I <Kdveb&aal van dm daq Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden KWIEK EN VIEF De Via Dolorosa Kinderziekten et eiland der eenzamen DINSDAG APRIL 1936 In onzen tijd Modern Jeruzalem het paleis van den Brltschen regeeringscommissaris Gezond blijven beteekent voor menig kleutertje een heele teleurstelling Psychische gevaren ïyk." De pupil AI I F1 A DAWWtr^C °P dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen 17 7 kfï bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7^0 m een ongeval met f7 bïJ verlies van een hand, ./A I ,1 ir. li ii ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen W» verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen A «W* doodelijken afloop A een voet of een oog AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL De pelgrim van 1936 is naar Jerusalem gekomen per vliegtuig en met een luxe boot. Zijn gezicht onder den tropenhelm ls nog niet verweerd door zon en regen en zijn Voeten heeft hij nog niet doorgeloopen op den langen tocht. Wel werd hem de belooning ont houden van de oude Jerusalem-vaarders, die ha een gevaarlijke en vermoeiende maanden lange reis op den Mons Scopus op de knieën vallend, eindelijk het Heilige Jerusalem voor zich mochten zien maar bij het begin van den Kruisweg gaan in zijn hart dezelfde ge voelens om als in dat van zijn vroeg-christe- lijken of middeleeuwschen voorganger. In het arabische bouwwerk, dat onder de Turksche overheersching infanterie-kazerne was. begint de Via Crucis. Hier stond de Ro- rneinsche burcht Antonia, dien de traditie ver eenzelvigde met het praetorium van den land voogd Pilatus. De epen vensterbogen van de binnenplaats zien uit op het vroegere tempel plein, waar nu de achthoekige, door een koepel afgesloten Omar-moskee gracieus met haai blauw-groene faience-bekleeding in de zuide lijke zon glanst. Op het plein rond de moskee is het vol Moslems: het is de tijd van de groote Mahomedaansche processies van Nebi-Mousah. De extatische opgewondenheid van de menigte doet denken aan het geschreeuw van de Joden, die, voor Pilatus' ïechthuis verzameld, Chris tus' veroordeeling afdwongen. Op de binnenplaats van de oude kazerne zou Pilatus den Godmensch ondervraagd en Hem aan de Joden overgeleverd hebben. Een acht hoekig gebouwtje bij den ingang van de bin nenplaats wijst de plek aan, waar Christus met doornen gekroond werd. Aan den voet van den oprit naar de kazerne bevindt zich de He statie. De traditie wil, dat Jesus onder aan de acht en twintig marmeren treden van Pilatus' paleis, die nu nog in Rome onder den naam van Scala Sancta vereerd worden, het kruis op Zijn schouders nam. Links de voor Jerusalem tamelijk breede straat in slaande, komt men eerst onder den Ecce-Homo- boog door, die de straat overspant. Een traditie van later tijd localiseerde hier de plaats, waar Christus stond, toen Pilatus met de woorden: „Ziet den Mensch" den gegeeselde aan het op gezweepte Jodenvolk toonde. Een zoon van dat zelfde volk, de groote bekeerling der H. Maagd, pater Maria Alphonsus Ratisbonne, bouwde hier op de helft der vorige eeuw 'n kapel met kloos ter, waar voortdurend voor de bekeering van Israël gebeden wordt. Aan het einde van de straat, op den hoek voor het Oostenrijksche hospitaal, wijst een gebroken steen de plaats van de HIe statie aan, waar Christus, na alles wat Hij dien nacht verduurd had, voor de eerste maal viel. De kruisvaarders vereerden dicht hierbij, zooals uit Ernoul's „Estat de la Citez de Ihérusalem" blijkt, een rustplaats van den kruisdragenden Christus. In de 14e eeuw begon men den eer sten val van Christus te herdenken. Iets ver der, aan dezelfde zijde van de straat, bevindt zich de IVe statie: Jesus ontmoet Zijn H. Moe der. Ofschoon het Evangelie hiervan niets ver haalt. dacht reeds een oude traditie zich Ma ria, wachtend op den kruis-stoet van haar Goddelijk Kind. De oude schrijvers stelden zich de menschelijke natuur van Jezus' Moeder voor, bezwijkend onder de buitensporige smart. Van daar dat in de middeleeuwen op deze plaats «en kerk ontstond en ook een statie vereerd werd van Maria's Bezwijming. In het werk van een 13e-eeuwsch onbekend schrijver, dat wel eens ten onrechte aan St. Bonaventura wordt toegeschreven, wordt van dit heiligdom voor het eerst gesproken. Het onderging het lot van zoovele plaatsen in het Heilig Land: het werd in de 14e eeuw een moskee en later werd het geheel verwoest. De Armeensche katholieken bouwden een andere kerk op deze plaats. Vlak bij den ingang van een smal oploopend straatje vinden wij de plaats, waar de onbe kende Simon van Cyrene, dien ieder Christen toch kent, zijn rol in het Lijdensdrama begint te spelen: de Ve statie. Eerst aan het eind der vorige eeuw bouwden de Franciscanen tusschen de tegen elkaar geleunde Oostersche huizen een eenvoudig kapelletje, om de plaats aan te wyzen, waar Simon, misschien wel tegen zijn zin, het kruis van Christus overnam en zoo in werkelijken zin een volgeling van Hem werd. St. Markus wijst in Simon dan ook den vader aan van twee van Christus' eerste volgelingen, Alexander en Rufus. Het straatje wordt steeds stijler. De gladde, ronde keien gaan over in kleine geplaveide, op elkaar liggende plateau's. In Christus' tijd was er natuurlijk nog geen bestrating. Nog stijler dan nu moeten de straatjes toen opgeloopen hebben. Toen moest de uitgeputte Jesus er tegen op wel een oogenblik ontlast van Zijn kruis, maar in de blakende hitte met de schrijnende Pijn van diepe wonden over heel Zijn lichaam. Het is zoo logisch, dat de vrome overlevering boven aan dit straatje de moedige liefdedaad van Veronica plaatste. De letters VI. ST. op het hekwerk van een kelderruimte geven de Vie statie aan, waar volgens de overlevering Veronica, het type van de edele stoutmoedig heid, door de zich vergapende en spottende me nigte heendrong, om met haar sluier het be smeurde gelaat van den Goddelijken Veroor deelde af te wisschen. Toch was de moeizame stijging de weg nadert immers den Calvarieberg al te veel geweest. Daar waar nu de bazar begint met zijn bont Oostersch leven, herdenkt de VHe statie den tweeden val van Christus onder het kruis. Op deze plek, waar de Franciscanen een kerkje bouwden, verscholen tusschen de huizen, verliet Christus op Zijn Kruisweg de poorten van het ondankbare Jerusalem. Sint Lucas verhaalt, dat een menigte vrou wen Christus opwachtte. Zij stonden daar, nieuwsgierig, buiten de poort, waar ze Hem beter dan in de smalle straatjes konden zien. De plek waar Jesus tot die jammerende vrou wen zeide, dat ze niet over Hem, maar over zich zelf en haar kinderen moesten huilen, wordt aangegeven op enkele tientallen meters afstand van de VHe statie, door een zwart kruis op den muur van het Grieksche klooster van Sint Ca- ralambos. Nu wordt de doorgaande lijn van den Kruis weg onderbroken. Om de IXe statie te berei ken moet men teruggaan in den smallen afloo penden bazar. Onder de kris en kras over het straatje gespannen zonnedoeken liggen de etenswaren, door vliegen omzwermd, te koop onder het waakzaam oog van een gemakkelijk neergehurkten Arabier. In Christus' tijd lag dit gedeelte van den Kruisweg dus buiten de mu ren van Jerusalem, midden tusschen de olijf tuinen en de steengroeven. Rechts in de bazar- straat leidt een trappenstraat naar de plaats waar Christus, aan den voet van den Calvarie berg, voor de derde maal viel. In een doodloo pend slop wijst een in den muur van een kop tisch klooster ingemetselde kolom deze IXe statie aan. Vlak boven deze statie rijst de achterkant op van de kerk van het H. Graf, die over den Cal varieberg en het Graf van Christus gebouwd is. Dit heiligdom, dat een veelbewogen geschie denis achter zich heeft, omsluit dan de laatste vijf staties, die niet meer tot den eigenlijken Kruisweg behooren. Met het grootste gedeelte van de Via Dolo rosa van Christus is het niet anders gesteld dan met zooveel andere heilige plaatsen in Pa lestina: de archeoloog zal een bedenkelijk ge zicht zetten. Maar wat doet het er toe? De kruisweg van Christus in Jerusalem is gehei ligd door de devotie van meer dan acht eeuwen. J. T. In het „Elternzeitschrift" vinden we een ar tikel over de psychische gevaren der kinder ziekten, waarin behartigenswaardige opmer kingen voorkomen. „Treesje is ziek, ze heeft vandaag flink ver hooging, en wanneer die vanmiddag boven de 38 komt, dan laten we den dokter komen." Het kind ligt in de huiskamer op den divan. Vader houdt het te warme handje vast, de broers en zusjes staan ietwat afgunstig nog een poosje om haar heen, vóórdat zij naar school moeten, en moeder schikt kussens en plaids en schuift een klein tafeltje bij met verfrisschingen en lievelingsspelletjes. „Lig je zoo goed, schatje? Wil je nu eerst eens een glaasje lekker koud sinaasappelsap hebben tegen de koorts? En zal moesje je dan een beetje voorlezen, heb je daar wel zin in?" Behaaglijk rekt en strekt Treesje zich onder de plaid: ziek zijn is toch maar 'n bui- tênkansje! Wat nemen ze ineens allemaal 'n notitie van je, wat zijn ze lief tegen je en wat vragen ze vriendelijk wat je zoudt willen hebben, alsof je een prinses was! Precies zóó had Treesje 't zich nu altijd gewenscht: dat ze eens echt 't middelpunt zou zijn en iedereen haar kleinsten tjensch heel ernstig opnam! Maar zoolang je gezond bent, denkt niemand aan zooiets, dan is daar nooit tijd voor. Dan moet moesje absoluut nog een heelen stapel goed strijken en vader moet volstrekt de krant lezen als je iets van hem ge daan wilt hebben, en de broers en zusjes loo- pen hier en daar of maken hun huiswerk en niemand maakt zich zoo druk om Treesje als nu. Eigenlijk zou je moeten zorgen, dat je zoo lang mogelijk ziek bleef, om dat zeldzame mee vallertje van zoo vertroeteld en nageloopen te worden, goed uit te buiten. Evenals Treesje zijn de meeste jonge kinde ren in hun hart wat graag ziek, om het geluk van beklaagd en au sérieux genomen te worden, eens volop te genieten. Menig kind verlangt niets vuriger dan door een aan mazelen of een andere infectieziekte lijdend kameraadje te wor den aangestoken, om een even prettig prinsen leventje te krijgen en gezond blijven betee kent dan een heele teleurstelling. Eveneens ge ven de meeste kinderen met veel klagen en overdrijven toe aan het lichtste gevoel van on behagen of pijn, om daardoor zonder eenige inspanning voorrechten te verwerven, die zelfs met alle braaf-zijn niet te bereiken vallen. De diepste oorzaak van deze en dergelijke heb belijkheden ligt bij de ouders. Meestal zijn het middelmatige, weinig uitblinkende kinderen, die nóch als eerstgeborene, nóch als Benjamin 'n streepje voor hebben, welke zich gaarne op deze wijze af en toe laten gelden. Ik spreek hier nog heelemaal niet van de simulanten, bij wie de hang naar de aangename bijkomstigheden van een ziekte zóó sterk is, dat die alle bezwaren overwint en bij volledige gezondheid eenvoudig een ziekte voorwendt, met meesterlijk imitatie talent. Ik denk veeleer aan werkelijk zieke kin deren, die echter dank zij een onverstandige op voeding volstrekt geen belang stellen in hun ge nezing en geen lust voelen, tegen hun ziekte te strijden, die integendeel dezen toestand van be haaglijk zich-laten-gaan zoo vaak mogelijk in het leven roepen. Zulke kinderen blijven wekenlang sukkelen, waar in hetzelfde geval een volwas sene, die den vasten wil heeft om snel te gene zen, in een paar dagen van krachtig verweer de ziekte de baas zou zijn. De sterke wil tot genezen is voor den zieke een factor van herstel, die naar het tegenwoor dig inzicht der geneeskunde niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. We moeten het kind dus op alle mogelijke wijzen in zijn wenschen en wil om gezond te blijven, steunen en sterken, inplaats van door kortzichtigheid het tegendeel te bewerken. Nooit mogen dus de dagen van ziekte het kind op eenige wijze bijzondere voor rechten of gunsten brengen. Het krijgt de ver zorging, die het noodig heeft, maar geen over bodige extraatjes. In geen geval moet het veel geliefkoosd en beklaagd worden, alsof het ziek- zijn een bijzondere verdienste was! De diepste oorzaak van dit pleizier-hebben in het ziek zijn wortelt, zooals we zagen, in een verlangen van het kind naar liefde en naar middelpunt-zijn. Zulk een overdreven verlan gen kan veroorzaakt zijn door overmatig ver wennen zoowel als door te veel strengheid en korthouden. Ieder menschenkind heeft recht op de teederheid en belangstelling van zijn ouders. In de eerste levensjaren ontbreekt het daaraan gewoonlijk ook niet. De zuigeling en de kleuter worden vertroeteld, bewonderd, geknuffeld en gekust, meer dan goed en wenschelyk is. Later verandert dat alles; een kleiner kind erft mis schien de uiterlijke teederheden, die vroeger Treesje gegolden hebben, en nu probeert deze het verloren geluk althans voorbijgaande, weer te heroveren. De ouderliefde, die het waarachtig welzijn van het kind beoogt, van zijn eersten levensdag aan, voorkomt zulke verlangens, door reeds te voren alle overdreven vertroetelen te vermijden, dat immers véél verder reikende schadelijke gevolgen kan hebben dan de boven omschrevene. Ware ouderliefde geeft voorts het kind, ook wanneer het door de natuur minder ruim bedeeld werd, ten allen tijde wat het toekomt. Een kind, welks behoefte aan liefde en teederheid noch door voortdurend verwennen in de kleuterjaren onge zond is opgevoerd, noch door gebrek aan belang stelling onbevredigd is gebleven, zal een ziekte evenmin bewust te voorschijn roepen als kunst matig rekken. In de evenwichtige kinderziel zullen veeleer de natuurlijke tegenzin en weerstand te gen het ziek-zijn de overhand hebben, die de verstandige opvoeder zooveel hij maar kan met woord en daad moet steunen en ontwikkelen. Hallo! Bent u de jonge man dien ik hier zou ontmoeten?" Jip Alldy keek verrast op. Een beige twoseater was bijna onhoorbaar langs het trot toir gereden en achter het stuur zat een blijk baar resoluut, maar zeer lieftallig meisje. Jip nam haar eens goed op en liet z'n blikken glij den langs de hardgele sjaal, die om d'r hals geknoopt zat. Duidelijk herinnerde hij zich de woorden uit oom Ben's brief: dus als je Dinsdagavond om half negen bij het Cliaring-Cross-station komt, zal Ina daar uit Canada arriveeren. Opdat je haar ge makkelijk zult herkennen, zal ze een gele sjaal dragen. Wees echter niet verwonderd, als je haar een beetje te modern vindt; dat is ze nu eenmaal Dit uittreksel uit den brief herinnerde zich Jip zeer goed. Natuurlijk hadden er nog meer aanwijzingen in gestaan, zooals het zoeken van een goed hotel en van een degelijk pension, maar dat waren dingen van later zorg. Alléén had Jip niet gedacht, dat het meisje zóó mo dern zou zijn, dat ze per auto, in plaats van per trein zou arriveeren. Oom had hem dat wel kunnen schrijven, meende hij. Met dames om gaan, ging hem nu juist niet al te best af, en als ze dan nog zoo modern waren, dat ze hem per auto kwamen afhalen, dan gevoelde hij zich heelemaal hulpeloos. Hij deed een stap naar den auto en stamelde meer dan hij sprak: „Jadat is te zeggen: ja „Vooruit, stap dan maar in," commandeerde zij en Jip gehoorzaamde. Nerveus keek hij naar het moderne gezichtje naast hem, dat hem overingens uitstekend beviel. Hij meende iets te moeten zeggen, schraapte z'n keel en begon: „Uisbent u niet wat later dan was afgesproken?" Ze lachte en tipte de asch van haar sigaret achteloos weg. „Laat? Kom, jongen, we hebben nog een heelen avond voor ons. Maarwaar om heb je geen bloem in je knoopsgat gedaan?" „Ik wist niet, dat ik zoo iets dragen moest. Oom Ben had alleen gesproken van een gele sjaal. Tot m'n spijt heb ik echter zijn brief verscheurd, zoodat ik het me niet meer kan her inneren. Het eenige wat ik onthouden heb, was Charing-Cross, gele sjaal en half negen." „Noem jij hem altijd oom Ben? Wij noemen hem altijd Ouwe Sok." Jip zette groote oogen op, toen hy dit hoorde en hy vond, dat het respect van een pupil voor haar voogd hier wel ver te zoeken was. „Zoo," zei hy. „Hij schreef me ook, dat je nog al tameiyk modern, bent." Ina lachte. „Modem! Dat is tegenwoordgi een afgezaagd, ouderwetsch woord. Maar nu we het toch over namen hebben, hoe zullen we elkaar noemen?" „Nu, ik zal maar Ina tegen je zeggen, noem jy me dan maar Jip. Maar zeg me nu eens, waar zal ik je naar toe brengen? Oom Ben schreef in z'n brief. „Och, dat is allemaal in orde," viel ze hem in de rede. „Wat hy jou geschreyen heeft, heeft hy me gezegd. Maar lykt het je nu niet het beste, als we eerst eens een taaie gaan pakken?" „Een taaie?" verbaasde zich Jip. „Och sufferd, een cocktail bedoel ik natuur- De jonge man had nooit zoo iets gedronken. Hy wilde dit echter niet bekennen; even later zaten ze beiden achter een parelenden Manhat tan en het duurde niet lang of Jip voelde zich opgewekt en monter. „Zoo, en nu gaan we naar de familie Kreis- lër," verklaarde Ina, gedecideerd. „Kreisler? Die ken ik niet. Wie zijn dat?" „Kennissen van my die van avond een fuif geven., De uitnoodiging heb ik in m'n taschje." Jip dacht aan het familiehotel, dat hy met veel moeite voor haar had uitgezocht, eenvou dig en degeiyk. In stilte vatte hy echter het plan op, haar naar een meer luxueus hotel te brengen, waar ze ook haar auto kon stallen. Ina stopte voor een groot heerenhuis en na- Nou moesten we maar eens iets anders gaan doen, zei Tui meltje. En ze liepen samen druk lachend over den schommel, waar ze uitgevallen waren, door de velden, toen kikker Karei plotseling een harden gil gaf. Kyk eens, zei hy,. daar ligt een muizenstaartje met een touwtje er aan. Ik denk dat een muisje dat verloren heeft. Weet jij iets leuks, Tuimeltje, om er mee uit te voeren? Jawel, antwoordde Tuimeltje. Jij moet dat staartje aandoen. Kom maar eens hier, dan zal ik het om je heen binden. En Tuimeltje nam het staartje en bond het om kikker Karei. Kareltje sprong, dat het een lust was, net als een echte muis en Tuimeltje moest zoo verschrikkeiyk lachen, dat hy op den grond viel en zijn handen op zijn buik hield. Dat duurde zoo een tydje en toen ze verder wandelden, zagen ze een lekkere pruim liggen. Wie er het eerste by is, mag hem opeten, zei Tuimeltje en begon heel hard naar de pruim te rennen. Maar het was wel of kikker Karei met dat muizen staartje aan veel harder kon loopen, want hy was het eerste by de pruim en nam hem beet. Toen hep hy naar een brugje en liet zyn staart door een gaatje giyden. Tuimeltje smeekte om een stukje van de lekkere pruim, maar kikker Karei zei: Nee hoor, ik zal die eens fyn alleen opsmullen. dat hy aan de gastvrouw was voorgesteld, zag hij tot z'n verwondering, dat hy zich te midden van een uitgelezen gezelschap bevond, dat vol ledig in avondkleedij was gestoken. Z'n lieve kennis had gezegd, dat hij pas van de reis terug kwam en nog geen gelegenheid had gehad zich te verkleeden, waarop de gastvrouw zeer ge nadig had gezegd, dat hij voor z'n costuum ge- excuseerd was. Jip Alldy vond het er buitengewoon gezel lig. Ei- was een prettige ongedwongen stemming en Ina danste voortreffelijk. „Ik heb in jaren niet zoo'n plezier gehad," bekende hij haar onder 't dansen. „Toen ik dien brief kreeg, zag ik er eerst wel wat tegen op, om de zorg voor een meisje op me te nemen. Maar nu „Ik geloof," lachte Ina, „dat ik zonder derge- lyke fuifjes het leven vrij saai zou vinden." „Ik zie tenminste, dat ik heel wat gemist heb," fluisterde Jip, terwijl hij glas champagne inschonk, en hy langzamerhand onder den invloed begon te geraken. „Laten we nu even de verrassing gaan voor bereiden," zei Ina. „Ik geloof, dat we reuzen- succes zullen hebben." „Ik geloof het ook," vond de jonge man, of schoon hy niet begreep wat ze bedoelde. „Zeg maar wat ik doen moet." Ina stond op. „Ga maar mee, dan zal ik het je verteilen. Maar denk er vooral aan, geen la waai te maken, want dan zou de aardigheid er af zijn vóór we klaar zyn." Onopgemerkt liep het tweetal door de ryen gasten heen naar de gang en besteeg de groote trap die naar boven leidde. Daar gekomen, liep het jonge meisje eenige gangen door en ging een kaïner binnen, op den voet gevolgd door Jip. Zy deed de deur achter haar dicht. „Ziezoo, nu blijf je hier en zorgt dat niemand my kan storen. Ik ga naar het vertrek hier naast en maak daar den boel in orde. Precies over tien minuten ga je naar beneden en start den motor van m'n auto. Laat je jas en hoed maar hangen, of neen, het is toch beter dat je ze meeneemt, evenals m'n mantel." Jip gevoelde zich vereerd, dat hy haar een dienst kon bewijzen. De champagne had hem moedig gemaakt. Toen Ina verdwenen was, keek hij op z'n horloge en telde de seconden, waarby het hem duideiyk werd, dat niet alleen de lief talligheid van het meisje z'n oogen beneveld had. Na tien minuten ging hij naar beneden, greep in de groote hal de gewenschte kleedingstukken en zette zich in Ina's two-seater. Hy startte den motor enwachtte. Tot z'n groote verbazing werd hy den vol genden morgen in z'n bed wakker. Vaag her innerde hy zich den gezelligen avond, dien hij met het meisje, dat aan z'n zorgen was toever trouwd, had doorgebracht. Hoe hy echter in z'n bed gekomen was, bleef hem een raadsel. Blijk baar was hij in den auto ingeslapen en had ze hem voor z'n pension afgezet. Hij stond op en kleedde zich lusteloos aan. Nauwelijks was hij daarmee klaar of z'n hospita klopte op de deur en deelde hem mede, dat .er een meisje was, een juffrouw Ina Blackville, uit Canada. „Gelukkig, dat ze daar is," dacht Jip; „ik zou waarachtig niet geweten hebben, waar ik haar had moeten zoeken. Toen hy beneden in de zijkamer kwam, zat daar een spichtig, lang opgeschoten meisje met een grooten bril op haar neus. „O, bent u Jip Alldy?", zei ze direct. „Ik ben Ina Blackville. Oom Ben had gezegd, dat u me van 't station zou halen, maar u bent zeker weggegaan, omdat de trein drie kwartier te laat was. Ik heb u nu maar opgezocht. Oom had me uw adres gegeven." De ongelukkige Jip staarde haar, beteuterd, met groote oogen aan en liet zich toen op een stoel neervallen. „Is uben jijsamelde hy. „Ja. Ocun heeft u toch geschreven? Ik kom hier aan de universiteit studeeren." Jip dacht aan de andere Ina, met wien hy zoo'n gezelligen avond had gehad. Deze Ina was een teleurstelling voor hem. Maarwie was die andere Ina?" Het antwoord op die vraag las hy in t och tendblad, waarin met groote letters een bru tale diefstal werd vermeld ten huize van me vrouw Kreisler, tijdens een feest, dat deze den vorigen avond had gegeven. Men vermoedde, dat deze diefstal door een jonge dame was ge pleegd, die men tegen middernacht snel het huis had zien verlaten Jip wischte het zweet van z'n voorhoofd, toen hij het bericht had gelezen. Op het kantoor der firma, waar hy werkzaam was, keek men echt vreemd op, toen men hoorde, dat de steeds zoo rustige en kalme Jip Alldy, wegens overspanning, een maand rust moest nemen. is onze „Omroeper" Eiken avond weer opnieuw spreekt hy ln 80.000 gezinnen, waar hy steeds een trouw gehoor vindt. Zaken-Omroepers 50 :t. per regel. Particuliere Omroepers 20 ct. per egel. Betrekkingen (gevraagd en aangeboden) (0 ct. pea- regel Roman van Paul Keiler Vertaald door Louis de Bourbon 13 „Waarom bent u toch zoo verbitterd, Made leine? Een mensch moet zyn blikken toch ook Van een zwart kruis kunnen afwenden. Ik ken vrouwen, wier man en kinderen stierven en die toch wel verder leven, en zonder wrok en verbittering; die zelfs in diepen nood en armoede verder leven en toch vaak glim lachen." Haar blinde oogen begonnen te glanzen, en zy sprak met een rauwe, plots veranderde stem: „Sterven is wat anders! Waarom zouden zy niet sterven? Wy moeten allemaal sterven. Het zou laf zyn, daarover een eindeloos geweeklaag aan te heffen. Maar, ziet u, vermoord worden, dat mogen zij niet, niet door hen, die hun het naaste zijn. Dat is geen dood, dien men kan overwinnen, dat is geen leed dat men ver geet, dat is eeuwig verdriet, eeuwige haat, eeuwige vloek!" Hy boog zich naar voren en nam haar by den arm. Met rustigen nadruk sprak hy: „Madeleine, nu moet u my alles zeggen! Alles! Het is niet uit botte nieuwsgierigheid, dat ik het u vraag, maar het is myn recht. U bent goed voor my geweest, en ik moet ook goed voor u zyn, al was het slechts, door naar uw geschiedenis te luisteren." Zy stond tegen het venster geleund, met haar rug naar het licht en zeide op een moei- ïyk bedwongen toon: „Ja, ik zal het u zeggen; ik heb al zoo lang en zoo veel in uw byzyn gejammerd, dat u er werkelijk recht op hebt, het te hooren. Ik zal het heel in het kort vertellen, omdat het toch niet is weer te geven zooals het was. Wat in duizend dagen en nachten in het menschen- hart is gebeurd, dat kan niet in woorden wor den uitgesproken. Ik ben de schoondochter van graaf Raymond. Zijn zoon Albert was een goed mensch. Er was niets, dat hem ontsierde. Ik was met mijn ouders uit Frankrijk naar Weenen gekomen. Myn vader was diplomaat. In Weenen ben ik opgegroeid en daardoor werd ik meer Duitseh dan Fransch. In het jaar 1802 leerde ik Alben kennen, in 1803 huwden wy. Wy kregen een dochtertje. Ik noemde het Aibertine. Ik kende geen inooieren naam dan dien van myn man, en het kind leek immers sprekend op hem." Zij hield even op. Dan ging zy verder, droo- merig, als verzonken in een verre herinne ring: „Er bestaat een mooi Volksliedje, ik heb het eena met Albert aan het bedje van onze kleine gezongen: 's Avonds als ik slapen ga, Volgen my veertien engeltjes na Wanneer ik sterf dan zou ik willen, dat de veertien engeltjes kwamen en dit liedje voor mij zongen." Zij begon smartelijk te schreien. Medeiydeno zei Gunther: „Madeleine, vertel een volgenden keer verder; het grijpt u te veel aan!" Zy beheerschte zich. „Neen," zeide zy, .slechts om het mooie kan men schreien, niet om het leeiyke, en het mooi? is al voorby." Haar stem werd weer geiykmatiger, „De vreeselyke oorlog begon. Napoleon kwam naar Oostenrijk. Myn man, die officier was, moest weg. Hij trok op tegen mijn vroegere vaderland, tegen Frankrijk; maar ik dacht niet aan Frankrijk. Ik dacht slechts aan myn man" zy liep door de kamer heen en weer. Plotse ling brak zy in een ziekelijk, schel lachen uit. Hy keek haar verwonderd aan. Deze vrouw was opeens een andere geworden. „Weet u, wat myn man moet hebben gedaan? Hy zou een vesting, die hy mede verdedigde, hebben verraden; een ellendig nest, dat ook zonder dat zou zyn gevallen, zou hy aan den vyand hebben uitgeleverd omdat hy omdat hy een Fransche vrouw had en omdat deze vrouw, naar het heette, mateloos eerzuchtig was en haar hoop op Napoleon had gesteld op Napoleon, zij, die Albert en Albertine had!" zy keerde naar het venster terug en ver volgde, aanvankelyk op rustigen toon, maar allengs hartstochteiyker: „Zy daagden Albert voor den krygsraad. zy veroordeelden hem ter dood. Haha! Natuurlijk ter dood. Waartoe anders? Het oordeel werd den keizer voorgelegd, omdat het een der eerste families van het land betrof. Keizer Frans God zegene hem wilde gratie ver- leenen. Hy liet Albert's vader weten, dat deze het verzoek kon indienen tot wyziging van de doodstraf in twintig jaren vestingstraf. Maar de vader diende geen verzoek in! Hy diende geen verzoek in, geen verzoek! Hy liet hem dood schieten en had door één woord kunnen be reiken, dat nu zyn hart nog sloeg en dat er nog glans was in zijn mooie oogen. Hy deed het niet! Liet hem vermoorden! Liet zyn bloed vloeien! En durft nu nog te beweren: er is recht geschied! en liegt en leutert over eer en zulken onzin! Maar als ik hem vraag: Wat heeft de keurvorst van Beieren gedaan? Wat die van Würtemberg, die van Baden, die van Hessen, al die trouwe Duitsche vorsten hebben zy niet hun keizer, hun rijk, hun land en hun volk, Duitschen volksaard en Duitseh bloed, aan Napoleon verraden voor een titel en voor geld, en zijn zy misschien doodgeschoten, óf leven zij in rijkdom en geluk, en zou de gestrenge graaf Raymond geen strykages maken voor deze verraders, wanneer hy hen ont moette? Als ik hem dat vraag, dan weet hy geen antwoord, de lafaard, en als ik hem de heilige waarheid in het gezicht slinger: Albert was nooit een verrader; hy is op grond van leugen en bedrog schandelyk vermoord, hy wiens trouw grooter was dan de trouw dei Duitsche vorsten, dan zegt hy neen en schendt nog de gedachtenis.van den doode. O, waan o ellendige waan! Als hij hem had laten leven!.... Twintig' jaren zyn geen eeuwigheid - zeven jaren zyn reeds voorby nog dertien jaren nog slechts dertien jaren en hy zou zyn teruggekomen! Zeg my, g*j, die een vreemde zyt, een geheel onpartydig rechter, zeg my, had de graaf gelijk?" Gunther keek haar aan en zeide: „Neen, hy had geen geiyk!" Toen slaakte zij een zucht van verlichting. „Hy had geen gelyk." Als een dankgebed uit een zwaar gewond hart klonken deze woorden. „Vertel verder," zei Gunther ontroerd, „ver tel van u zelf!" „Wat zy mij hebben aangedaan valt in het niet bij de misdaad, die zy tegenover Albert begingen. Pas weken na Alberts dood hebben zy my de tyding gebracht. Toen ik op het kleine kerkhof kwam, waar zij hem hadden begraven, waren daar een en vyftig versche oorlogsgraven. Niemand kon mij zeggen, in welk graf Albert lag. En nu ga ik ieder jaar op zyn sterfdag naar het kerkhof en versier alle een en vyftig graven, zoodat het zjne er by moet zijn." Gunther keek met innig medelijden naar deze vrouw met haar onpeilbaar diepe liefde en zeide mild: „Madeleine wat zijn graven? Laat ik u iets van myzelf vertellen' Myn lievelingsbroer verdronk in zee. Ik ben met myn vader naar de plaats gevaren, waar hy in de diepte was verdwenen, en onze liefdevolle gedachten doken omlaag door den ondoorgrondeiyken groenen glans naar een onbekende wereld, diep onder den stroom en ik zei tot myn vader: Tus schen twee heuvelen zal hy liggen, bedekt door zeldzame planten en wonderlijke bloemen, die geen menschenoog ooit zag; daar zal hy slapen, en Gods oog: dringt ook tot hem door. Zoo sprak ik tot mijn ouden vader. Misschien was het anders. Ik wil my geen andere, geen leeiyke voorstelling maken; ik had mijn broeder te lief. Misschien is zyn lyk afgedreven, duizend myien, tot op een ver strand, misschien heeft het zand der duinen hem bedekt en zit een vreemd meisje argeloos op zyn graf en zingt een lied. Wat zijn graven?" Zij liet zich niet afleiden, zy luisterde nauwe- lyks. „Graven beteekenen heel veel!" zeide zij. „Zij beteekenen veel voor een vrouw! zy zyn vaak het eenig overgebleven toevluchtsoord van de liefde en het verlangen van een geheel leven. Ik heb nog een tweede graf op dat kerkhof. Daarin ligt de kleine Albertine. Ik had haar zelf gevoed, en ik ben er niet mee opgehouden, toen al de ellende, de haat, de bitterheid ovei my kwamen en zoo heb ik mijn kind met myn eigen moedermelk vergiftigd het is drie maanden na zyn vader gestorven!" „Arme vrouw!" „Ik heb het daar begraven, en nu verbeeld ik my: van de een en vijftig graven moet dat, hetwelk zich het dichtst bij het kindergrafje bevindt, Albert's graf zyn en ik leg er altijd twee kransen op." Gunther leed onder dit gesprek, zwaar en donker van smart. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 13