IS GEEN TOEVAL 1 1 WIJ LEEREN SCHAKEN 1 BLOEMEN I Als 'n lichte plek devote rust WÊÊÊÊÊSÊBÊÊÊÊBÊÊ Geluks- en ongeluks dagen Mozart's „Don Juan Eindelijk thuis wm~ m ZONDAG 12 APRIL 1936 Succes of misluk kingvan een toilet hangt er dikwijls van af De macht van het bijgeloof n Het leger der Pionnen iÉltémimm. BRABANTSCHE BRIEVEN Zalig Paaschfeest EEN MODEDETAIL Ik maak het zelf zei de jonge vrouw en zij voegde de daad bij het woord. Eerst ging zij langs de winkels. Toen holde zij de mode shows af. Daarna kocht zij goed en toen zette zij zich aan het werk. Ik kan maar een enkele japon koopen, dus ik neem van alle modellen wat peinsde zij en zii deed het ook Het effect was adembenemend! Toen de japon klaar was vond zü haar prachtig. Heeiemaal zeker voelde ons jonge vrouwtje Zich niet van haar zaak. Zij trok de japon aan en ging uit. Zij keek in alle spiegelruiten. Zij vergeleek dat wat zij aanhad met de etalage poppen. Zij spiedde naar de blikken van voor- bijgangsters en toen zij thuis kwam, huilde zij een deuntje van teleurstelling. Het is een akelig opgedirkte japon zonder Snit of coupe en het lijkt nergens naar geen enkel model uit den winkel vertoont ook maar de geringste gelijkenis ermede snikte zij en nu dacht ik nogal zóó in de mode te zijn Tot zoover de jonge vrouw en haar teleur stellende ervaring. Als zij een beetje zou hebben nagedacht zou haar die teleurstelling bespaard zijn gebleven. Zij ging naar de modeshows en keek zich de ogen uit en toen dacht zij: ziezoo nu weet ik het wel en zij' vereenigde zooveel mogelijk nieuwe snufjes in een en dezelfde japon. Dat het effect leelijk en overdadig was, be hoeft niemand te verwonderen; immers ieder modedétail, wordt door de groote modeontwer pers zorgvuldig gewikt en gewogen en als het ware afgestemd op kleur, tint, materiaal en kwa liteit der stof. Een modedétail is geen toeval, maar een wel overwogen voltooiing van het geheel. Waar de huidige mode in het teeken staat van het détail, waar de schijnbaar onbelangrijke modebijkomstigheid beschikt over het wel en wee, d.w.z. over succes of mislukking van een toilet, daar zullen wij verstandig doen een beetje meer aandacht te besteden aan dat zoo gewich tige détail. Vooral de vrouw, die zelf haar kleeren ver vaardigt, verwaarlooze dezen wenk niet. Het is soms maar een nietige kleinigheid, die aan een japon dat bijzonder confectiecachet ver leent of ontneemt. Een van de meest geduchte vijanden van de huisnaaister is: overdaad. Dat eene beetje ruimte teveel die extra knoop, die beter eraf had gekund dat strookje, dat eigenlijk niet aan het oorspronkelijk model zatwij doen het er maar bij in de gulheid onzes harten, in de hoop, dat het mooier zal worden, maar het wordt altijd leelijker ervan en smakeloozer, want de duurste en fraaiste modellen munten uit door soberheid. Kijken op een modeshow kan iedereen, maar zóó kijken, dat wij het geziene werkelijk prac- tisch kunnen aanwenden en dienstbaar maken aan onze omstandigheden, aan ons figuur en aan de stof, die wij tot onze beschikking heb ben zie dat is een heel aparte kunst, die slechts weinigen verstaan. De nieuwe voorjaarsmode biedt een oneindige verscheidenheid van plezierige mogelijkheden, waar wij iets aan kunnen hebben. Als we een zwarte japon van verleden jaar willen opfleuren en wij weten niet hoe (en we hebben er niet te veel voor over) dan kunnen wij ons insplreeren op een model van een der laatste modeshows: een japon van zwarte crêpe mat vertoonde een schuin gestreepten bonten pompadourrug en een ruime pompadour sjerp midden voor gestrikt met lange afhangende einden. Een ander idee om een bestaande zwarte japon op te knappen verschafte ons de volgen de creatie: bij een effen zwarte japon wordt een kort manteltje van wit met zwarte bloemen be drukte cloqué stof gedragen. Het manteltje heeft een wijd uitstaanden rug en driekwart wijde mouwen. Langs de halsopening van de japon worden vier uitgeknipte en opgeappliqueerde bloemen van de mantelstof aangebracht. Weer een ander idee gaf ons een zwarte japon met gebloemden rug van matzijden foulard. De van onderen wijdvallende zwarte mouwen droe gen als versiering uit den foulard geknipte en geappliqueerde bloemen. Het effect was aller aardigst. Hetzelfde idee kunnen wij toepassen, als wij van een niet meer nieuw zijnde gebloemde avondjapon een midd'agjurk willen maken: wij maken daartoe den rok voetvrij tot boven den enkel en uit het vrijgekomen afgeknipte stuk knippen wij bloemen, die wij op lange van on deren om den pols ruim ingerimpelde mouwen van nieuwe stof appliqueeren, hetzij oplijmen en vaststrijken met een warmen bout, herzij op- cordonneeren of stikken. Bij een donkere japon kiezen wij donkere tule in de kleur en bij een lichte japon dezelfde kleur georgette als de ondergrond van de bestaande stof. Wilt u een aardige manier om van een mouw- looze japon met kort manteltje een middagjapon te tooveren? Van den rug van het man teltje wordt een driehoek ge- inipt, die even hoog zijn als van 10 c.M. onder de ceintuur ot aan het kuiltje van den hals en van onderen even oreed als van zijnaad tot zij naad. De punt van den drie hoek wordt met dezelfde stof tegengevoerd. Hierin komt een verticaal knoopsgat (gepas- peld). De onderkant wordt in den rok verwerkt en de punten ter weerszijden in de zijnaden. De punt van boven wordt dubbel geslagen naar voren toe. Een groote platte ronde knoop in afstekende kleur houdt in het knoopsgat de omgeslagen punt vast. Een schuin geknipt dubbel bandje wordt on der die omgevouwen punt doorgestoken en ach ter den hals vastgemaakt. De beide open driehoekjes, die terzijde van de punt der oude halsopening zichtbaar blijven, zijn zeer nieuw. Zet men inplaats van de mantelmouwen nieu we mouwen van effen donkere .stof in do japon, dan kieze men die in dezelfde kleur als de knoop. Heeft u een donkerblauwe japon waarvan u de stof niet meer kunt bijkrijgen en waarvan de mouwen versleten zijn? Wandeltoiletten: ■piqué garneering Geen nood! Het aller nieuwste is: een donker blauwe japon met een groot vierkant wit vest en witte halve wijde mou wen. Vindt ge dit te be smettelijk, kies dan licht blauw of grijsblauw en gij zult het laatste mode snufje dragen, vooral wanneer gij er een blau wen hóed met een lint in de kleur van de mou wen bij draagt. Dat alles is nieuw. Nieuw zijn de witte avondjaponnen, de van achteren gespleten capes, de korte ongevoerde man teltjes van zwaar wit piqué gedragen op zwart of donkerblauw nieuw zijn klein geruite man teltjes bruin-beige op beige en zwart-wit op zwart. Nieuw is borduursel van kleine witte kraal tjes op donkerblauw en manteltjes, die zoo zijn gevoerd met de stof van de blouse, dat zij ook binnenste buiten gedragen kunnen worden. Nieuw zijn de wijde halve mouwen met aan geknipte breede schouderstukken, die fijn ge rimpeld tusschen voor- en achterpand van de blouse worden ingezet. Nieuw zijn ook de witte, citroengele en licht blauwe Jabots van piqué, ribzijde, georgette, satijn en ninon. Wij kunnen onzen lezeressen niet beter aan raden dan van wollen georgette die heerlijke, practische zomerdracht een eenvoudige japon te maken zooals onze afbeelding er twee laat zien, een goedzittende wandeljapon, sober van lijn met ingeperste plooien in den rok, mo dieuze ruimte aan den kop van de mouw en een afneembaren goed waschbaren jabot. Dat zijn de japonnen, die wij het liefste dra- Sten waarin wij er het best gekleed uitzien en die aan de meeste doeleinden beantwoorden. Blouse van blauw zilverlamé, met ingehaalde schouders, pofmouwen en corsage van dezelfde stof Oude volken hadden hun geluks- en on geluksdagen. Dat is ttouwens nog zoo. Want, zoo zegt het bijgeloof nu nog, op Vrijdag moet nooit een groote reis worden aanvaard, want dat loopt nooit goed af. I"aai vroeger stonden geluks- en ongeluksdagen in de kalenders vermeld en men kan er zeker van zijn, dat zij geloofd werden, evengoed als de bekende voorspellingen van den Enkhuizer Al manak van den lateren tijd. Vroeger was men in oorlogstijden gewoon op bepaalde dagen de wapenen neer te leggen en op heilige- en feestdagen werd een wapenstil stand gesloten. In latere tijden hebben de Cal vinisten de viering van den sabbath zóó overdreven, dat de dienstmaagden dien dag niet alleen geen werk mochten ver richten, maar ook verplicht waren elke godsdienstoefening bij te wonen. Op dien dag werd niet gekookt en brood, dat des Zaterdags na zonsondergang was gebakken, mocht niet wor den gebruikt. Op den Zondag mocht niet worden gewandeld, wat we hier en daar nog wel aantreffen, al zal niemand wil len beweren, dat dit iets met bijgeloof te maken heeft. En als een dusdanig vieren van den sabbath er bij veler begrip pen niet in wil, dan kan daar tegenover toch ook worden ge steld de wijze, waarop de Zon dag en de heiliging er van door velen wordt misbruikt. Ongeluk zou volgens bijgeloo- vig begrip echter komen over dengene, die op den Zondag zijn baard schoor of zijn nagels knipte. Wie dit laats'te deed kreeg nijnagels! In de Betuwe heerschte langen tijd het bijge loof, dat als men des Zondags een lyk liet overstaan, er bin nen zes weken in datzelfde huis wederom een sterfgeval zou zijn. Voor velen was er geen on gelukkiger dag dan de Maan dag. Maandag spoed, zelden goed, zoo is het spreekwoord. Dit gold vooral in de ommelan den. Sedert 1345 had Gent zijn „quade Maandag", wijl op dien dag de strijd tusschen de vollers wevers plaats had. En „Zwarte Maandag" werd ook genoemd de 14de April 1396 toen Eduard III den ongelukkigen Paasch- Maandag te Parijs doorbracht. Frederik de Groote wilde niet, dat Willem V met de Prin ses van Pruisen op een Maandag trouwde, wijl hij op dien dag een veldslag verloren had. In Frankrijk v/erden alle dagen, waarin een r voorkwam, dus bijv. Dinsdag (Mardi), voor ongeluksdagen gehouden. Ook op dien dag mocht men niet, evenals op Zondag en Vrijdag, baard of nagels knippen. De Perzen beschouwen den Woensdag als een gelukkigen dag, daar op dien dag het licht werd geschapen. Zij. noe men hem een „witten dag", maar toch is voor hen de laatste Woensdag der maand Sopha (21 Februari) de ongelukkigst® dag van het jaar Mén is het er nooit geheel en al over eens geweest, of de heksen des Woensdags of des Donderdags sabbat houden en welke van die dagen dus een „zwarte dag" is. Maar als „zwar te dagen" zijn te Rome lang beschouwd de Don derdag en de Vrijdag. Men deed goed op die dagen geen huwelijken te sluiten. Of dat nog zoo ls, weten we niet. Maar het heet: Ne dl Venerdi, ne di Marti Non si spanza e non si parti. Toen Prins Willem III in 1672, nadat de Franschen Utrecht hadden verlaten, in de bis schopsstad kwam, herinnerde men hem er aan, dat de predikanten Van de Velde en Theelinck op een Donderdag uit Utrecht waren gebannen en de Franschen er op een Donderdag waren ingekomen. Frans I, koning van Frankrijk hield den Vrij dag voor den gelukkigsten dag der week, maar Hendrik Iv vond het den ongelukkigsten. In de „Evangeliën van den spin rocke" (Am sterdam 1662) heet het: „Die des saterdaegs laet wolspinnen, en het vlas dat op den spinne rocke bleef daer af ghesponnen werd, zoo zou dit vlas nimmer goet sijn of blyken." Hoezeer dit soort bijgeloof nog leefde in de 17de eeuw, kan men leeren uit de werken van Theelinck, Hon- dius, Smijtegeld, Brakel en anderen. Zij waar schuwen tegen heidensche superstitie, die dui- velinne. Maar niemand zal wallen beweren, dat onze verlichte eeuw alle bijgeloof heeft vaarwel ge zegd. Wij weten allen beter. links: donkergrijze wollen stof met wit rechts donkerblauw met jabot van witte georgette dat t al lang etenstijd was. Haastig greep hij naar zijn hoed en stapte naar een restaurant. Onderweg vielen hem telkens nieuwe wijzen in, welke zijn denken zóó in beslag namen, dat-ie zonder erg reeds de restauratie was binnenge stapt, daar werktuiglijk de spijskaart las en soep bestelde. De soep werd opgediend maar Mozart, in gedachten verdiept, zag het niet eens. Er gin gen tien minuten voorbij, vijftien minuten zelfs, en nog had hij er geen enkelen lepel van genut tigd. Een half uurtje later werd hij er zich van bewust, waar hij was en bestelde visch. De kellner wist niet, hoe hij 't had. Hij vond het echter maar beter, om te doen wat zijn klant verlangde; dus werd de koude soep weg gehaald en kwam er visch voor in de plaats. Vreemd! De kellner kon er met zijn verstand niet bij, doch duidelijk zag hij dat de bezoekei ook de visch niet gebruikte. En zoo ging het achtereenvolgens met de volgende gerechten op dezelfde manier. De kellner en de eigenaar van 't restaurant dachten dan ook niet anders, of ze hadden met een gevaarlijken gek te doen. Vandaar dat ze den componist niets durfden vragen. Eindelijk, toen er ongeveer twee uren waren voorbij gegaan, sprong Mozart plotseling woest op, terwijl hij uitriep: „Ik heb 't! Ik heb 't!" Hij betaalde en holde het restaurant uit Wat die driftige uitroep nu beteekende? Wel, dat hij 't slotstuk (de finale) van de der de acte van zijn „Don Juan" had gevonden. Mozart, de begaafde componist die, zooals u wel zult weten, de schepper is van het ontroerend-schoone „Wiegelied", waarvan we de vertolking reeds menigmaal door de radio hebben kunnen hooren (door middel o.a. der gramofoonplaat van de Wiener Sangerknaben), is ook de maker van de opera „Don Juan." Toen de jonge componist aan dit werk bezig was, woonde hij te Praag. Zekeren dag, nadat hij uren achtereen aan zijn nieuwe op'era had gearbeid, zag hij opeens, Ja, daar was ieder het over eens, het was 'n schat van een kindje. Een jongen, zoo fijn, als ze nog zelden gezien hadden. Heel groote grijs-blauwe oogen en zwarte ha ren, die omkrulden als vlokjes zij. Zijn handjes en voetjes, alles was even fijn en teer. Den heelen dag sliep hij stil in zijn wieg naast het groote ledikant, waarin zijn moeder lag. Het lieve kleine vrouwtje, dat zoo heel, heel gelukkig was, met dit fijne menschje. Ec dikwijls dacht ze aan haar kleine meisje thuis, hoe of die dit vinden zou. Die had steeds de eerste plaats ingenomen, maar nu was er ruimte gemaakt voor Carlchen. Och alles zou wel goed loopen, dacht ze. Haar eigen groote jongen zou alles wel in orde maken, als zij maar niet zoo zwak was. Ze zag dokter en zuster samen fluisteren en dan naar haar kijken en naar het wiegje, met oogen vol medelijden. Ze zou toch niet.... O God, dat kon eenvoudig niét, dat wilde ze niet. Haar jongen alleen met Ingrid en Carlchen, het ging niet. Zoo dikwijls had ze gelezen van kindertjes, die zonder moeder opgroeiden en hoe weinig daar meestal van terecht kwam en altijd had ze medelijden gevoeld, niet vermoedend Zij zelf? Nee, o nee! „Alles, alles wil ik u offeren, doch laat mij bij hen blijven. Niets anders kon ze bedenken en o zoo dik wijls, fluisterde zij dit zachtjes voor zich uit. Of God het gebed verhoorde? Zwijgend stond haar man bij het bed. Zuster, dokter! Allen ernstig. En zij hijgend, streed de strijd met den dood en de liefde. „Het kindje"hokkend kwam het er uit, „Carlchen"! Zuster bracht het haar. „Kalm nu, mevrouwtje Ze omhelsde hem, kuste zijn roode lipjes, zijn handje, alles aan het jongenslijfje. En plots scheen het, of de dood langzaam te rugweek, den strijd verloor. Nog een laatst pogen! Met haar oogen gericht op Carlchen streed zij. Snikkend! En toen overwon de liefde! De dood trad terug! Behouden! Heel vroeg zong Ingrid al: „Vandaag komt Mammie thuis Met Carlchen". En nu was vader met den wagen weg om Mammie te halen en alles was even fijn, van de nieuwe jurk af, tot aan de taart toe, met „Ein delijk thuis" er op. De chauffeur opende den wagen: daar kwam vader, hij strekte zijn handen uit, wat droeg hij nu? 'n Bundeltje! Carlchen! En toen moesje, nog zwak, maar stralend van geluk. En waar woorden tekort schoten, was hier in nige omhelzing, een dankgebed tot God. Wij hebben bü de bespreking van de offi cieren op het schaakbord al herhaalde lijk gewezen op den wijsgeerig-strategi- schen ondergrond van het spel. Het militair- tactische schema vinden wij niet alleen terug in de benaming van het stuk of zijn vorm, maar vooral in zijn plichten en bevoegdheden. De pion is de eenvoudigste figuur op het bord. Hij is de voetknecht, die bij den aanvang van den strijd in slagorde voor de officieren en den vorst staat opgesteld met zeven krijgskameraden op een rijtje. Hij heeft in de eerste plaats te gehoorzamen aan den „drang naar voren", die den krijgsman dient te bezielen. Stapje voor stapje, dus veld voor veld, gaat hij in verticale lijn voorwaarts. Alleen de eerste stap dien hij doet, die mag naar vrije verkiezing twee velden voorwaarts bedragen. Wanneer wij het bord dus voor ons nemen met de zijde der witte figuren naar ons toegekeerd, dan mogen alle pionnen van de horizontale lijn 2, tw'ee velden naar voren verplaatst worden, in elk stadium van het spel. Zij mogen dit, doch zijn het geens zins verplicht. Zij mogen ook genoegen nemen met één bescheiden stap. Voor alle figuren van het bord geldt de regel, dat „zij slaan zooals zij gaan", alleen de pion maakt daarop een uitzondering. Hij verplaatst zich in verticalen zin vooruit, maar hij slaat schuins voorwaarts. D.w.z. hij mag de plaats innemen van een vijandelijke figuur, welke zich bevindt op het veld, dat in diagonalen zin zich vóór hem uitstrekt. Op het diagram hieronder laten wij dat duidelijkheidshalve nog even zien. Ten overvloede wijzen wij er nog op, dat de pion van geen wijken weet, hij gaat voorwaarts, houdt stand ofsneuvelt. Nimmer gaat hij terug, nimmer mag hij in achterwaartsche dia gonale richting slaan. Voorbeeld van slaan: Het zwarte paard en de zwarte raadsheer worden beide bedreigd dobr den witten pion d 5. Pionnen zijn het sterkst, wanneer zij onder ling contact bewarenwqnneer zij elkander in den opmarsch bijstaan. Wanneer de een den ander dekt, dan spreken wij van „verbonden pionnen"; heeft de voetknecht geen enkelen kameraad in de buurt die hem dekt, dan noe men wij hem „geïsoleerd". Wanneer zij, door het slaan van een van beide op één lijn komen te staan, dan hebben wij te doen met een „dub- belpion", een onvoordeelige positie in den regel, omdat de stukken elkaar op deze wijze eigen lijk maar in dén weg staan.,,Een, Pion, cüe door, de vijandelijke linie hee'ngebroken is en geen bedreigenden pion der tegéripartij meer-te duch ten heeft, noemen wij een „vrij-pion". En dat is een heel belangrijke situatie in de carrière van een pion, omdat wanneer een onzer pionnen er in slaagt, de achterste rij te bezet ten hij het recht heeft, onmiddellijk te pro- moveeren tot officier. Ter keuze van den speler mag hij tot eiken rang bevorderd worden, uit gezonderd tot Koning. In den regel zal men hem promoveeren tot Koningin, tot „Dame". Daarom noemt men het bereiken van de ach terste rij ook wel het „dame- of dam-halen". Komt het in 'het spel beter van pas, dan mag men natuurlijk den gearriveerden pion tot paard of toren benoemen. Heeft men nog een Konin gin, dan is er geen enkel bezwaar om nóg een Koningin te benoemen, de dames zullen elkan der heusch niet kwaad aanzien als rivalen; trouwens Z. M. de Koning heeft in het vuur van het gevecht toch geen tijd om zich met haar te bemoeien. Er zit aan dien eenvoudigen pion dus nog heel wat vast, wat men dient te onthouden. Weliswaar is het een doodgewone voet knecht, maar hij draagt evenals de eenvoudigste soldaat van Napoleon, den maarschalksstaf in den ransel, Wanneer hij maar de kans krijgt, zonder te sneuvelen, de achterste rij te berei ken. Om dat te realiseeren, moet hij van meet af aan voorzichtig zijn. Het is zeer onverstandig, te roekeloos het pionnenlegertje in te zetten. Later kunnen zij ons nog zoo te pas komen, dat elk ongemotiveerd offer betreurd moet worden. Om niet voortijdig een roemloos einde te ma kel! aan de dappere carrière van een pion, dient men derhalve tot slot nog dit in het oog te hou den: Wanneer een pion voor de eerste maal verzet wordt, dan mag hij twee velden vooruit gezet worden. Maar wanneer tegenover hem op de verticale nevenlijn een vijandelijke pion staat, waarnaast hij zou komen te staan, na dezen dubbelen aanvangspas, dan kan hij reeds zijn leven verbeurd hebben. De vijandelijke pion heeft dan het recht, dezen dubbelen zet voor waarts te beschouwen als twee zetten, waarvan de eerste hem den tegenstander in het schoots veld bracht. Wij laten voor de duidelijkheid dit even zien in het volgend diagram. Hierin staat onze witte pion op e2. Wanneer wjj hem volgens het geoorloofde recht wil- T{! Klein, ineengedoken lag ze in het groote ledikant. Oud moederke, na veel jaren van hard werken. Maar nu kon ze niet meer, ze was op. Op, geestelijk en lichamelijk. Al haar kinderen had ze goed groot gebracht en nu was haar eenige troost nog de Kerk. Haar kinderen, och, ze waren niet slecht, heusch niet, maar ze waren haar ontgroeid. En dan de omstandigheden. Haar jongste werkloos. Haar oudste rijk getrouwd, maar niet ge lukkig. Ze was eerst op het hofje geweest, doch ze werd daar te lastig. Toen had een van haar kinderen haar een kamertje boven aangeboden, maar ze was er blij mee. Hier kon ze rustig liggen denken, van vroe ger en nu. Kijken naar de lucht, die ze nog net zien kon en naar de torenspits en de boomen. O, had ze toch maar een tuintje, verzucht- Ce ze. Vroeger, ja vroeger. Het was klein geweest, maar teer waren de kleine viooltjes en sneeuwklokjes. Het was haar grootste trots. Aan iedereen liet ze de planten zien, die ze kweekte. Hier kwamen nooit bloemen. Haar dochter was te prozaïsch, vond het geldverspilling. Ze durfde niet al te veel zeggen. Het was lente nu, en er waren seringen, bedacht ze. Die bracht haar man wel mee vroeger, die wist: ze hield er zoo van. Ze doezelde weer in, met spiertrekkingen van rheumatiek. Toen op eens: Ting, ting, ting. Drie keer, dat is Joop, wist ze, haar oudste kleindochter. Flinke meid van achttien jaar. Ze zou boven wel niet komen, niemand kwam hier graag. Maar wat was dat? De voecstappen kwamen haar kant op. „Klop." „Ja." „Zoo, grootmoedertje." In den ingang stond Joop nu, in een zonne- schittering, frisch. „Hier, ik kom U eens opzoeken, hoe vindt U dat wel?" „Fijn kind, wat maak je mij blij ermee." „En dit is voorgrootmoedertje." Ze draaide zich om, een groote bos seringen met amandelbloesem, zwaaiend in haar hand. „Nu?" „O, kindje." Tranen verstikten haar stem. Moeder zei, grootmoeder houdt er zooveel van, en toen heb ik ze gekocht, meteen maar, voor het zakgeld op is." „Lieveling." Niet lang bleef Joop. Ze werd altijd zoo week hier, na een kwartiertje verdween ze. En ze liet een vrouwtje achter, blij en ge lukkig, opgevroolijkt door de gedachte aan de liefde van haar grootsten schat. En als een stilleven, stond naast haar bed, op tafel de bos seringen met amandelbloesem. len verzetten naar e 4, dan zegt de zwarte pion d4: „nee vriendje, dat gaat zóó maar niet, jij bent het veld e 3 gepasseerd, en dat ligt binnen mijn schoot veld, dus ik verklaar je voor dood!" En de zwarte pion d4 verwijdert den wStten van het bord en gaat zelf op e 3 staan, het veld waarop de witte pion zijn voortijdig einde vond. Men noemt dit het „slaan en passant" (in het voorbijgaan). Dit slaan „en passant" dient ech ter onmiddellijk te geschieden, nadat de zet is gedaan; daarna'mag de tegenstander geen ge bruik meer maken van dit recht. Men ziet dus zoo in het algemeen dat bij de ontwikkeling van het pionnenspel onmid dellijk de kwaliteiten worden gevergd vaneen goed aanvoerder. D.w.z. moed en aanvalskracht, gepaard aan groote oplettendheid en tactisch inzicht. OOM MAX H witte pion e2, zwarte pion d4. abcde f g h Nen nuchteren wind uit het Noorden veegt door den blanken Voor jaarsbuiten. Wit schemert den dag om alle dingen. Wit valt ie op de glanzende velden. Fel schampt ie langs 't spieg'lend glas van de schoongemaakte huizekens, die in 't blakke licht van 't Voor jaarstij weer voor den dag gekropen zijn, aan den peers-nevelenden kiniwaas. Als duuzenden keersenvlammekens zoo flon keren de bottels, aan de deinende takken, ln 't zonnegoud, dat door de lochten wemelt. *n Koud, 'n nuchter Voorjaar, waarin de veu- geltjes heele dagen zwijgen soms. i Sereen en koud als 'n witte kloostercel, zoo staat 't Voorjaar om oe henen. Rein als 'nen hostie, zoo is den dag. Teer als tuul, zoo waaiert 't zonnelicht om 't geboomt. Paasch Da's het al-omvattende woord voor de stem mingen op den buiten. Paasch! Die hangt in 't strakke waterblaauw, daar aan den hoogen Hemel. Paasch! Die klatert al in t klokgelui door den Witten Donderdag. Paasch! Die tintelt door de goudblaauwe wemeling die door de schepping huivert. Paasch! Die wordt gefluisterd in 't nog kale hout, waarom den sluier vaagt van 't zonne licht. Paasch! Paasch, den buiten is er vol van. Hij werrelt door de lochten, in den confetti van blossemkens en bolsterblaaikens, die in bolle kussens langs de wegels gaan liggen. Paasch! Hij riekt over de velden in de geu ren van den zwaren akkergrond, in de geuren van de bosschen, in den koelen weerslag van de diepblaauwe Mark, goud gestreept van zon. Hij geurt uit den pruimenboogerd van mijnen overbuur, waar den bruidswitten bloesem klon tert aan de takken van zeuvenhonderd vrucht- boomenboekee's. Paasch, ik zie 'm glanzen en blinken in ons schoongemaakte, vemuuwde huiske, ik zie 'm spiegelen uit Trui's gelukkige oogen, waarin den glans van heur spullekens is gaan vast zitten! Ah, 't is 'n schoon tij! Voorafgaand aan schooner dagen, de Paasch- dagen eigens. 'Nen zegen voor de menschheid, zulke rust- poozen in zijn bestaan, in z'n leven, dat snel en driftig wegklavettert in den jachtenden gang van 'nen bergstroom. In den schuimenden drift van 't vallende water, langs de harde rotsenpunten, waarop het water kapot slaat in spattende peerls. Zoo spreidt en zoo bezeert zich 't menschenleven; van de begintoppen langs den harden bergweg, smal en onbegaanbaar over de scherpe rots pieken, naar de ruimte, naar de vrijheid van de zeeën in d' eeuwige onendigheid. Lang is den weg, waar den levensstroom langs jakkert, maar snel is den gang. En zooals den bergstroom nou en dan uit vloeit in de kalme, de serene rust van 't berg meer, waarin den kokenden, ziedenden stroom tot bezinkens komt, zoo zijn de feestelijke pe rioden van 'n Kerst, van 'nen Paasch als blan ke, zilveren meren in 't rustlooze jakkerende bestaan metde veule rotspieken. Als blanke, zilveren meren, waarover den tijd schijnt stil te staan. Waarin alles bezinkt en tot kleerte komt. Waarop den hemel zijn licht ketst, tot den bojem toe! Daar wordt den mensch efkens rust gelaten. Rust van loerende oogen in fabriek en kantoor. Rust van wangunst en nijd. Rust van eeuwigen strijd om brood. Daar kan z'n zielement bezinken en tot kleerheid komen. De kleerheid van 't zonbe schenen meer, onder alleen den hemel, waar niks meer tusschen staat dan misschien 'nen zingenden veugel. Daar kan den mensch weer even gaan den ken om z'n bestemming, om zijn Goddelijke roeping van zijn mensch-zijn en geen machine onderdeel of stempeleer. Daar kan den levensstroom even tot bezin kens komen, vrij als ie nou is van den jakke renden gang over de scherpe, bezeerende rots punten. Ja, zoo zijn deuze feestdagen alty 'nen grooten zegen. Zoo is 't 'n groot geluk, dat temidden van zijn parochie alty z'n kerkske staat, met den klokkentoren, die alty naar den hemel wijst en alty roept, van de kronkels weg, de kronkels waarlangs den levensstroom kolkt, bruist en z'n eigen pyn doet. De klokskens die jubelen: ,,'t is Paschen!" „Christus is weer verrezen!" De klokken, die den mensch roepen naar de blanke, zilveren plek van rust, van devotie, van hemelsch licht, dat hier vallen kan in 't be zonken zielement, tot den bojem toe. Zoo zie 'k den Paaschmorgen door de wea- reld breken, als 't witte blanke licht, waarin Christus opstond uit Zijn graf, 't Licht, dat zyn bewakers schuwden, 't licht, dat nóg veul geschuwd wordt op deuze wea- reld, die zoo waarheidsschuw is, dat ze Oorlog ■Vrede noemt. Na.... tweeduizend Paaschmor- gens Maar toch zullen de klokskens weer luien, weer roepen, weer klengen over ons dorpke, door de hooge, diepblauwe lochten, met de zil veren wolkengevaarten. Ze zullen jubelen van Paasch, deur feestklankskens, die ver wegdrij ven op 't hooge windeke over de bosschen, over de velden, met ieverans den echo in 't zielement van den kerkganger, die daar komt aangestapt op z'n paaschbest! En 'k zie ze alweer gaan. De zwartgekleede dorpelingen, met de blin kend geschoren koppen, langs de Zondagsche wegels, waarlangs de boordenvolle, heldere sloo- ten, waarin 't zilveren wolkenspul schemert, of er melk in gemorst is. Ik zie ze alweer gaan, daar onder de groen-bedaauwde boomkruinen, waaraan 't zonnelicht hangt in blinkende pie ken. En altij de klokskens, de klokskens, die klen gen, klengen, klaterend klengen den dubbelen feesttoon, alsof ze den heelen hemel binnen ons dorpke willen volklateren met dieën dubbelen echo van brons en van goud. 'k Zie ze gaan, ons kerkske binnen, waar 't voorjaar gekropen is naar d' altaren. Waar de schuimende en klonterende bloemenpracht te flonkeren staat onder den gouwen sprenkel die er vloeit van de honderden blanke waskeerse- kens. En zoo zie ik het Paaschfeest naderen als 'n lichte plek van devote rust, waarover den tyd efkens schijnt stop te staan. Waar we ons dorstende zielement kunnen drenken met 'nen koelen teug van diep geluk, die efkens balsem is voor de zeere plekken van al die harde rots punten, die er liggen langs onzen levensweg. Waar we efkens rusten zullen aan 't blanke bergmeer, dat werendig lijkt op de onendige zee, waar allen stroom tenslotte in vollen ryk- dom oplost....! Paasch, die efkens den hemel op 'n kier zet voor den goedwillenden mensch. Amico, in deuz' gedacht, ook namens Trui, wensch ik oe 'n Zalig Paaschfeest. Veul groeten van Trui en als alty geen horke minder van oewen t. a. v. DRÊ. y

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 8