I
<Kdveb&aal van dm daq
Wat Kikker Karei en Tuimeltje beleefden
KWIEK EN VIEF
De Via Dolorosa
Kinderziekten
et eiland der eenzamen
DINSDAG APRIL 1936
In onzen tijd
Modern Jeruzalem het paleis van den Brltschen regeeringscommissaris
Gezond blijven beteekent voor
menig kleutertje een heele
teleurstelling
Psychische gevaren
ïyk."
De pupil
AI I F1 A DAWWtr^C °P dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen 17 7 kfï bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7^0 m een ongeval met f7 bïJ verlies van een hand,
./A I ,1 ir. li ii ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen W» verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen A «W* doodelijken afloop A een voet of een oog
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
De pelgrim van 1936 is naar Jerusalem
gekomen per vliegtuig en met een luxe
boot. Zijn gezicht onder den tropenhelm
ls nog niet verweerd door zon en regen en zijn
Voeten heeft hij nog niet doorgeloopen op den
langen tocht. Wel werd hem de belooning ont
houden van de oude Jerusalem-vaarders, die
ha een gevaarlijke en vermoeiende maanden
lange reis op den Mons Scopus op de knieën
vallend, eindelijk het Heilige Jerusalem voor
zich mochten zien maar bij het begin van
den Kruisweg gaan in zijn hart dezelfde ge
voelens om als in dat van zijn vroeg-christe-
lijken of middeleeuwschen voorganger.
In het arabische bouwwerk, dat onder de
Turksche overheersching infanterie-kazerne
was. begint de Via Crucis. Hier stond de Ro-
rneinsche burcht Antonia, dien de traditie ver
eenzelvigde met het praetorium van den land
voogd Pilatus. De epen vensterbogen van de
binnenplaats zien uit op het vroegere tempel
plein, waar nu de achthoekige, door een koepel
afgesloten Omar-moskee gracieus met haai
blauw-groene faience-bekleeding in de zuide
lijke zon glanst. Op het plein rond de moskee
is het vol Moslems: het is de tijd van de groote
Mahomedaansche processies van Nebi-Mousah.
De extatische opgewondenheid van de menigte
doet denken aan het geschreeuw van de Joden,
die, voor Pilatus' ïechthuis verzameld, Chris
tus' veroordeeling afdwongen.
Op de binnenplaats van de oude kazerne zou
Pilatus den Godmensch ondervraagd en Hem
aan de Joden overgeleverd hebben. Een acht
hoekig gebouwtje bij den ingang van de bin
nenplaats wijst de plek aan, waar Christus met
doornen gekroond werd.
Aan den voet van den oprit naar de kazerne
bevindt zich de He statie. De traditie wil, dat
Jesus onder aan de acht en twintig marmeren
treden van Pilatus' paleis, die nu nog in Rome
onder den naam van Scala Sancta vereerd
worden, het kruis op Zijn schouders nam. Links
de voor Jerusalem tamelijk breede straat in
slaande, komt men eerst onder den Ecce-Homo-
boog door, die de straat overspant. Een traditie
van later tijd localiseerde hier de plaats, waar
Christus stond, toen Pilatus met de woorden:
„Ziet den Mensch" den gegeeselde aan het op
gezweepte Jodenvolk toonde. Een zoon van dat
zelfde volk, de groote bekeerling der H. Maagd,
pater Maria Alphonsus Ratisbonne, bouwde hier
op de helft der vorige eeuw 'n kapel met kloos
ter, waar voortdurend voor de bekeering van
Israël gebeden wordt.
Aan het einde van de straat, op den hoek
voor het Oostenrijksche hospitaal, wijst een
gebroken steen de plaats van de HIe statie
aan, waar Christus, na alles wat Hij dien nacht
verduurd had, voor de eerste maal viel. De
kruisvaarders vereerden dicht hierbij, zooals
uit Ernoul's „Estat de la Citez de Ihérusalem"
blijkt, een rustplaats van den kruisdragenden
Christus. In de 14e eeuw begon men den eer
sten val van Christus te herdenken. Iets ver
der, aan dezelfde zijde van de straat, bevindt
zich de IVe statie: Jesus ontmoet Zijn H. Moe
der. Ofschoon het Evangelie hiervan niets ver
haalt. dacht reeds een oude traditie zich Ma
ria, wachtend op den kruis-stoet van haar
Goddelijk Kind. De oude schrijvers stelden zich
de menschelijke natuur van Jezus' Moeder voor,
bezwijkend onder de buitensporige smart. Van
daar dat in de middeleeuwen op deze plaats
«en kerk ontstond en ook een statie vereerd
werd van Maria's Bezwijming. In het werk van
een 13e-eeuwsch onbekend schrijver, dat wel
eens ten onrechte aan St. Bonaventura wordt
toegeschreven, wordt van dit heiligdom voor
het eerst gesproken. Het onderging het lot van
zoovele plaatsen in het Heilig Land: het werd
in de 14e eeuw een moskee en later werd het
geheel verwoest. De Armeensche katholieken
bouwden een andere kerk op deze plaats.
Vlak bij den ingang van een smal oploopend
straatje vinden wij de plaats, waar de onbe
kende Simon van Cyrene, dien ieder Christen
toch kent, zijn rol in het Lijdensdrama begint
te spelen: de Ve statie. Eerst aan het eind der
vorige eeuw bouwden de Franciscanen tusschen
de tegen elkaar geleunde Oostersche huizen
een eenvoudig kapelletje, om de plaats aan te
wyzen, waar Simon, misschien wel tegen zijn
zin, het kruis van Christus overnam en zoo in
werkelijken zin een volgeling van Hem werd.
St. Markus wijst in Simon dan ook den vader
aan van twee van Christus' eerste volgelingen,
Alexander en Rufus.
Het straatje wordt steeds stijler. De gladde,
ronde keien gaan over in kleine geplaveide, op
elkaar liggende plateau's. In Christus' tijd was
er natuurlijk nog geen bestrating. Nog stijler
dan nu moeten de straatjes toen opgeloopen
hebben. Toen moest de uitgeputte Jesus er tegen
op wel een oogenblik ontlast van Zijn kruis,
maar in de blakende hitte met de schrijnende
Pijn van diepe wonden over heel Zijn lichaam.
Het is zoo logisch, dat de vrome overlevering
boven aan dit straatje de moedige liefdedaad
van Veronica plaatste. De letters VI. ST. op
het hekwerk van een kelderruimte geven de
Vie statie aan, waar volgens de overlevering
Veronica, het type van de edele stoutmoedig
heid, door de zich vergapende en spottende me
nigte heendrong, om met haar sluier het be
smeurde gelaat van den Goddelijken Veroor
deelde af te wisschen.
Toch was de moeizame stijging de weg
nadert immers den Calvarieberg al te veel
geweest. Daar waar nu de bazar begint met zijn
bont Oostersch leven, herdenkt de VHe statie
den tweeden val van Christus onder het kruis.
Op deze plek, waar de Franciscanen een kerkje
bouwden, verscholen tusschen de huizen, verliet
Christus op Zijn Kruisweg de poorten van het
ondankbare Jerusalem.
Sint Lucas verhaalt, dat een menigte vrou
wen Christus opwachtte. Zij stonden daar,
nieuwsgierig, buiten de poort, waar ze Hem
beter dan in de smalle straatjes konden zien.
De plek waar Jesus tot die jammerende vrou
wen zeide, dat ze niet over Hem, maar over zich
zelf en haar kinderen moesten huilen, wordt
aangegeven op enkele tientallen meters afstand
van de VHe statie, door een zwart kruis op den
muur van het Grieksche klooster van Sint Ca-
ralambos.
Nu wordt de doorgaande lijn van den Kruis
weg onderbroken. Om de IXe statie te berei
ken moet men teruggaan in den smallen afloo
penden bazar. Onder de kris en kras over het
straatje gespannen zonnedoeken liggen de
etenswaren, door vliegen omzwermd, te koop
onder het waakzaam oog van een gemakkelijk
neergehurkten Arabier. In Christus' tijd lag dit
gedeelte van den Kruisweg dus buiten de mu
ren van Jerusalem, midden tusschen de olijf
tuinen en de steengroeven. Rechts in de bazar-
straat leidt een trappenstraat naar de plaats
waar Christus, aan den voet van den Calvarie
berg, voor de derde maal viel. In een doodloo
pend slop wijst een in den muur van een kop
tisch klooster ingemetselde kolom deze IXe
statie aan.
Vlak boven deze statie rijst de achterkant op
van de kerk van het H. Graf, die over den Cal
varieberg en het Graf van Christus gebouwd
is. Dit heiligdom, dat een veelbewogen geschie
denis achter zich heeft, omsluit dan de laatste
vijf staties, die niet meer tot den eigenlijken
Kruisweg behooren.
Met het grootste gedeelte van de Via Dolo
rosa van Christus is het niet anders gesteld
dan met zooveel andere heilige plaatsen in Pa
lestina: de archeoloog zal een bedenkelijk ge
zicht zetten. Maar wat doet het er toe? De
kruisweg van Christus in Jerusalem is gehei
ligd door de devotie van meer dan acht eeuwen.
J. T.
In het „Elternzeitschrift" vinden we een ar
tikel over de psychische gevaren der kinder
ziekten, waarin behartigenswaardige opmer
kingen voorkomen.
„Treesje is ziek, ze heeft vandaag flink ver
hooging, en wanneer die vanmiddag boven de
38 komt, dan laten we den dokter komen." Het
kind ligt in de huiskamer op den divan. Vader
houdt het te warme handje vast, de broers en
zusjes staan ietwat afgunstig nog een
poosje om haar heen, vóórdat zij naar school
moeten, en moeder schikt kussens en plaids en
schuift een klein tafeltje bij met verfrisschingen
en lievelingsspelletjes. „Lig je zoo goed, schatje?
Wil je nu eerst eens een glaasje lekker koud
sinaasappelsap hebben tegen de koorts? En zal
moesje je dan een beetje voorlezen, heb je daar
wel zin in?" Behaaglijk rekt en strekt Treesje
zich onder de plaid: ziek zijn is toch maar 'n bui-
tênkansje! Wat nemen ze ineens allemaal 'n
notitie van je, wat zijn ze lief tegen je en wat
vragen ze vriendelijk wat je zoudt willen hebben,
alsof je een prinses was! Precies zóó had Treesje
't zich nu altijd gewenscht: dat ze eens echt
't middelpunt zou zijn en iedereen haar kleinsten
tjensch heel ernstig opnam! Maar zoolang je
gezond bent, denkt niemand aan zooiets, dan is
daar nooit tijd voor. Dan moet moesje absoluut
nog een heelen stapel goed strijken en vader moet
volstrekt de krant lezen als je iets van hem ge
daan wilt hebben, en de broers en zusjes loo-
pen hier en daar of maken hun huiswerk en
niemand maakt zich zoo druk om Treesje als
nu. Eigenlijk zou je moeten zorgen, dat je zoo
lang mogelijk ziek bleef, om dat zeldzame mee
vallertje van zoo vertroeteld en nageloopen te
worden, goed uit te buiten.
Evenals Treesje zijn de meeste jonge kinde
ren in hun hart wat graag ziek, om het geluk
van beklaagd en au sérieux genomen te worden,
eens volop te genieten. Menig kind verlangt
niets vuriger dan door een aan mazelen of een
andere infectieziekte lijdend kameraadje te wor
den aangestoken, om een even prettig prinsen
leventje te krijgen en gezond blijven betee
kent dan een heele teleurstelling. Eveneens ge
ven de meeste kinderen met veel klagen en
overdrijven toe aan het lichtste gevoel van on
behagen of pijn, om daardoor zonder eenige
inspanning voorrechten te verwerven, die zelfs
met alle braaf-zijn niet te bereiken vallen.
De diepste oorzaak van deze en dergelijke heb
belijkheden ligt bij de ouders. Meestal zijn het
middelmatige, weinig uitblinkende kinderen, die
nóch als eerstgeborene, nóch als Benjamin 'n
streepje voor hebben, welke zich gaarne op deze
wijze af en toe laten gelden. Ik spreek hier nog
heelemaal niet van de simulanten, bij wie de
hang naar de aangename bijkomstigheden van
een ziekte zóó sterk is, dat die alle bezwaren
overwint en bij volledige gezondheid eenvoudig
een ziekte voorwendt, met meesterlijk imitatie
talent. Ik denk veeleer aan werkelijk zieke kin
deren, die echter dank zij een onverstandige op
voeding volstrekt geen belang stellen in hun ge
nezing en geen lust voelen, tegen hun ziekte te
strijden, die integendeel dezen toestand van be
haaglijk zich-laten-gaan zoo vaak mogelijk in het
leven roepen. Zulke kinderen blijven wekenlang
sukkelen, waar in hetzelfde geval een volwas
sene, die den vasten wil heeft om snel te gene
zen, in een paar dagen van krachtig verweer de
ziekte de baas zou zijn.
De sterke wil tot genezen is voor den zieke
een factor van herstel, die naar het tegenwoor
dig inzicht der geneeskunde niet hoog genoeg
kan worden aangeslagen. We moeten het kind
dus op alle mogelijke wijzen in zijn wenschen en
wil om gezond te blijven, steunen en sterken,
inplaats van door kortzichtigheid het tegendeel
te bewerken. Nooit mogen dus de dagen van
ziekte het kind op eenige wijze bijzondere voor
rechten of gunsten brengen. Het krijgt de ver
zorging, die het noodig heeft, maar geen over
bodige extraatjes. In geen geval moet het veel
geliefkoosd en beklaagd worden, alsof het ziek-
zijn een bijzondere verdienste was!
De diepste oorzaak van dit pleizier-hebben in
het ziek zijn wortelt, zooals we zagen, in een
verlangen van het kind naar liefde en naar
middelpunt-zijn. Zulk een overdreven verlan
gen kan veroorzaakt zijn door overmatig ver
wennen zoowel als door te veel strengheid en
korthouden. Ieder menschenkind heeft recht op
de teederheid en belangstelling van zijn ouders.
In de eerste levensjaren ontbreekt het daaraan
gewoonlijk ook niet. De zuigeling en de kleuter
worden vertroeteld, bewonderd, geknuffeld en
gekust, meer dan goed en wenschelyk is. Later
verandert dat alles; een kleiner kind erft mis
schien de uiterlijke teederheden, die vroeger
Treesje gegolden hebben, en nu probeert deze
het verloren geluk althans voorbijgaande, weer
te heroveren.
De ouderliefde, die het waarachtig welzijn van
het kind beoogt, van zijn eersten levensdag aan,
voorkomt zulke verlangens, door reeds te voren
alle overdreven vertroetelen te vermijden, dat
immers véél verder reikende schadelijke gevolgen
kan hebben dan de boven omschrevene. Ware
ouderliefde geeft voorts het kind, ook wanneer
het door de natuur minder ruim bedeeld werd,
ten allen tijde wat het toekomt. Een kind, welks
behoefte aan liefde en teederheid noch door
voortdurend verwennen in de kleuterjaren onge
zond is opgevoerd, noch door gebrek aan belang
stelling onbevredigd is gebleven, zal een ziekte
evenmin bewust te voorschijn roepen als kunst
matig rekken. In de evenwichtige kinderziel zullen
veeleer de natuurlijke tegenzin en weerstand te
gen het ziek-zijn de overhand hebben, die de
verstandige opvoeder zooveel hij maar kan met
woord en daad moet steunen en ontwikkelen.
Hallo! Bent u de jonge man dien ik hier
zou ontmoeten?"
Jip Alldy keek verrast op. Een beige
twoseater was bijna onhoorbaar langs het trot
toir gereden en achter het stuur zat een blijk
baar resoluut, maar zeer lieftallig meisje. Jip
nam haar eens goed op en liet z'n blikken glij
den langs de hardgele sjaal, die om d'r hals
geknoopt zat. Duidelijk herinnerde hij zich de
woorden uit oom Ben's brief:
dus als je Dinsdagavond om half negen
bij het Cliaring-Cross-station komt, zal Ina
daar uit Canada arriveeren. Opdat je haar ge
makkelijk zult herkennen, zal ze een gele sjaal
dragen. Wees echter niet verwonderd, als je
haar een beetje te modern vindt; dat is ze nu
eenmaal
Dit uittreksel uit den brief herinnerde zich
Jip zeer goed. Natuurlijk hadden er nog meer
aanwijzingen in gestaan, zooals het zoeken van
een goed hotel en van een degelijk pension,
maar dat waren dingen van later zorg. Alléén
had Jip niet gedacht, dat het meisje zóó mo
dern zou zijn, dat ze per auto, in plaats van per
trein zou arriveeren. Oom had hem dat wel
kunnen schrijven, meende hij. Met dames om
gaan, ging hem nu juist niet al te best af, en
als ze dan nog zoo modern waren, dat ze hem
per auto kwamen afhalen, dan gevoelde hij zich
heelemaal hulpeloos. Hij deed een stap naar
den auto en stamelde meer dan hij sprak:
„Jadat is te zeggen: ja
„Vooruit, stap dan maar in," commandeerde
zij en Jip gehoorzaamde. Nerveus keek hij naar
het moderne gezichtje naast hem, dat hem
overingens uitstekend beviel. Hij meende
iets te moeten zeggen, schraapte z'n keel en
begon:
„Uisbent u niet wat later dan was
afgesproken?"
Ze lachte en tipte de asch van haar sigaret
achteloos weg. „Laat? Kom, jongen, we hebben
nog een heelen avond voor ons. Maarwaar
om heb je geen bloem in je knoopsgat
gedaan?"
„Ik wist niet, dat ik zoo iets dragen moest.
Oom Ben had alleen gesproken van een gele
sjaal. Tot m'n spijt heb ik echter zijn brief
verscheurd, zoodat ik het me niet meer kan her
inneren. Het eenige wat ik onthouden heb, was
Charing-Cross, gele sjaal en half negen."
„Noem jij hem altijd oom Ben? Wij noemen
hem altijd Ouwe Sok."
Jip zette groote oogen op, toen hy dit hoorde
en hy vond, dat het respect van een pupil voor
haar voogd hier wel ver te zoeken was.
„Zoo," zei hy. „Hij schreef me ook, dat je
nog al tameiyk modern, bent."
Ina lachte. „Modem! Dat is tegenwoordgi
een afgezaagd, ouderwetsch woord. Maar nu we
het toch over namen hebben, hoe zullen we
elkaar noemen?"
„Nu, ik zal maar Ina tegen je zeggen, noem
jy me dan maar Jip. Maar zeg me nu eens,
waar zal ik je naar toe brengen? Oom Ben
schreef in z'n brief.
„Och, dat is allemaal in orde," viel ze hem
in de rede. „Wat hy jou geschreyen heeft, heeft
hy me gezegd. Maar lykt het je nu niet het
beste, als we eerst eens een taaie gaan pakken?"
„Een taaie?" verbaasde zich Jip.
„Och sufferd, een cocktail bedoel ik natuur-
De jonge man had nooit zoo iets gedronken.
Hy wilde dit echter niet bekennen; even later
zaten ze beiden achter een parelenden Manhat
tan en het duurde niet lang of Jip voelde zich
opgewekt en monter.
„Zoo, en nu gaan we naar de familie Kreis-
lër," verklaarde Ina, gedecideerd.
„Kreisler? Die ken ik niet. Wie zijn dat?"
„Kennissen van my die van avond een fuif
geven., De uitnoodiging heb ik in m'n taschje."
Jip dacht aan het familiehotel, dat hy met
veel moeite voor haar had uitgezocht, eenvou
dig en degeiyk. In stilte vatte hy echter het
plan op, haar naar een meer luxueus hotel te
brengen, waar ze ook haar auto kon stallen.
Ina stopte voor een groot heerenhuis en na-
Nou moesten we maar eens iets anders gaan doen, zei Tui
meltje. En ze liepen samen druk lachend over den schommel,
waar ze uitgevallen waren, door de velden, toen kikker Karei
plotseling een harden gil gaf. Kyk eens, zei hy,. daar ligt een
muizenstaartje met een touwtje er aan. Ik denk dat een
muisje dat verloren heeft. Weet jij iets leuks, Tuimeltje, om
er mee uit te voeren?
Jawel, antwoordde Tuimeltje. Jij moet dat staartje aandoen.
Kom maar eens hier, dan zal ik het om je heen binden. En
Tuimeltje nam het staartje en bond het om kikker Karei.
Kareltje sprong, dat het een lust was, net als een echte muis
en Tuimeltje moest zoo verschrikkeiyk lachen, dat hy op den
grond viel en zijn handen op zijn buik hield.
Dat duurde zoo een tydje en toen ze verder wandelden, zagen
ze een lekkere pruim liggen. Wie er het eerste by is, mag hem
opeten, zei Tuimeltje en begon heel hard naar de pruim te
rennen. Maar het was wel of kikker Karei met dat muizen
staartje aan veel harder kon loopen, want hy was het eerste
by de pruim en nam hem beet. Toen hep hy naar een brugje
en liet zyn staart door een gaatje giyden. Tuimeltje smeekte
om een stukje van de lekkere pruim, maar kikker Karei zei:
Nee hoor, ik zal die eens fyn alleen opsmullen.
dat hy aan de gastvrouw was voorgesteld, zag
hij tot z'n verwondering, dat hy zich te midden
van een uitgelezen gezelschap bevond, dat vol
ledig in avondkleedij was gestoken. Z'n lieve
kennis had gezegd, dat hij pas van de reis terug
kwam en nog geen gelegenheid had gehad zich
te verkleeden, waarop de gastvrouw zeer ge
nadig had gezegd, dat hij voor z'n costuum ge-
excuseerd was.
Jip Alldy vond het er buitengewoon gezel
lig. Ei- was een prettige ongedwongen stemming
en Ina danste voortreffelijk.
„Ik heb in jaren niet zoo'n plezier gehad,"
bekende hij haar onder 't dansen. „Toen ik
dien brief kreeg, zag ik er eerst wel wat tegen
op, om de zorg voor een meisje op me te nemen.
Maar nu
„Ik geloof," lachte Ina, „dat ik zonder derge-
lyke fuifjes het leven vrij saai zou vinden."
„Ik zie tenminste, dat ik heel wat gemist
heb," fluisterde
Jip, terwijl hij
glas champagne
inschonk, en hy
langzamerhand
onder den
invloed begon te geraken.
„Laten we nu even de verrassing gaan voor
bereiden," zei Ina. „Ik geloof, dat we reuzen-
succes zullen hebben."
„Ik geloof het ook," vond de jonge man, of
schoon hy niet begreep wat ze bedoelde. „Zeg
maar wat ik doen moet."
Ina stond op. „Ga maar mee, dan zal ik het
je verteilen. Maar denk er vooral aan, geen la
waai te maken, want dan zou de aardigheid er
af zijn vóór we klaar zyn."
Onopgemerkt liep het tweetal door de ryen
gasten heen naar de gang en besteeg de groote
trap die naar boven leidde. Daar gekomen, liep
het jonge meisje eenige gangen door en ging
een kaïner binnen, op den voet gevolgd door
Jip. Zy deed de deur achter haar dicht.
„Ziezoo, nu blijf je hier en zorgt dat niemand
my kan storen. Ik ga naar het vertrek hier
naast en maak daar den boel in orde. Precies
over tien minuten ga je naar beneden en start
den motor van m'n auto. Laat je jas en hoed
maar hangen, of neen, het is toch beter dat je
ze meeneemt, evenals m'n mantel."
Jip gevoelde zich vereerd, dat hy haar een
dienst kon bewijzen. De champagne had hem
moedig gemaakt. Toen Ina verdwenen was, keek
hij op z'n horloge en telde de seconden, waarby
het hem duideiyk werd, dat niet alleen de lief
talligheid van het meisje z'n oogen beneveld
had.
Na tien minuten ging hij naar beneden, greep
in de groote hal de gewenschte kleedingstukken
en zette zich in Ina's two-seater.
Hy startte den motor enwachtte.
Tot z'n groote verbazing werd hy den vol
genden morgen in z'n bed wakker. Vaag her
innerde hy zich den gezelligen avond, dien hij
met het meisje, dat aan z'n zorgen was toever
trouwd, had doorgebracht. Hoe hy echter in z'n
bed gekomen was, bleef hem een raadsel. Blijk
baar was hij in den auto ingeslapen en had ze
hem voor z'n pension afgezet. Hij stond op en
kleedde zich lusteloos aan. Nauwelijks was hij
daarmee klaar of z'n hospita klopte op de deur
en deelde hem mede, dat .er een meisje was, een
juffrouw Ina Blackville, uit Canada.
„Gelukkig, dat ze daar is," dacht Jip; „ik zou
waarachtig niet geweten hebben, waar ik haar
had moeten zoeken.
Toen hy beneden in de zijkamer kwam, zat
daar een spichtig, lang opgeschoten meisje met
een grooten bril op haar neus.
„O, bent u Jip Alldy?", zei ze direct. „Ik
ben Ina Blackville. Oom Ben had gezegd,
dat u me van 't station zou halen, maar u bent
zeker weggegaan, omdat de trein drie kwartier
te laat was. Ik heb u nu maar opgezocht. Oom
had me uw adres gegeven."
De ongelukkige Jip staarde haar, beteuterd,
met groote oogen aan en liet zich toen op een
stoel neervallen.
„Is uben jijsamelde hy.
„Ja. Ocun heeft u toch geschreven? Ik kom
hier aan de universiteit studeeren."
Jip dacht aan de andere Ina, met wien hy
zoo'n gezelligen avond had gehad. Deze Ina
was een teleurstelling voor hem. Maarwie
was die andere Ina?"
Het antwoord op die vraag las hy in t och
tendblad, waarin met groote letters een bru
tale diefstal werd vermeld ten huize van me
vrouw Kreisler, tijdens een feest, dat deze den
vorigen avond had gegeven. Men vermoedde,
dat deze diefstal door een jonge dame was ge
pleegd, die men tegen middernacht snel het
huis had zien verlaten
Jip wischte het zweet van z'n voorhoofd,
toen hij het bericht had gelezen.
Op het kantoor der firma, waar hy werkzaam
was, keek men echt vreemd op, toen men
hoorde, dat de steeds zoo rustige en kalme Jip
Alldy, wegens overspanning, een maand rust
moest nemen.
is onze „Omroeper" Eiken avond weer opnieuw
spreekt hy ln 80.000 gezinnen, waar hy steeds
een trouw gehoor vindt. Zaken-Omroepers 50
:t. per regel. Particuliere Omroepers 20 ct. per
egel. Betrekkingen (gevraagd en aangeboden)
(0 ct. pea- regel
Roman van Paul Keiler
Vertaald door Louis de Bourbon
13
„Waarom bent u toch zoo verbitterd, Made
leine? Een mensch moet zyn blikken toch ook
Van een zwart kruis kunnen afwenden. Ik
ken vrouwen, wier man en kinderen stierven en
die toch wel verder leven, en zonder wrok en
verbittering; die zelfs in diepen nood en
armoede verder leven en toch vaak glim
lachen."
Haar blinde oogen begonnen te glanzen, en zy
sprak met een rauwe, plots veranderde stem:
„Sterven is wat anders! Waarom zouden zy
niet sterven? Wy moeten allemaal sterven. Het
zou laf zyn, daarover een eindeloos geweeklaag
aan te heffen. Maar, ziet u, vermoord worden,
dat mogen zij niet, niet door hen, die hun het
naaste zijn. Dat is geen dood, dien men kan
overwinnen, dat is geen leed dat men ver
geet, dat is eeuwig verdriet, eeuwige haat,
eeuwige vloek!"
Hy boog zich naar voren en nam haar by
den arm. Met rustigen nadruk sprak hy:
„Madeleine, nu moet u my alles zeggen!
Alles! Het is niet uit botte nieuwsgierigheid,
dat ik het u vraag, maar het is myn recht.
U bent goed voor my geweest, en ik moet ook
goed voor u zyn, al was het slechts, door naar
uw geschiedenis te luisteren."
Zy stond tegen het venster geleund, met
haar rug naar het licht en zeide op een moei-
ïyk bedwongen toon:
„Ja, ik zal het u zeggen; ik heb al zoo lang
en zoo veel in uw byzyn gejammerd, dat u er
werkelijk recht op hebt, het te hooren. Ik zal
het heel in het kort vertellen, omdat het toch
niet is weer te geven zooals het was. Wat in
duizend dagen en nachten in het menschen-
hart is gebeurd, dat kan niet in woorden wor
den uitgesproken.
Ik ben de schoondochter van graaf Raymond.
Zijn zoon Albert was een goed mensch. Er was
niets, dat hem ontsierde. Ik was met mijn
ouders uit Frankrijk naar Weenen gekomen.
Myn vader was diplomaat. In Weenen ben ik
opgegroeid en daardoor werd ik meer Duitseh
dan Fransch. In het jaar 1802 leerde ik Alben
kennen, in 1803 huwden wy. Wy kregen een
dochtertje. Ik noemde het Aibertine. Ik kende
geen inooieren naam dan dien van myn man,
en het kind leek immers sprekend op hem."
Zij hield even op. Dan ging zy verder, droo-
merig, als verzonken in een verre herinne
ring: „Er bestaat een mooi Volksliedje, ik heb
het eena met Albert aan het bedje van onze
kleine gezongen:
's Avonds als ik slapen ga,
Volgen my veertien engeltjes na
Wanneer ik sterf dan zou ik willen, dat de
veertien engeltjes kwamen en dit liedje voor
mij zongen."
Zij begon smartelijk te schreien. Medeiydeno
zei Gunther:
„Madeleine, vertel een volgenden keer verder;
het grijpt u te veel aan!"
Zy beheerschte zich.
„Neen," zeide zy, .slechts om het mooie kan
men schreien, niet om het leeiyke, en het mooi?
is al voorby."
Haar stem werd weer geiykmatiger,
„De vreeselyke oorlog begon. Napoleon kwam
naar Oostenrijk. Myn man, die officier was,
moest weg. Hij trok op tegen mijn vroegere
vaderland, tegen Frankrijk; maar ik dacht niet
aan Frankrijk. Ik dacht slechts aan myn
man"
zy liep door de kamer heen en weer. Plotse
ling brak zy in een ziekelijk, schel lachen uit.
Hy keek haar verwonderd aan. Deze vrouw
was opeens een andere geworden.
„Weet u, wat myn man moet hebben gedaan?
Hy zou een vesting, die hy mede verdedigde,
hebben verraden; een ellendig nest, dat ook
zonder dat zou zyn gevallen, zou hy aan den
vyand hebben uitgeleverd omdat hy omdat
hy een Fransche vrouw had en omdat deze
vrouw, naar het heette, mateloos eerzuchtig
was en haar hoop op Napoleon had gesteld
op Napoleon, zij, die Albert en Albertine had!"
zy keerde naar het venster terug en ver
volgde, aanvankelyk op rustigen toon, maar
allengs hartstochteiyker:
„Zy daagden Albert voor den krygsraad. zy
veroordeelden hem ter dood. Haha! Natuurlijk
ter dood. Waartoe anders? Het oordeel werd
den keizer voorgelegd, omdat het een der
eerste families van het land betrof. Keizer
Frans God zegene hem wilde gratie ver-
leenen. Hy liet Albert's vader weten, dat deze
het verzoek kon indienen tot wyziging van de
doodstraf in twintig jaren vestingstraf. Maar
de vader diende geen verzoek in! Hy diende geen
verzoek in, geen verzoek! Hy liet hem dood
schieten en had door één woord kunnen be
reiken, dat nu zyn hart nog sloeg en dat er
nog glans was in zijn mooie oogen. Hy deed
het niet! Liet hem vermoorden! Liet zyn bloed
vloeien! En durft nu nog te beweren: er
is recht geschied! en liegt en leutert over
eer en zulken onzin! Maar als ik hem vraag:
Wat heeft de keurvorst van Beieren gedaan?
Wat die van Würtemberg, die van Baden, die
van Hessen, al die trouwe Duitsche vorsten
hebben zy niet hun keizer, hun rijk, hun land
en hun volk, Duitschen volksaard en Duitseh
bloed, aan Napoleon verraden voor een titel en
voor geld, en zijn zy misschien doodgeschoten,
óf leven zij in rijkdom en geluk, en zou de
gestrenge graaf Raymond geen strykages maken
voor deze verraders, wanneer hy hen ont
moette? Als ik hem dat vraag, dan weet hy
geen antwoord, de lafaard, en als ik hem de
heilige waarheid in het gezicht slinger: Albert
was nooit een verrader; hy is op grond van
leugen en bedrog schandelyk vermoord, hy
wiens trouw grooter was dan de trouw dei
Duitsche vorsten, dan zegt hy neen en schendt
nog de gedachtenis.van den doode. O, waan
o ellendige waan! Als hij hem had laten
leven!.... Twintig' jaren zyn geen eeuwigheid -
zeven jaren zyn reeds voorby nog dertien
jaren nog slechts dertien jaren en hy zou
zyn teruggekomen!
Zeg my, g*j, die een vreemde zyt, een
geheel onpartydig rechter, zeg my, had de
graaf gelijk?"
Gunther keek haar aan en zeide:
„Neen, hy had geen geiyk!"
Toen slaakte zij een zucht van verlichting.
„Hy had geen gelyk."
Als een dankgebed uit een zwaar gewond
hart klonken deze woorden.
„Vertel verder," zei Gunther ontroerd, „ver
tel van u zelf!"
„Wat zy mij hebben aangedaan valt in het
niet bij de misdaad, die zy tegenover Albert
begingen. Pas weken na Alberts dood hebben
zy my de tyding gebracht. Toen ik op het
kleine kerkhof kwam, waar zij hem hadden
begraven, waren daar een en vyftig versche
oorlogsgraven. Niemand kon mij zeggen, in welk
graf Albert lag. En nu ga ik ieder jaar op zyn
sterfdag naar het kerkhof en versier alle een
en vyftig graven, zoodat het zjne er by moet
zijn."
Gunther keek met innig medelijden naar deze
vrouw met haar onpeilbaar diepe liefde en
zeide mild:
„Madeleine wat zijn graven? Laat ik u iets
van myzelf vertellen' Myn lievelingsbroer
verdronk in zee. Ik ben met myn vader naar
de plaats gevaren, waar hy in de diepte was
verdwenen, en onze liefdevolle gedachten doken
omlaag door den ondoorgrondeiyken groenen
glans naar een onbekende wereld, diep onder
den stroom en ik zei tot myn vader: Tus
schen twee heuvelen zal hy liggen, bedekt door
zeldzame planten en wonderlijke bloemen, die
geen menschenoog ooit zag; daar zal hy slapen,
en Gods oog: dringt ook tot hem door. Zoo
sprak ik tot mijn ouden vader. Misschien was
het anders. Ik wil my geen andere, geen
leeiyke voorstelling maken; ik had mijn broeder
te lief. Misschien is zyn lyk afgedreven, duizend
myien, tot op een ver strand, misschien heeft
het zand der duinen hem bedekt en zit een
vreemd meisje argeloos op zyn graf en zingt
een lied. Wat zijn graven?"
Zij liet zich niet afleiden, zy luisterde nauwe-
lyks.
„Graven beteekenen heel veel!" zeide zij. „Zij
beteekenen veel voor een vrouw! zy zyn vaak
het eenig overgebleven toevluchtsoord van de
liefde en het verlangen van een geheel leven.
Ik heb nog een tweede graf op dat kerkhof.
Daarin ligt de kleine Albertine. Ik had haar
zelf gevoed, en ik ben er niet mee opgehouden,
toen al de ellende, de haat, de bitterheid ovei
my kwamen en zoo heb ik mijn kind met
myn eigen moedermelk vergiftigd het is drie
maanden na zyn vader gestorven!"
„Arme vrouw!"
„Ik heb het daar begraven, en nu verbeeld
ik my: van de een en vijftig graven moet dat,
hetwelk zich het dichtst bij het kindergrafje
bevindt, Albert's graf zyn en ik leg er altijd
twee kransen op."
Gunther leed onder dit gesprek, zwaar en
donker van smart.
(Wordt vervolgd)