Van oud nieuw maken
WIJ LEEREN SCHAKEN
T
rui
schudt 40 jaren van zich af
wie dat kan is een
HAAR, KORT EN
LANG
Schaakmat!
>2
ZONDAG 3 MEI 1936
GELUKSKIND
Voor zoo iemand bestaan
alleen mogelijkheden
Steenen des aanstoots
wmmmwMmü
i i« ém
I mM
Wm mm
BRABANTSCHE BRIEVEN
'n Feest, dat de bonken
eraf vliegen
tuïm
En
N
S toornen of verven, verstellen en opfrisschen,
dat is opknappen, maar dat Is nog niet
van oud nieuw maken. Van oud nieuw
maken dat is eigenlijk heel iets anders. Dat
is oude resten zoodanig verwerken, dat er feite-
iük iets heel anders ontstaat: iets nieuws.
Wie dat kan, is een gelukskind, want voor
z°o iemand bestaan er geen oude resten, voor
zoo iemand bestaan er alleenmogelijkheden!
Kruimpjes zijn ook brood, zegt een oud spreek
woord en met een variant hierop zouden wij
Willen zeggen: snippers zijn ook stof.
De werkelijk handige huisvrouw vraagt zich,
voor zij iets weggooit, altijd eerst af: wat kun-
hen wij er nog van maken?
Als wij ons dat eenmaal aangewend hebben,
öan duurt het niet lang, of wii vinden altijd
hog wel een gebruik, ook voor het kleinste
Ws.antje.
Een paar oude, vilten kinderslofjes, waarvan
teenen door zijn, een bandje onherstelbaar
Bescheurd en de binnenvoering meer dan vuil
E, daar kunnen wij toch niets meer van maken?
Jawel dat wordt nog best wat. Let u maar
°P mevrouwtje.
Wij tornen de slofjes uiteen, trekken of tor
hen de voering eruit en knippen met een scherp
schaartje een paar mooie ronde appeltjes uit
het roode vilt.
Als we zoo gelukkig zijn ook nog een oud
Zwart of groen vilthoedje te bezitten, dan knip
pen we uit den rand! daarvan de blaadjes.
Het mandje wordt met een draad naturel
kleurige raffia met de naald gewerkt en het
SWene linnen theemutsovertrek, dat wij uit een
hüde jurk geknipt hebben, is plotseling tot iets
heel aparts geworden met zoo'n alleraardigste
êeappUqueerde versiering.
Als wij onze zomerkleeren van verleden jaar
te voorschijn halen, dan is er soms een half
Wi'geten gebloemde, geruite of gemoesde jurk
hij, die eigenlijk een beetje verschoten is; niet
Z°o heel erg, maar toch genoeg, dat wij het klee-
hingstuk achter in de kast hangen en ons zelf
beloven, die japon „eens op een keer" nog eens
aan te trekken.
Maar die keer komt nooit, want wij hebben er
eerhjk gezegd geen zin in!
En toch kunnen wij van zoo'n gewoon ka-
centje zooveel leuke dingen maken, ook al ver-
hippen wij het nu eens niet voor een jurkje
Voor kleine zus.
Wij kunnen bijvoorbeeld van een goed ge
deelte een plat stuk en zakken en een zoom
knippen voor een huishoudschort van effen
katoen.
Wij kunnen, als het een gebloemde japon is,
een katoenen pyama opfleuren met een kraag,
revers en manchetten ervan en dan natuurlijk
ook looze opgeslagen zoomen aan de pijpen.
Wij kunnen van een gemoesde of genopte voile
japon of blouse een eindeloos aantal' kraag-,
jabot- en manchetgarnituurtjes maken.
Wat doen wij met een verschoten stroohoed
van verleden jaar, waarvan de bol te hoog is?
Daar maken wij twee hoeden van op de vol
gende wijze: den bol tornen wij eraf. De rand
wordt netjes gelakt in de kleur (vooral dun
opstrijken), waarna wij in dezelfde of in afste
kende kleur een slap plat kalotje maken met
ripslint.
Hierbij letten wij natuurlijk terdege op de
juiste maat, door den omtrek van het hoofd te
meten.
De lintbol wordt in de plaats van den anderen
bol opgenaaid en afgewerkt met een enkele
bloem middenvoor of een rozet of een strik.
De afgetornde bol wordt eveneens gelakt; ver
volgens naaien wij rondom tegen de binnen
zijde een dubbel gevouwen satijnen lint en wel
zoo, dat het lint een eind buiten den hoedrand
uitsteekt. Vervolgens slaan wij het dubbele lint
terug, zoodat onze bol nu een opgeslagen randje
heeft.
Ten overvloede kunnen wij een smal reepje
spateriegaas tusschen de beide lintlagen mee-
naaien.
Ter weerszijde van het kleine aldus ontstane
hoedje hechten wij een witte of rose of beige
bloem en rondom wordt een uitstaand voiletje
opgehecht.
Twee bloemen a 50 cents, een modern voiletje
40 cents, hoedenlak 10 cents, tezamen voor 1
gulden.
Voor den lintbol gebruiken wij voor 1 gulden
ripslint, zoodat wij voor twee gulden twee nieu
we hoeden hebben!
Van een cretonne tennisjurk zonder mouwen
maken wij een fleurig schort
met gekruiste banden op den
rug en een klokkend schootge-
deelte, het geheel gepaspeld in
afstekende kleur.
Maar onze restanten zijn
niet altijd resten van kleeren.
Heeft u wel eens van die aar
dige geribbelde glazen potjes
gezien, waar conserven of
haarvet in verkocht wordt?
En zijn er er bij, die groot
genoeg zijn, om een klein
bloempotje te bevatten. Ik heb
er zoo eentje gezien, dat van
binnen met lichtblauwe lakverf
was geverfd. De kleur scheen
zoo aardig door de fijne ribbels
van het glas heen. Er stond een
heel klein rose begoniaatje in,
in een apart potje, en de jarige,
die ^het cadeau kreeg, was er
gewoon verrukt mee.
Hetzelfde idee kunnen wij
toepassen met zwarte verf en
gele bloemetjes. Een bos gele
primula's in zoo'n zwart vaas
je staat werkelijk beeldig. Zou
dat geen welkome verrassing
zijn voor Oma?
Met de groote schoonmaak
vonden wij op zolder achter in
een diepe kast een heele me
nigte behangsel-restanten.
Wist u, dat men met behang
sel zooveel kan doen? Wij heb
ben er verschillende sögaren-
Eenvoudige blouse van witte
waschzijde. Bijzonder aar
dig is het effect van het
z.g. vestje met opnaaisels
kistjes mee beplakt, wij hebben bloem- en
vruchtmotieven met een scherp schaartje uit
geknipt en er een perkamenten lampekapje mee
gedecoreerd, wij hebben er een schuiflade van
een oude vervelooze kast, voor het bewaren van
verstelwerk, van binnen mee beplakt en wij
hebben er boeken mee gekaft! En er is nog veel
meer mee te d'oen.
Van 'een vroolijk blauw-zwart-wit geblokt
tafelkleedje, waar bleekpoeder op gevallen was
(zooiets valt juist precies in het midden) heb
ben wij reepen geknipt, die opgestikt op effen
grijs linnen keukengordijntjes, van deze gor
dijntjes iets heel bijzonders maakten.
Een blouse, waar hetzelfd!e ongelukje mee ge
beurd was en die ook een beetje te nauw ge
worden was, zagen wij onlangs versteld op een
aardige manier, die op bijgaande afbeelding te
zien is.
Een vest met aangeknipte ronde pas van an
dere stof in harmonieerende kleur werd ingezet
nadat het voorpand overlangs was doorge-
knip'.. Daarna werd het kraagje van de bestaan
de blouse er weer opgezet. De nieuwe stof werd
in plooitjes gestikt, waardoor het idee gamee-
ring nog meer tot zijn recht kwam.
Zoo weet de vindingrijke vrouw met weinig
hulpmiddelen toch een goed resultaat te be
reiken.
Onze andere afbeelding vertoont een elegant
voorjaarscomplet bestaande uit een japon' met
ingezette driehoeken van in plooitjes gestikte
stof en ongevoerden mantel met lapge mouwen
van lichte grijze wollen georgette.
Ceintuurgesp hoed en handtasch zijn even
als de handschoenen in donkerblauw gedacht.
Haardrachten, kort en lang, zijn ook in
vroeger tijden steenen des aanstoots ge
weest. In dicht en ondicht is er tegen ge
streden en geleerden van naam hebben er hun
aandacht aan gewijd. Een van hen is Hieroni-
mus Vogellius, die van 1610 tot 1632 als leeraar
werkzaam was, in geestelijke bediening, in de
gemeenten Hem, Hasselt en Enkhuizen. Dat hij
in kennis van kerkelijke zaken niet als de
eerste de beste werd beschouwd, moge blijken uit
het feit, dat hij door de Staten van Overijssel
benoemd werd tot lid van' de Nationale Synode
te Dordrecht. Zooals uit zijn geschriften blijkt,
was hij een dergenen, die zich „Schrikkelijk er
gerde (n) aan de toenemende weelde en zede
loosheid in ons vaderland."
Hij waarschuwde, waar en hoe hij kon, „tegen
de meer en meer grasseerende zucht der Fran-
sche moden", waarin hij zag den ondergang van
den staat. Zoo nam hij ook deel aan den strijd
over het lange en korte haar. Met tal van andere
leeraren was hij voor 't korte haar en tegen het
lange haar, het dragen waarvan hij als zonde op-
Elegant complet van grijze wollen
georgette, waarop een zilvervos
gedragen kan worden
vatte. Lange haren waren volgens hem, „hand
vatsels voor den duivel om de zielen naar de hel
te sleepen". Vooral in zijn „Geestelijcke scheyve
ofte Beeteringhe-klaghen.' gehaelt uyt de wlng-
kel der H. Schrift" (Enkhuizen 1644), ijverde hij
tegen de „maens" of „paerdenhayren" en „bles
ken" (ponny-haar) der vrouwen en der man
nen. Hier volgt daarover een dichtstuk:
,,T' is schand voor 't vrouwvolck zoo te pron-
cken
Ende tusschen d' Hayrvlechts door te longken
Met lokken, komend; vliegen aen
Als doet de merry met haer maen.
O! geen meermin oft meyrenkat
Heeft oyt sulk langh' wild-hayr gehadt.
Dogh 't is voor mans-volck meer oneere
Dats overtreffen 't vrouvolck seere
End sich verwyven t' eenre maele
Met dit langh hayr-gewas gepral,
Gevleght, ghekroll, gheblfest', ghesteert,
Waer siet men leeuwen, beyren, wolven
Soo onder 't hayr (als mans) bedolven
Om syn (vrijheers) hooft, 't aensigh meest,
Men siet niet meer als van een beest,
Want 't voorhooft, d'ooren, oogen, wangg'
Bedekken wilde hayren langg'
D'oogh, end' mont kan nauws uytkycken
Daer d' heelen baert men af doet strycken,
Geheel verwyft, geheel verbeest,
Sulcks noyt Gods volcks manier geweest.
Och! sclïaem sigh, schaem sigh end' man
Schrik voor Gods toorn end straffend ban."
Speciaal over den baard der mannen zeide
Vogellius het volgende:
„Is u niet <ïe baert gegheven
Tot ontsagh en tot cleraet?
Voor die sonder baerden leven.
Doet ghy dan gheen schendigh quaet
Dat ghy laet u baert afscheeren
Of beknippen spits en kleen,
Kan men uyt dit doen niet leeren
Dat ghy wordt met haer gemeen?"
Daar is sinds 1644 wel wat veranderd! De
mannen hebben geen baarden meer, of zijn de
mannen-met-baarden niet met een lantaarntje
te zoeken? Mannen met ponny-haar? We den
ken er niet aan en van der vrouwen haar zul
len we maar geen kwaad zeggen. Al zijn er nog
vrouwen te over, die standvastig blijven.en
wachten op de mode, die wel eenmaal weer die
van „lang haar" worden zal. Dat Vogellius man
nen met ponny-haar niet kon zetten, we kun
nen ons er in denken. Maar het gladgeschoren
gezicht maakt „in breeden king" allang geen
onderwerp van dispuut meer uit. Geen die er
rouwig om is, al is dat eeuwig gescheer ook niet
alles en een „trekkend" mesje lang geen pretje.
De desbetreffende industrie staat echter klaar
om op het baardlooze gezicht een glimlach te
tooveren van genot, zonneschijn en soepelheid,
of hoe al die vaktermen uit de scheer-u-zelf-
reclame mogen heeten.
In de vorige les hebben wij gezien wat het
beteekent, den Koning der tegenpartij „schaak
te zetten", of te ervaren dat onzen eigen Ko
ning „schaak gegeven" wordt. Wij hebben den
rechtstreekschen aanval, zoowel als den geca-
moufleerden bekeken en de redmiddelen onder
de loupe genomen, die de bedreigde partij ten
dienste staan. Laten wij ze nog eens even in
vogelvlucht repeteeren:
In de eerste plaats zoeken wij dus naar mo
gelijkheden, om het dreigende stuk te „slaan'
Lukt dat niet. dan kijken wij of de Koning al
is dat voor Z.M. ook al niet zoo waardig
naar een onbedreigd veld kan „vluchten". Wij
noemen dat den Koning „uit het schaak na-
len". En is ook dat onmogelijk, dan kijken wij
of wij den monarch kunnen redden door een
van zijn pionnen of officieren tusschen den
Koning en het dreigende stuk te plaatsen, des
noods met opoffering van dit aldus aan den
aanval blootgesteld stuk.
Wanneer al deze redmiddelen falen, dan is
het spel uit, dan blijkt het n.l., dat de verlie
zende Koning niet alleen schaak staat, maar
dat hem ook geen redmiddel meer ten dienste
staat, dat hij uitgeput, mat is.
Dat woord „mat" is al even klassiek, als het
schaakspel zelve. Op het Arabisch-Perzische
„teruggebracht" (zooals de etymologen zeggen)
heette het: „Sjah mat", vrij vertaald, volgens
dr. Jan Walch, als: „de koning is dood". Het
zelfde woord ,mat" schijnt onze taal langs een
anderen weg binnengewandeld te zijn in de be-
teekenis van „zeer moe", „machteloos", .uit
geput". Maar in de litteratuur verbindt men het
meestal met het vorstelijke „scaec".
Zoo vinden wij in het oude handschrift, dat
Hadewych bijvoorbeeld tot God zegt: „Ghi sijts
inct scaec ende ic int mat, van hope en canic
niet gheseggen". Een zeer treffend beeld in
mysticis van Gods volmaakte souvereiniteit
Gij, Almachtige, zet mij mat en ik, hoe ik ook
streef en wellicht tegenspartel, ik word mat ge
zet!
In al die voorname traditioneele trekjes komt
het werkelijk aristocratische karakter van het
schaakspel tot zijn recht en daarom vinden wij
het zoo aardig, die tusschen onze lessen in te
vlechten.
Intusschen verdient de strategie van het „mat
zetten" weer onze aandacht. Om zoo'n situatie
eens duidelijk in beeld te zetten, bestudeere men
onderstaand diagram:
ab cdefgh
Schaakmat!: Wit is aan den zet en speelt
Ld5e6 mat.
Het is een voorbeeld dat wij nog in ons ar
chief vonden, en dat afkomstig is van den oud
hoofdredacteur van het „Tijdschrift van den
Nederlandschen Schaakbond", den heer H. J.
den Hertog.
Het is een goed gekozen voorbeeld, want het
demonstreert duidelijk, dat de drie bekende
middelen hier onmogelijk zijn. Immers:
Kan Le6 geslagen worden? Neen.
Kan zwart zijn Koning uit het schaak halen?
Neen.
Kan een zwart stuk tusschen-geplaatst wor
den? Evenmin.
Ergo: de zwarte Koning is „mat". Wit heeft
de partij gewonnen en zwart heeft haar ver
loren. Tijdens den matzet. zegt de winnaar dan
ook zegevierend: ,Mat!"
Had wit instede van Le6, Lbt gespeeld, dan
was de situatie voor den zwarten Koning min
der précair geweest, want dan zoude hij nog
twee vluchtvelden ter beschikking hebben ge
had en dus geenszins „mat" zijn geweest.
Laten wij nu bij hetzelfde diagram eens ver
onderstellen, dat Zwart aan den zet is en laten
wij hem dan eens Pe4f2t spelen. Dan komt
dus precies omgekeerd, de witte Koning schaak
te staan.
Nu gaan wij weer de drie redmiddelen pro-
beeren.
Kan het bedreigende stuk Pf2 geslagen
worden? Neen.
Maar wit kan wel zijn Koning uit het schaak
halen. Immers de Looper e3 wordt nu door het
schaakgevende paard gemaskeerd, waardoor de
Koning nog een vluchtveld krijgt en niet
schaakmat is.
Nu laten wij zwart eens Pe4g3t doen. We
derom staat de witte Koning schaak. Pg3 kan
niet geslagen worden, want de pion. die daar
voor de aangewezen strijder zou zijn, mag ik
niet van zijn veld verplaatsen -P een andere
lijn, omdat ik daardoor den Koning zou
blootstellen aan het vuur van het Kasteel h7.
Pion h2 wordt derhalve „gepend",, zooals
het in de schaaktaai wel heet.
Ditmaal kan wit zijn Koning ook niet uit het
schaak halen, want in dit geval wordt de
Looper e3 niet gemaskeerd. Tot overmaat van
ramp kan wit ook geen figuur tusschen plaat
sen, want het schaak wordt door een Paard
gegeven, en deze figuur springt over alles heen.
Wij dienen dus te constateeren, dat de witte
Koning mat" staat, en dat in dit geval dus
Zwart gewonnen heeft en Wit verloren!
Uit het bovenstaande diagram blijkt duidelijk,
dat er verschillende figuren noodig zijn, om een
Koning mat te zetten. Voorts dat op het midden-
van het bord Z.M. meer vluchtvelden tot zijn
beschikking heeft, dan aan den rand of in een
hoek, want daar is hij zeer beperkt in zijn be
wegingen. Er zijn ongelimiteerd vele voorbeelden
van „matstellingen"; het zou dus onbegonnen
werk zijn ze allemaal te willen bestudeeren.
Voor de aardigheid laten wij hieronder een zeer
eenvoudige volgen, om te laten zien, dat men,
na een bloedig gevecht, overblijvende met den
Koning en één toren, reeds kan winnen. Men
kan ook mat zetten, wanneer men naast zijn
eigen Koning, nog de Koningin ter beschikking
heeft. Vervolgens kan men matzetten met twee
Raadsheeren of met één Raadsheer en één
Paard. Hieruit blijkt dus wel heel duidelijk de
superioriteit in kwalitatieven zin van den Toren
tegenover het Paard en den Looper (Raads
heer).
d
g
Mats telling met één Toren: Wit Ke6, Th8;
Zwart: Ke 8
Men dient echter te onthouden: noch met
één Looper, noch met één Paard kan men mat
zetten. Wel met één enkelen Toren, of met de
Koningin, natuurlijk.
Wil men dus winnen, dan dient men er voor
te zorgen, voldoende overwicht van stukken te
hebben in het eindspel. Kan het doel van den
strijd door gemis aan strijdkrachten niet he
rijkt worden, dan is het spel ..remise' d.wi.
onbeslist; er is dan geen winnaar en geen ver
liezer. Veelal is dit een eervol uiteinde van een
strijd tusschen gelijke krachten.
Bij de pogingen om den Koning der tegen
partij „mat" te zetten, dient men tenslotte nog
het gevaar te vermijden, dat men hem „pat"
zet, dat wil zeggen, dat men hem in een positie
brengt, waarin hij niet rechtstreeks bedreigd
wordt, dus niet schaak staat, maar waarbij hij
geen enkel andere zet meer kan doen dan een
waardoor hij zich zeiven schaak zoude zetten.
Deze zelfmoord wordt den Koning natuurlijk
niet gepermitteerd. Ook in dat geval woraen
de punten gedeeld en is het spel „remise'Maar
dit zullen wij in een volgende les nog wel eens
nader bekijken.
OOM MAX II.
Menier,
tiN' 't Is dan ein-
zoo wijd.
^chèrm, wat heb-
0 m'n klantjes
tDt^ leste weken
dikwijls gevraagd naar den sjuusten da-
de kameraads!
°en Fielp wist 't natuurlijk percies.
ïa (:°-burgemeester, nestor van den gemeente-
ad en bakker-leverancier voor bruiloften
tj Partijen ja, die had de boeken van veer-
jk' Jaren gelejen laten opslaan, op 't gemeente-
ms.
ik zeg 't mee trots! Daar is veul, heel
belangstelling!
Trui?
2e
wordt eiken dag 'n bietjejonger!
a s van de zenuwen, man, louter van de
'hlwen!
tijN1- °°gen glanzen als, als wel, als veer-
6n Jaren gelejen! Heur bewegingen zijn rap
•j, Paiinant als van 'n jonge kadee. Ze is zelfs
- etje mager geworden, van al 't getob.
teugenover mij
SA°U, ik ben écht in de bruidsdagen, man!
eeu et>etat m'n wijf heeft den tijd 'n kwart-
W teruggedraaid. Zou
d'r wel 'ns gelezen van comedianten, die
<je ei8en zóódanig in 'nen rol inleefden, dat
hujjPei'SoonlÜkheid van zoo'n tooneelfiguur in
ö°chf zielement kroop. Zoodat ze spraken,
C-aex n' ten *este heelegaar lééfden è.ls 'nen
^ls 'nen NaP°leon> Ja> op 't end er 'nen
(•ty 'e°ns-lok van kregen op 't voorhoofci!
sL mee 'n bietje „tuf" of kosmestiek wel
biaikaar te brengen is).
Ik geloof werendig, dat 't met Trui maar
dan zonder „tuf", sjuust zóó gesteld is!
Ze wordt jong,-en spartelig overnieuw! Ze
gaat bruiloft vieren met 'n soortement van
heilige overtuiging en dus! slaat ze de leste
veertig jaren 'n bietje over!
't Werk wat ze verzet, is in één woord ko
lossaal
Verlejen week zei ze: „Dré, Paasch is veur-
bij, de beesten motten naar buiten."
„Jawel, toeteloeris, maar 't is nog veul te
koud 'snachts en...."
„En ze gaan de wei in! Bles ok!"
„Ja, maar
„Toe, weiger me nou 's niks. 'k Heb de stal
len.... doe ge 't, Dré?"
Ze keek me aan, amico, da 'k vergat te
vragen wat ze met de stallen vóór had, heuren
kop tusschen m'n handen nam en efkens pro
beerde achter 'den glans van 'r oogen te kij
ken. Veertig jaren weken van me los en
Nouja, 'n uur later stónden de beesten in 't
veld!
Maar als ik 's middags thuiskwam1
Getooverd was er.
Heel den stal was uitgemest, 'daarna opge-
schuurd en in geen jaren had ik den vloer zoo
proper gezien. Kapotte ruiten waren al ver
nieuwd, de wanden gewit, de stutsels wegge
nomen.
't Was 'n....- allez, 'n zaal geworden!
Met drie man stonden ze te verven en te
teeren. Buiten en binnen. Met open mond keek
ik den bouw aan. Sodemearel, 'k had nooit
geweten dat hier nog zoo'nen schoonen, roya-
len, solieden bouw stond op m'nen erf. En als
ik dan zoo te staren stond, met 'n gevoel of ik
schatrijk geworden was, dan zei Trui ineens:
„En daar geef ik nou 't feestmaal!"
Ze was weer magerder, vuriger geworden se
dert den morgen.
Ik kost nikske zeggen.
'tWas of ik de harmonika van den Blaauwe
al hoorde „walsen" in deuze kolossale ruimte,
'k Zag de feestguirlandes schommelen aan de
spanten. Ik hoorde het feest in vollen gang!
Ik genóót de kristallen muziek van de klinken
de glazen, ja ik róók de geuren van de gebra-
jen biggen, van den dampenden kippensoep,
van den goudgeelen, zoeten rijstepap, van ge
braad, gebak van
„Trui!" kwekte-n-ik, da 'k 't vier keeren
hoorde terugbotsen van de hooge wanden:
„Trui!" En ik pakte ze op, vernolle, ze was
veul lichter geworden maakte 'nen danspas:
„Trui, we gaan 'n feest geven, dat er de bon
ken afvliegen!"
Toen gooide ik heur beenen omhoog en als
ik dan zoo stond in de „feestzaal", met Trui
in m'n armen als 'n klein kind, dan zei ze:
,,'k Heb drie nachten wakker gelegen hier
over." En 'r oogen pakten efkens rap heel den
bouw vast. „Ineens begreep ik: in huis kunnen
we 't feestmaal nie geven. Ik heb opgeteld:
we zijn zeker mee z'n zestigen! Buiten de
deur da nooit! Dus zoo! Jan Schel komt
vanavond nog de verlichting maken."
„Tienduuzend kèèrs," riep ik.
Trui wrong zich los, sprong als 'n jonge meid
op de vloer en zee: „drieduuzend."
Ze wist alles! Alles was overdocht, bepiekerd
en uitgeprakkizeerd.
„En de tafels?"
,,'n Hoefijzer! Kan er in 't midden gedanst
worden."
Ik keek weer rond. Zag 't feest over ons
henen golven en klotsen.
„En daar zetten we den Blaauwe mee z'nen
trekzak!" Trui weer.
Aan alles had ze gedacht. Aan alles! Veertig
jaren heeft Trui van zich afgeschud'kMoet
zorgen.... afijn!
'k Ga de Mark induiken, aan mijnen no-
tenleer zwaaien, 'k ga m'n peerdje afrijen
door de bosschenHoppop vort, galop,
klots-klots over de slooten, over de heggen,
hop! naar de bruiloft!
Van den morgen, we zaten aan 't ontbijt,
kwam 'nen tuinder binnen mee 'n kleurig, sier
lijk blompotje, 'n Wit, glanzend kartonneke
hing te bengelen tusschen blad en blom. Om
den pot zat 'n schoon, kleurig papier geknut
seld, uitgeschulpt en met zwier.
Allebei heur handen stak Trui er naar uit.
„Geef hier, geef hier," zei ze zenuwachtig. Ze
draaide den pot zoo, dat ze 't kartonneke le
zen kost en toen hoorde-n-ik: „óöoch!"
Ik was in de war. Wat beteekende dat nou?
„Hoeveui is 't?" vroeg ik den tuinder, naar
m'n beurs pakkende.
„Da's betaald," zee-t-ie. „Guilie hebt zeker
feest, vandaag!"
„Oóöch," Trui weer, „Nee, maar, Dré, kèk
toch 's."
En ik keek. En ik wier 'n bietje koud. En ik
knipperde efkens met m'n oogen. Ja. 't Stónd
er. „Dré III" en iu 't hoekske: p. f.
Ik snapte.
We waren vandaag.... aangeteekend.
,,'tls goed, 't is goed," zee ik teugen den
tuinder, 'k Vergat m'n sigar te gev.en.
,,'tls goed, 't is goed." Hij ging.
„Echt iets voor onzen Dré," zee Trui en ze
snoot 'r neus.
,?Neeë, ons baaske," protesteerde ik.
„Die weet toch nie...."
„Die weet .alles. Uit!"
,,'k Zet 'm vóór!"
„Neeë, Trui, ge laat 'm hier, horre. Als we
g'eten hebben, plaatst ge 'm midden op tafel.
Heel den dag!"
„Eigenlijk zonde."
„Wiste gü, Trui, dat we persies vandaag
aanteekenden?"
„Ja. 'tWas toen Vrijdag. Kregen we 'sZon
dags al onzen eersten roep. En we trouwden
's Maandags den 15den Mei, daags na den
derden roep. Rapper kon 't nie gaan, toen!"
We keken malkaar aan, zwijgend. We zaten
samen efkens in de kerk, en hoorden onze na
men afroepen door de groote, klinkende ruim
te. „Derde huwelijksafkondiging.... beiden van
deuze parochieWe voelden de oogen van
de Ulvenhouters weer efkens in onzen nek. We
zagen ons eigen gaan, door 't bloesemende
voorjaar, temidden van de vezelende kerkgan
gers, tusschen vader en moeder en nou
De eerste blommekens van on6 kleinzeuntje,
van ons lekker baaske, van Dré III.
Twee knikkers van tranen glipten over Trui's
ooglejen.
En toen ik feliciteerde mijnen toeteloeris
en rang! Daar ging weer den klink van de
deur en daar stond den Driek, dieën mottigen
Driek Frijters den postbooi, die indertijd nog
efkens achter m'n Truike geloopen had
„Vrekten vent," viel Trui uit. En ze maakte
het daarmee nog erger.
„Uit den Ouwenbosch!" lachte den Driek.
„Uit Amsterdam! En nog 'n stapeltje» kaarten.
Wie van juilie is er aan 't verjaren?"
„Allebei, Driek!"
„AllebeiIk kost 'm hóóren denken!
-A-l—iebeiIk zag 'm rekenen in zijnen
kop. Z'n oog viel op den blompot met 't kar
tonneke. „Zeg!" kwakte-n-ie: „Zeg! Zeg,
ik snap 't, geleuf ik! God, waar zijn die veer
tig jaren gebleven. Menschen.En plech
tig kwam ie mee uitgestoken handen felici-
teeren.
„Gij komt op 't feest, Driek, vijftien Mei,"
zee ik.
„Geren, Dré. Dat komt me toe!" En hij
lichtte z'n uniformpetje af en liet het lidtee-
ken zien.
„Ja, „het" lidteeken, amico!
Ge weet 't toch? M'n eerste duel om 'm
Truike. Tien jaar oud! Op school, waar den
Driek probeerde Trui's strafregels te maken..!
Wat mijn recht wasM'nen klomp heb ik
op zijnen kop kapot geslagen. En den Driek
heeft vijftig jaren het lidteeken met eere ge
dragen
„Ja, Driek, ge hebt er recht op! Niewaar,
Trui?"
„Nou, 'n feestmaal mag ie er dan van heb
ben," zee Trui koket!
En den Driek en ik, we keken malkaar scha
terend aan en onze oogen zeeën: „Ze mag er
nóg zijn, Truike van Peeren."
Zoo hiet ze van d'ren eigen Van.
Maar Trui stond den brief uit Amsterdam al
te lezen. Den brief van „heuren" Dré! Heuren
trots! Heuren kunstschilder! Heuren.... oud
sten jongen!
„Ti-ui!"
Geen asem.
„Toeteloeris!!"
Geen asem.
„Truike!
„Wadist?"
„Geef den Driek toch 's 'n kom koffie mee
koek."
Geen asem!
„Verstade me nie, Trui?"
„Onzen Dré schrijft
„Driek, hou den koffie dan maar te goed.
Hier, stikt alvast maar 's op!"
Ja, amico, lijk ik aan 't begin van m'nen
brief al zee: daar is veul, heel veul belangstel
ling. Totuit Indie toe! Vliegpost man.
„Dré, wanneer krijgen we de bruiloft, nou??"
Uit Amsterdam! „Dré, wanneer is nou 't
feest? Komt den Blaauwe ook? En hoe is t
met hem en z'n Antje?
15 MEI
En om nog even op den Fielp terug te ko
men: die heeft werendig de registers van den
Burg. Stand opgeslagen!
„Fielp," zee ik, „is er 'n meugelijkheid da 'k
de trouwacte nog 'ns zie....?"
„Vaneigens," zee-t-ie.
Hoe, komt er nie op aan. Ik héb ze gezien.
De handteekening van vaders. Werendig
mee 't krulleke eronder, dat ie altij plaatste op
belangrijke stukken, 'k Zag 'm daar weer staan.
Z'n groote, ferme figuur, in 't zwart, gebogen
over de groene tafel. Kalm, weerdig, voornaam
bekans, zag ik 'm z'n groote letters schrijven
onder de acte. Met den krul op 't end't
was ommers 'n belangrijk stuk.
Trui's naam.
De schuine schoolletters. Voluit!
„Geertruida Van Peeren." Geen streepke.
Geen enkele versiering. Maar kleer, duidelijk,
en trotsch! Den meester zou er 'n „10" voor
over hebben g'ad!
Mijn eigen naam?
Karjuu, ja! Daar lag nog 't rlakske wa 'k
gemaakt had, toen m'n pen in t papier stak.
'n Gaatje en wat spetterkens eromheen. Ze
nuwen, amico. 'k Had toen sjuust, ik herinner
de 't me nou, 'k had toen sjuust, onder de aan
spraak van den burgemeester m'nen hoogen
hoed laten vallenEn dat gaf 'nen klap,
'nen klap't Leek wel 'n schot. M'n Truike
kleurde er van. Toen was ik de kluts kwijt.
Vergat den burgemeester te bedanken. Maar
dat dee Vader toen. Fermen. kloeken kearel.
Tc Maakte 't voornemen, op hum te gaan ge
lijken!
Ja, dat zien van die trouwacte, 't wier
'n groote, heel groote gekleurde prent, leven
dig en zonnig van dieën grooten dag in Mei,
A.D. 1896.
Maar dat blompotje van Dré m van deuzen
morgen, allez, ik móest vanavond over de
as. feesten schrijven! Dat verstaat ge zeker
wel?
'k Hoop oe nie verveeld te hebben.
Veul groeten van Trui en als altij geen
haarke minder van oewen
t.a.v.
DRÊ.