmouwen nieu
we mouwen van effen donkere .stof in do
japon, dan kieze men die in dezelfde kleur als
de knoop.
Heeft u een donkerblauwe japon waarvan u
de stof niet meer kunt bijkrijgen en waarvan
de mouwen versleten zijn?
Wandeltoiletten:
■piqué garneering
Geen nood! Het aller
nieuwste is: een donker
blauwe japon met een
groot vierkant wit vest
en witte halve wijde mou
wen. Vindt ge dit te be
smettelijk, kies dan licht
blauw of grijsblauw en
gij zult het laatste mode
snufje dragen, vooral
wanneer gij er een blau
wen hóed met een lint
in de kleur van de mou
wen bij draagt. Dat alles
is nieuw.
Nieuw zijn de witte
avondjaponnen, de van
achteren gespleten capes,
de korte ongevoerde man
teltjes van zwaar wit
piqué gedragen op zwart
of donkerblauw nieuw
zijn klein geruite man
teltjes bruin-beige op
beige en zwart-wit op zwart.
Nieuw is borduursel van kleine witte kraal
tjes op donkerblauw en manteltjes, die zoo zijn
gevoerd met de stof van de blouse, dat zij ook
binnenste buiten gedragen kunnen worden.
Nieuw zijn de wijde halve mouwen met aan
geknipte breede schouderstukken, die fijn ge
rimpeld tusschen voor- en achterpand van de
blouse worden ingezet.
Nieuw zijn ook de witte, citroengele en licht
blauwe Jabots van piqué, ribzijde, georgette,
satijn en ninon.
Wij kunnen onzen lezeressen niet beter aan
raden dan van wollen georgette die heerlijke,
practische zomerdracht een eenvoudige japon
te maken zooals onze afbeelding er twee laat
zien, een goedzittende wandeljapon, sober van
lijn met ingeperste plooien in den rok, mo
dieuze ruimte aan den kop van de mouw en een
afneembaren goed waschbaren jabot.
Dat zijn de japonnen, die wij het liefste dra-
Sten waarin wij er het best gekleed uitzien
en die aan de meeste doeleinden beantwoorden.
Blouse van blauw zilverlamé, met ingehaalde schouders,
pofmouwen en corsage van dezelfde stof
Oude volken hadden hun geluks- en on
geluksdagen. Dat is ttouwens nog zoo.
Want, zoo zegt het bijgeloof nu nog, op
Vrijdag moet nooit een groote reis worden
aanvaard, want dat loopt nooit goed af. I"aai
vroeger stonden geluks- en ongeluksdagen in
de kalenders vermeld en men kan er zeker van
zijn, dat zij geloofd werden, evengoed als de
bekende voorspellingen van den Enkhuizer Al
manak van den lateren tijd.
Vroeger was men in oorlogstijden gewoon op
bepaalde dagen de wapenen neer te leggen en
op heilige- en feestdagen werd een wapenstil
stand gesloten. In latere tijden hebben de Cal
vinisten de viering van den
sabbath zóó overdreven, dat de
dienstmaagden dien dag niet
alleen geen werk mochten ver
richten, maar ook verplicht
waren elke godsdienstoefening
bij te wonen. Op dien dag werd
niet gekookt en brood, dat des
Zaterdags na zonsondergang
was gebakken, mocht niet wor
den gebruikt. Op den Zondag
mocht niet worden gewandeld,
wat we hier en daar nog wel
aantreffen, al zal niemand wil
len beweren, dat dit iets met
bijgeloof te maken heeft. En
als een dusdanig vieren van
den sabbath er bij veler begrip
pen niet in wil, dan kan daar
tegenover toch ook worden ge
steld de wijze, waarop de Zon
dag en de heiliging er van door
velen wordt misbruikt.
Ongeluk zou volgens bijgeloo-
vig begrip echter komen over
dengene, die op den Zondag
zijn baard schoor of zijn nagels
knipte. Wie dit laats'te deed
kreeg nijnagels! In de Betuwe
heerschte langen tijd het bijge
loof, dat als men des Zondags
een lyk liet overstaan, er bin
nen zes weken in datzelfde huis
wederom een sterfgeval zou
zijn.
Voor velen was er geen on
gelukkiger dag dan de Maan
dag. Maandag spoed, zelden
goed, zoo is het spreekwoord.
Dit gold vooral in de ommelan
den. Sedert 1345 had Gent zijn
„quade Maandag", wijl op dien
dag de strijd tusschen de
vollers wevers plaats had. En „Zwarte
Maandag" werd ook genoemd de 14de April
1396 toen Eduard III den ongelukkigen Paasch-
Maandag te Parijs doorbracht. Frederik de
Groote wilde niet, dat Willem V met de Prin
ses van Pruisen op een Maandag trouwde,
wijl hij op dien dag een veldslag verloren had.
In Frankrijk v/erden alle dagen, waarin een
r voorkwam, dus bijv. Dinsdag (Mardi), voor
ongeluksdagen gehouden. Ook op dien dag
mocht men niet, evenals op Zondag en Vrijdag,
baard of nagels knippen. De Perzen beschouwen
den Woensdag als een gelukkigen dag, daar op
dien dag het licht werd geschapen. Zij. noe
men hem een „witten dag", maar toch is voor
hen de laatste Woensdag der maand Sopha
(21 Februari) de ongelukkigst® dag van het
jaar Mén is het er nooit geheel en al over eens
geweest, of de heksen des Woensdags of des
Donderdags sabbat houden en welke van die
dagen dus een „zwarte dag" is. Maar als „zwar
te dagen" zijn te Rome lang beschouwd de Don
derdag en de Vrijdag. Men deed goed op die
dagen geen huwelijken te sluiten. Of dat nog
zoo ls, weten we niet. Maar het heet:
Ne dl Venerdi, ne di Marti
Non si spanza e non si parti.
Toen Prins Willem III in 1672, nadat de
Franschen Utrecht hadden verlaten, in de bis
schopsstad kwam, herinnerde men hem er aan,
dat de predikanten Van de Velde en Theelinck
op een Donderdag uit Utrecht waren gebannen
en de Franschen er op een Donderdag waren
ingekomen.
Frans I, koning van Frankrijk hield den Vrij
dag voor den gelukkigsten dag der week, maar
Hendrik Iv vond het den ongelukkigsten.
In de „Evangeliën van den spin rocke" (Am
sterdam 1662) heet het: „Die des saterdaegs laet
wolspinnen, en het vlas dat op den spinne rocke
bleef daer af ghesponnen werd, zoo zou dit
vlas nimmer goet sijn of blyken." Hoezeer dit
soort bijgeloof nog leefde in de 17de eeuw, kan
men leeren uit de werken van Theelinck, Hon-
dius, Smijtegeld, Brakel en anderen. Zij waar
schuwen tegen heidensche superstitie, die dui-
velinne.
Maar niemand zal wallen beweren, dat onze
verlichte eeuw alle bijgeloof heeft vaarwel ge
zegd. Wij weten allen beter.
links: donkergrijze wollen stof met wit
rechts donkerblauw met jabot van
witte georgette
dat t al lang etenstijd was. Haastig greep hij
naar zijn hoed en stapte naar een restaurant.
Onderweg vielen hem telkens nieuwe wijzen in,
welke zijn denken zóó in beslag namen, dat-ie
zonder erg reeds de restauratie was binnenge
stapt, daar werktuiglijk de spijskaart las en
soep bestelde.
De soep werd opgediend maar Mozart, in
gedachten verdiept, zag het niet eens. Er gin
gen tien minuten voorbij, vijftien minuten zelfs,
en nog had hij er geen enkelen lepel van genut
tigd. Een half uurtje later werd hij er zich
van bewust, waar hij was en bestelde visch.
De kellner wist niet, hoe hij 't had. Hij vond
het echter maar beter, om te doen wat zijn
klant verlangde; dus werd de koude soep weg
gehaald en kwam er visch voor in de plaats.
Vreemd! De kellner kon er met zijn verstand
niet bij, doch duidelijk zag hij dat de bezoekei
ook de visch niet gebruikte. En zoo ging het
achtereenvolgens met de volgende gerechten op
dezelfde manier.
De kellner en de eigenaar van 't restaurant
dachten dan ook niet anders, of ze hadden met
een gevaarlijken gek te doen. Vandaar dat ze
den componist niets durfden vragen.
Eindelijk, toen er ongeveer twee uren waren
voorbij gegaan, sprong Mozart plotseling woest
op, terwijl hij uitriep: „Ik heb 't! Ik heb 't!"
Hij betaalde en holde het restaurant uit
Wat die driftige uitroep nu beteekende?
Wel, dat hij 't slotstuk (de finale) van de der
de acte van zijn „Don Juan" had gevonden.
Mozart, de begaafde componist die, zooals
u wel zult weten, de schepper is van het
ontroerend-schoone „Wiegelied", waarvan
we de vertolking reeds menigmaal door de radio
hebben kunnen hooren (door middel o.a. der
gramofoonplaat van de Wiener Sangerknaben),
is ook de maker van de opera „Don Juan."
Toen de jonge componist aan dit werk bezig
was, woonde hij te Praag.
Zekeren dag, nadat hij uren achtereen aan
zijn nieuwe op'era had gearbeid, zag hij opeens,
Ja, daar was ieder het over eens, het was 'n
schat van een kindje.
Een jongen, zoo fijn, als ze nog zelden
gezien hadden.
Heel groote grijs-blauwe oogen en zwarte ha
ren, die omkrulden als vlokjes zij.
Zijn handjes en voetjes, alles was even fijn en
teer.
Den heelen dag sliep hij stil in zijn wieg naast
het groote ledikant, waarin zijn moeder lag.
Het lieve kleine vrouwtje, dat zoo heel, heel
gelukkig was, met dit fijne menschje.
Ec dikwijls dacht ze aan haar kleine meisje
thuis, hoe of die dit vinden zou.
Die had steeds de eerste plaats ingenomen,
maar nu was er ruimte gemaakt voor Carlchen.
Och alles zou wel goed loopen, dacht ze. Haar
eigen groote jongen zou alles wel in orde maken,
als zij maar niet zoo zwak was.
Ze zag dokter en zuster samen fluisteren en
dan naar haar kijken en naar het wiegje, met
oogen vol medelijden.
Ze zou toch niet....
O God, dat kon eenvoudig niét, dat wilde ze
niet.
Haar jongen alleen met Ingrid en Carlchen,
het ging niet.
Zoo dikwijls had ze gelezen van kindertjes,
die zonder moeder opgroeiden en hoe weinig
daar meestal van terecht kwam en altijd had ze
medelijden gevoeld, niet vermoedend
Zij zelf? Nee, o nee!
„Alles, alles wil ik u offeren, doch laat mij
bij hen blijven.
Niets anders kon ze bedenken en o zoo dik
wijls, fluisterde zij dit zachtjes voor zich uit.
Of God het gebed verhoorde?
Zwijgend stond haar man bij het bed.
Zuster, dokter! Allen ernstig.
En zij hijgend, streed de strijd met den dood
en de liefde.
„Het kindje"hokkend kwam het er uit,
„Carlchen"!
Zuster bracht het haar.
„Kalm nu, mevrouwtje
Ze omhelsde hem, kuste zijn roode lipjes, zijn
handje, alles aan het jongenslijfje.
En plots scheen het, of de dood langzaam te
rugweek, den strijd verloor.
Nog een laatst pogen!
Met haar oogen gericht op Carlchen streed zij.
Snikkend!
En toen overwon de liefde!
De dood trad terug! Behouden!
Heel vroeg zong Ingrid al:
„Vandaag komt Mammie thuis
Met Carlchen".
En nu was vader met den wagen weg om
Mammie te halen en alles was even fijn, van de
nieuwe jurk af, tot aan de taart toe, met „Ein
delijk thuis" er op.
De chauffeur opende den wagen: daar kwam
vader, hij strekte zijn handen uit, wat droeg hij
nu? 'n Bundeltje!
Carlchen!
En toen moesje, nog zwak, maar stralend van
geluk.
En waar woorden tekort schoten, was hier in
nige omhelzing, een dankgebed tot God.
Wij hebben bü de bespreking van de offi
cieren op het schaakbord al herhaalde
lijk gewezen op den wijsgeerig-strategi-
schen ondergrond van het spel. Het militair-
tactische schema vinden wij niet alleen terug
in de benaming van het stuk of zijn vorm, maar
vooral in zijn plichten en bevoegdheden.
De pion is de eenvoudigste figuur op het bord.
Hij is de voetknecht, die bij den aanvang van
den strijd in slagorde voor de officieren en den
vorst staat opgesteld met zeven krijgskameraden
op een rijtje. Hij heeft in de eerste plaats te
gehoorzamen aan den „drang naar voren", die
den krijgsman dient te bezielen. Stapje voor
stapje, dus veld voor veld, gaat hij in verticale
lijn voorwaarts. Alleen de eerste stap dien hij
doet, die mag naar vrije verkiezing twee
velden voorwaarts bedragen. Wanneer wij het
bord dus voor ons nemen met de zijde der witte
figuren naar ons toegekeerd, dan mogen alle
pionnen van de horizontale lijn 2, tw'ee velden
naar voren verplaatst worden, in elk stadium
van het spel. Zij mogen dit, doch zijn het geens
zins verplicht. Zij mogen ook genoegen nemen
met één bescheiden stap.
Voor alle figuren van het bord geldt de regel,
dat „zij slaan zooals zij gaan", alleen de pion
maakt daarop een uitzondering. Hij verplaatst
zich in verticalen zin vooruit, maar hij slaat
schuins voorwaarts. D.w.z. hij mag de plaats
innemen van een vijandelijke figuur, welke zich
bevindt op het veld, dat in diagonalen zin zich
vóór hem uitstrekt. Op het diagram hieronder
laten wij dat duidelijkheidshalve nog even zien.
Ten overvloede wijzen wij er nog op, dat de
pion van geen wijken weet, hij gaat voorwaarts,
houdt stand ofsneuvelt. Nimmer gaat hij
terug, nimmer mag hij in achterwaartsche dia
gonale richting slaan.
Voorbeeld van slaan: Het zwarte paard en
de zwarte raadsheer worden beide bedreigd dobr
den witten pion d 5.
Pionnen zijn het sterkst, wanneer zij onder
ling contact bewarenwqnneer zij elkander in
den opmarsch bijstaan. Wanneer de een den
ander dekt, dan spreken wij van „verbonden
pionnen"; heeft de voetknecht geen enkelen
kameraad in de buurt die hem dekt, dan noe
men wij hem „geïsoleerd". Wanneer zij, door
het slaan van een van beide op één lijn komen
te staan, dan hebben wij te doen met een „dub-
belpion", een onvoordeelige positie in den regel,
omdat de stukken elkaar op deze wijze eigen
lijk maar in dén weg staan.,,Een, Pion, cüe door,
de vijandelijke linie hee'ngebroken is en geen
bedreigenden pion der tegéripartij meer-te duch
ten heeft, noemen wij een „vrij-pion". En dat
is een heel belangrijke situatie in de carrière
van een pion, omdat wanneer een onzer
pionnen er in slaagt, de achterste rij te bezet
ten hij het recht heeft, onmiddellijk te pro-
moveeren tot officier. Ter keuze van den speler
mag hij tot eiken rang bevorderd worden, uit
gezonderd tot Koning. In den regel zal men
hem promoveeren tot Koningin, tot „Dame".
Daarom noemt men het bereiken van de ach
terste rij ook wel het „dame- of dam-halen".
Komt het in 'het spel beter van pas, dan mag
men natuurlijk den gearriveerden pion tot paard
of toren benoemen. Heeft men nog een Konin
gin, dan is er geen enkel bezwaar om nóg een
Koningin te benoemen, de dames zullen elkan
der heusch niet kwaad aanzien als rivalen;
trouwens Z. M. de Koning heeft in het vuur
van het gevecht toch geen tijd om zich met haar
te bemoeien.
Er zit aan dien eenvoudigen pion dus nog
heel wat vast, wat men dient te onthouden.
Weliswaar is het een doodgewone voet
knecht, maar hij draagt evenals de eenvoudigste
soldaat van Napoleon, den maarschalksstaf in
den ransel, Wanneer hij maar de kans krijgt,
zonder te sneuvelen, de achterste rij te berei
ken.
Om dat te realiseeren, moet hij van meet af
aan voorzichtig zijn. Het is zeer onverstandig,
te roekeloos het pionnenlegertje in te zetten.
Later kunnen zij ons nog zoo te pas komen, dat
elk ongemotiveerd offer betreurd moet worden.
Om niet voortijdig een roemloos einde te ma
kel! aan de dappere carrière van een pion, dient
men derhalve tot slot nog dit in het oog te hou
den:
Wanneer een pion voor de eerste maal verzet
wordt, dan mag hij twee velden vooruit gezet
worden. Maar wanneer tegenover hem op de
verticale nevenlijn een vijandelijke pion staat,
waarnaast hij zou komen te staan, na dezen
dubbelen aanvangspas, dan kan hij reeds zijn
leven verbeurd hebben. De vijandelijke pion
heeft dan het recht, dezen dubbelen zet voor
waarts te beschouwen als twee zetten, waarvan
de eerste hem den tegenstander in het schoots
veld bracht. Wij laten voor de duidelijkheid dit
even zien in het volgend diagram.
Hierin staat onze witte pion op e2. Wanneer
wjj hem volgens het geoorloofde recht wil-
T{!
Klein, ineengedoken lag ze in het groote
ledikant.
Oud moederke, na veel jaren van hard
werken.
Maar nu kon ze niet meer, ze was op. Op,
geestelijk en lichamelijk.
Al haar kinderen had ze goed groot gebracht
en nu was haar eenige troost nog de Kerk.
Haar kinderen, och, ze waren niet slecht,
heusch niet, maar ze waren haar ontgroeid.
En dan de omstandigheden.
Haar jongste werkloos.
Haar oudste rijk getrouwd, maar niet ge
lukkig.
Ze was eerst op het hofje geweest, doch ze
werd daar te lastig.
Toen had een van haar kinderen haar een
kamertje boven aangeboden, maar ze was er
blij mee.
Hier kon ze rustig liggen denken, van vroe
ger en nu.
Kijken naar de lucht, die ze nog net zien
kon en naar de torenspits en de boomen.
O, had ze toch maar een tuintje, verzucht-
Ce ze.
Vroeger, ja vroeger.
Het was klein geweest, maar teer waren de
kleine viooltjes en sneeuwklokjes.
Het was haar grootste trots. Aan iedereen
liet ze de planten zien, die ze kweekte.
Hier kwamen nooit bloemen.
Haar dochter was te prozaïsch, vond het
geldverspilling.
Ze durfde niet al te veel zeggen. Het was
lente nu, en er waren seringen, bedacht ze.
Die bracht haar man wel mee vroeger, die
wist: ze hield er zoo van.
Ze doezelde weer in, met spiertrekkingen van
rheumatiek.
Toen op eens: Ting, ting, ting.
Drie keer, dat is Joop, wist ze, haar oudste
kleindochter.
Flinke meid van achttien jaar. Ze zou boven
wel niet komen, niemand kwam hier graag.
Maar wat was dat?
De voecstappen kwamen haar kant op.
„Klop." „Ja."
„Zoo, grootmoedertje."
In den ingang stond Joop nu, in een zonne-
schittering, frisch.
„Hier, ik kom U eens opzoeken, hoe vindt
U dat wel?"
„Fijn kind, wat maak je mij blij ermee."
„En dit is voorgrootmoedertje."
Ze draaide zich om, een groote bos seringen
met amandelbloesem, zwaaiend in haar hand.
„Nu?" „O, kindje." Tranen verstikten haar
stem.
Moeder zei, grootmoeder houdt er zooveel van,
en toen heb ik ze gekocht, meteen maar, voor
het zakgeld op is."
„Lieveling."
Niet lang bleef Joop. Ze werd altijd zoo week
hier, na een kwartiertje verdween ze.
En ze liet een vrouwtje achter, blij en ge
lukkig, opgevroolijkt door de gedachte aan de
liefde van haar grootsten schat.
En als een stilleven, stond naast haar bed, op
tafel de bos seringen met amandelbloesem.
len verzetten naar e 4, dan zegt de zwarte pion
d4: „nee vriendje, dat gaat zóó maar niet, jij
bent het veld e 3 gepasseerd, en dat ligt binnen
mijn schoot veld, dus ik verklaar je voor dood!"
En de zwarte pion d4 verwijdert den wStten
van het bord en gaat zelf op e 3 staan, het veld
waarop de witte pion zijn voortijdig einde vond.
Men noemt dit het „slaan en passant" (in het
voorbijgaan). Dit slaan „en passant" dient ech
ter onmiddellijk te geschieden, nadat de zet is
gedaan; daarna'mag de tegenstander geen ge
bruik meer maken van dit recht.
Men ziet dus zoo in het algemeen dat
bij de ontwikkeling van het pionnenspel onmid
dellijk de kwaliteiten worden gevergd vaneen
goed aanvoerder. D.w.z. moed en aanvalskracht,
gepaard aan groote oplettendheid en tactisch
inzicht. OOM MAX H
witte pion e2, zwarte pion d4.
abcde f g h
Nen nuchteren
wind uit het
Noorden veegt
door den blanken Voor
jaarsbuiten.
Wit schemert den dag om alle dingen. Wit
valt ie op de glanzende velden. Fel schampt ie
langs 't spieg'lend glas van de schoongemaakte
huizekens, die in 't blakke licht van 't Voor
jaarstij weer voor den dag gekropen zijn, aan
den peers-nevelenden kiniwaas.
Als duuzenden keersenvlammekens zoo flon
keren de bottels, aan de deinende takken, ln
't zonnegoud, dat door de lochten wemelt.
*n Koud, 'n nuchter Voorjaar, waarin de veu-
geltjes heele dagen zwijgen soms.
i
Sereen en koud als 'n witte kloostercel, zoo
staat 't Voorjaar om oe henen.
Rein als 'nen hostie, zoo is den dag. Teer als
tuul, zoo waaiert 't zonnelicht om 't geboomt.
Paasch
Da's het al-omvattende woord voor de stem
mingen op den buiten. Paasch! Die hangt in 't
strakke waterblaauw, daar aan den hoogen
Hemel.
Paasch! Die klatert al in t klokgelui door
den Witten Donderdag. Paasch! Die tintelt
door de goudblaauwe wemeling die door de
schepping huivert.
Paasch! Die wordt gefluisterd in 't nog kale
hout, waarom den sluier vaagt van 't zonne
licht. Paasch! Paasch, den buiten is er vol van.
Hij werrelt door de lochten, in den confetti
van blossemkens en bolsterblaaikens, die in
bolle kussens langs de wegels gaan liggen.
Paasch! Hij riekt over de velden in de geu
ren van den zwaren akkergrond, in de geuren
van de bosschen, in den koelen weerslag van
de diepblaauwe Mark, goud gestreept van zon.
Hij geurt uit den pruimenboogerd van mijnen
overbuur, waar den bruidswitten bloesem klon
tert aan de takken van zeuvenhonderd vrucht-
boomenboekee's.
Paasch, ik zie 'm glanzen en blinken in
ons schoongemaakte, vemuuwde huiske, ik zie
'm spiegelen uit Trui's gelukkige oogen, waarin
den glans van heur spullekens is gaan vast
zitten!
Ah, 't is 'n schoon tij!
Voorafgaand aan schooner dagen, de Paasch-
dagen eigens.
'Nen zegen voor de menschheid, zulke rust-
poozen in zijn bestaan, in z'n leven, dat snel
en driftig wegklavettert in den jachtenden
gang van 'nen bergstroom.
In den schuimenden drift van 't vallende
water, langs de harde rotsenpunten, waarop het
water kapot slaat in spattende peerls. Zoo
spreidt en zoo bezeert zich 't menschenleven;
van de begintoppen langs den harden bergweg,
smal en onbegaanbaar over de scherpe rots
pieken, naar de ruimte, naar de vrijheid van
de zeeën in d' eeuwige onendigheid.
Lang is den weg, waar den levensstroom langs
jakkert, maar snel is den gang.
En zooals den bergstroom nou en dan uit
vloeit in de kalme, de serene rust van 't berg
meer, waarin den kokenden, ziedenden stroom
tot bezinkens komt, zoo zijn de feestelijke pe
rioden van 'n Kerst, van 'nen Paasch als blan
ke, zilveren meren in 't rustlooze jakkerende
bestaan metde veule rotspieken.
Als blanke, zilveren meren, waarover den tijd
schijnt stil te staan. Waarin alles bezinkt en
tot kleerte komt. Waarop den hemel zijn licht
ketst, tot den bojem toe!
Daar wordt den mensch efkens rust gelaten.
Rust van loerende oogen in fabriek en kantoor.
Rust van wangunst en nijd. Rust van eeuwigen
strijd om brood.
Daar kan z'n zielement bezinken en tot
kleerheid komen. De kleerheid van 't zonbe
schenen meer, onder alleen den hemel, waar
niks meer tusschen staat dan misschien 'nen
zingenden veugel.
Daar kan den mensch weer even gaan den
ken om z'n bestemming, om zijn Goddelijke
roeping van zijn mensch-zijn en geen machine
onderdeel of stempeleer.
Daar kan den levensstroom even tot bezin
kens komen, vrij als ie nou is van den jakke
renden gang over de scherpe, bezeerende rots
punten.
Ja, zoo zijn deuze feestdagen alty 'nen
grooten zegen.
Zoo is 't 'n groot geluk, dat temidden van
zijn parochie alty z'n kerkske staat, met den
klokkentoren, die alty naar den hemel wijst en
alty roept, van de kronkels weg, de kronkels
waarlangs den levensstroom kolkt, bruist en z'n
eigen pyn doet.
De klokskens die jubelen: ,,'t is Paschen!"
„Christus is weer verrezen!"
De klokken, die den mensch roepen naar de
blanke, zilveren plek van rust, van devotie, van
hemelsch licht, dat hier vallen kan in 't be
zonken zielement, tot den bojem toe.
Zoo zie 'k den Paaschmorgen door de wea-
reld breken, als 't witte blanke licht, waarin
Christus opstond uit Zijn graf,
't Licht, dat zyn bewakers schuwden, 't licht,
dat nóg veul geschuwd wordt op deuze wea-
reld, die zoo waarheidsschuw is, dat ze Oorlog
■Vrede noemt. Na.... tweeduizend Paaschmor-
gens
Maar toch zullen de klokskens weer luien,
weer roepen, weer klengen over ons dorpke,
door de hooge, diepblauwe lochten, met de zil
veren wolkengevaarten. Ze zullen jubelen van
Paasch, deur feestklankskens, die ver wegdrij
ven op 't hooge windeke over de bosschen, over
de velden, met ieverans den echo in 't zielement
van den kerkganger, die daar komt aangestapt
op z'n paaschbest!
En 'k zie ze alweer gaan.
De zwartgekleede dorpelingen, met de blin
kend geschoren koppen, langs de Zondagsche
wegels, waarlangs de boordenvolle, heldere sloo-
ten, waarin 't zilveren wolkenspul schemert, of
er melk in gemorst is. Ik zie ze alweer gaan,
daar onder de groen-bedaauwde boomkruinen,
waaraan 't zonnelicht hangt in blinkende pie
ken.
En altij de klokskens, de klokskens, die klen
gen, klengen, klaterend klengen den dubbelen
feesttoon, alsof ze den heelen hemel binnen ons
dorpke willen volklateren met dieën dubbelen
echo van brons en van goud.
'k Zie ze gaan, ons kerkske binnen, waar 't
voorjaar gekropen is naar d' altaren. Waar de
schuimende en klonterende bloemenpracht te
flonkeren staat onder den gouwen sprenkel die
er vloeit van de honderden blanke waskeerse-
kens.
En zoo zie ik het Paaschfeest naderen als 'n
lichte plek van devote rust, waarover den tyd
efkens schijnt stop te staan. Waar we ons
dorstende zielement kunnen drenken met 'nen
koelen teug van diep geluk, die efkens balsem
is voor de zeere plekken van al die harde rots
punten, die er liggen langs onzen levensweg.
Waar we efkens rusten zullen aan 't blanke
bergmeer, dat werendig lijkt op de onendige
zee, waar allen stroom tenslotte in vollen ryk-
dom oplost....! Paasch, die efkens den hemel
op 'n kier zet voor den goedwillenden mensch.
Amico, in deuz' gedacht, ook namens Trui,
wensch ik oe 'n Zalig Paaschfeest.
Veul groeten van Trui en als alty geen horke
minder van oewen t. a. v.
DRÊ.
y