HEBBEN VROUWEN EEN GOEDEN SMAAK? NEEF NURKS SPUTTERT WIJ LEEREN SCHAKEN DIENSTBODEN-VARIA ii mm% D'n Dré feest nie..Hij wordt gefeest! Een vraagstuk van alle tijden Perpetueel"of eeuwig schaak li Éi ÉiÉi ZONDAG 17 MEI 1936 En een heel klein beetje gelijk heeft hij lil. ÉH BRABANTSCHE BRIEVEN Bezoek van d'n Fielp en d'n Thé Vrouwenkleeren en goede smaakWaar heb je dat zotte idee vandaan? sputterde neef Nurks. Vrouwenkleeren en smaak! Alsof dat iets met mekaar uitstaande had! Er komt heelemaal geen smaak bij te pas. Ze trekken eenvoudig het uniform aan, dat is alles. Ergens in Parijs zit de een of andere meneer en die schrijft voor: Ziezoo dat trekken jullie aan en ze doen het! En of het hun nu staat of niet staat, ze trek ken het aan, ze willen gewoon niet anders, al zien ze er nog zoo belachelijk mee uit. Als dociele schapen koopen ze allemaal pre cies hetzelfde. Het komt bij geen een vrouw op, om zich tegen de mode te verzetten. Zelfs de meest zelfstandige, de meest onaf hankelijke, ja de meest eigenwijze vrouw on derwerpt zich zonder meer aan het uniform gebod van de mode. Laten wij ons eens eventjes indenken, dat er een eenheidsjurk en een eenheidshoed zou wor den ingesteld van regeeringswege net zoo iets als de veelgesmade eenheidsworst uit den oorlogstijd. En stel je voor, dat er niets anders te krijgen zou zijn dan dat eene model eenheidsjurk in één kleur en drie kwaliteiten bijvoorbeeld. Wat zouden de vrouwen mopperen! Ik hóór ze al! Zij zouden hemel en aarde bewegen om juist niet „de" hoed en „de" jurk behoeven te dra gen. Wat zeg ik? Zij zouden er nog de voor keur aan .geven, thuis te blijven zitten breien in haar onderjurk om zich maar niet aan den volke te behoeven te vertoonen in de regeeringsjurk, er zouden comité's en bonden, vergaderingen en weet ik wat al meer opgericht en belegd wor den, alles onder het motto, dat de zwaar be dreigde vrijheid van de vrouw noodzakelijk nioest worden verdedigd. Och, och, wat zou er een opschudding zijn! En nu? Wat zien we nu? Precies het zelfde! Alleen doen ze het nu uit vrijen wil en nu zijn ze er trotsch op dat ze er allemaal pre cies eender uitzien! Heb je die malle halo-hoedjes gezien met een rondom hoog opstaanden rand? Nu zooiets staat twee van de honderd vrouwen goed. En weet je, waarom het den anderen niet staat? Omdat je daarvoor jong en mooi moet zijn. Maar ze loopen er allemaal mee! Magere oude. tantes en dikzakken met volle-maansge- zichten en bedaagde opoe's. Vraag me niet, hoe ze eruit zien met zoo'n ding op hun ach terhoofd! Als het doktersvoorschrift zou zijn, dat je met zoo"n scheefgewaaid dingsigheidje op je hoofd rond moest loopen, dan zouden de vrouwen vermoedelijk tranen met tuiten huilen. Moet je ze nu zien! Als makke schapen trekken ze aan en zetten ze op wat hun heelemaal niet staat. Gelukkig zijn er uitzonderingen, maar die zijn verre in de minderheid. En weet je waaraan die zucht tot slaafs navolgen te wijten is? Enkel en alleen aan gebrek aan oorspronkelijkheid. Je behoeft mij nooit meer aan te komen met die veel omstreden zelfstandigheid van de vrouwen, want een zelfstandig wezen laat zich niet ringelooren door een onbekende, die zich nauurlijk krom zou lachen, als hij de averecht- sche toepassing zou zien van hetgeen hij oor spronkelijk als mooi en bevallig bedoeld heeft. Tot zoover onze neef Nurks. Het is niet plezant om naar hem te luis teren maar toch kunnen wy er wel iets van leer en, want zoo'n heel klein beetje gelijk heeft hij toch wel hier en daar! Als wij bij het koopen van iets nieuws onze eigen dierbare persoonlijkheid, onze eigen veel beminde gebreken, tekortkomingen en fouten stevig in het oog houden en het nieuw aan te schaffen artikel (onverschillig of het iets is om aan te trekken op te zetten of om te slaan) zoodanig weten te kiezen, dat het onze gebre ken verkleint en liefderijk verbloemt en onze beste zijde voordeelig doet uitkomen, dan moet onze verschoning uiteindelijk een groot succes, zijn. Deze fraaie beige middagjapon toont een van de laatste snufjes: de druk bewerkte wijde mouw (geborduurd, opengewerkt, met appliqué versierd o.a.) bij het overi gens gladde eenvoudige toilet, waarvan alleen in 't kraag je het borduurmotief wordt herhaald. Een aardige vondst is de chroom nikkelen of gepolijste koperen ketting, die schijnbaar de fijn ingerimpelde ruimte bijeen houdt Daar worden tegenwoordig uiterst lofwaar dige pogingen in het werk gesteld om in alle opzichten vak-dienstboden op te leiden, naar den arbeid en naar den geest. Het komt daarbij ongetwijfeld vooral aan op de practijk. Niettemin is het wel aardig om eens eenige grepen te doen uit het vraagstuk in kwestie, dat altijd een brandende kwestie is geweest. In een Saksisch Gildenboek uit de zestiende eeuw vonden we wetenswaardige bijzonder heden opgeteekend, welke hier enkel als „his torie" worden vermeld. Wat 'men vroeger aan dienstboden en arbeiders betaalde, dient te worden bekeken in de verhoudingen van den tijd, die wel eens met den goeden ouden tijd is aangemerkt. Maar ook dat blijft hier buiten beschouwing. Een boerenmeid, die speciaal, dat wil zeggen als een der hoofdonderdeelen van haar werk, was belast met het maken van kaas, ontving, dat wil hier dus zeggen „ver diende" jaarlijks niet meer dan zes tot zeven gulden. Het in termijnen be- talen kende men doorgaans ook niet. Op voorschot, terwijl het ook alweer niet het hate- telijke van onzen tijd ophield, werd de meid een zakgeldje gegeven, dat zij nog niet eens noodig had. Een werkmeid werd betaald met een jaarloon van vijf tot zes gulden, Zy had natuurlijk evenals de „kaasmeid" den vollen kost. De waardebepa ling van het geld was in dien tijd geheel anders, zooals ook veel andere factoren niet met het leven van tegenwoordig kunnen worden vergeleken. Met een kindermeid was het al niet anders: zij ver diende jaarlijks zeven acht gulden. Met haar gelijk stond, voor wat het loon betreft, een kamermeisje. Zij ontving per jaar ook zeven tot acht gul den. Dat dit een eeuw later of daaromtrent een heel stuk an ders moet zijn geweest, zien we uit de klachten, welke toen reeds over de booien werden vernomen. De Magistraat be moeide zich toendertijd zelfs met wat de dienstboden, ka meniers, minnemoers, naai sters, buiten haar dienst moch ten dragen. Wat de reden hiervan was? Wel, zij waren in kleeding v n haar meeste ressen niet meer te onder scheiden, die daarom en even eens om de goede zeden de hulp der overheid inriepen. Jak en schort werden daarom voor geschreven, waarmee men in onzen tijd zeker niet altijd be hoeft aan te komen, al kan 'n dienstmeisje in deze haar uniform er wat kittig uitzien, wat velen van haar ook wel weten en weten willen. Voor zondaressen tegen dit voorschrift bleef straf niet uit. Dienstboden, die zich in dien tijd boven haar stand kleed den, werden met hechtenis gestraft. Vrouweiyke werkkrachten op het land ston den bij de mannelijke zeer ten achter. Een maaier verdiende in de zestiende eeuw per dag drie grösschen, dat is ongeveer achttien cent, zonder den kost. De vrouwelijke werkkrachten op het land ontvingen niet meer dan negen cent. De tijd, waarin een dienstbode veertig tot vijftig gulden per jaar verdiende, ligt niet zoo heel ver achter ons. Daar is op gevolgd de tijd, dat de looneischen vry wat hooger waren, ter- wül het nog niet eens altijd op het loon aan kwam. Men wilde flink betalen, maar de groote kwestie was hoe aan een geschikte dienstbode te komen. Vaak is dat ook nu nog een groote kwestie aan welker oplossing meer dan eens is gewerkt, maar zoo intens als thans gebeurde het stellig nooit. Hoe men drie eeuwen geleden sukkelde, blijkt uit een 's Gravenhaagsche „Keur van den 27 April 1639 geampiteerd den 6 December 1679 betrekkelijk de Dienstboden", „waarnaar nog regt wordt gesproken": „Alle dienstboden, die zich bij iemand in dienst verbonden hebban, hetzij dat zij daar toe eenige godspenningen al of niet ontvangen hebben, zijn gehouden en verplicht in dezelve dienst te gaan, den gestelden tijd getrouwelijk uit te dienen, en buiten wettige redenen, die niet mogen verlaten, op de boete van 23 en arbitrage-straffen naar exigentie van zaken en zijnde daarenboven nog gehouden de voorge schreven dienst te vervullen, op pene, dat zij daartoe te hunnen koste geregtelijk zullen ge noodzaakt worden. Alle dienstboden zijn gehouden binnen den derden dag, in hunne dienst 'te gaan, op pene te verbeuren eene gulden daags, voor zooveel dagen als zij later in dienst komen, te korten van het gedongen loon. Geene dienstboden, eens in dienst getreden zijnde, zullen zonder wettige redenen, dezelve mogen verlaten, of vóór den tijd zich daaruit be geven, of zich daarin rebellig, baldadig of on- trouwelijk gedragen, op de boete van 20 en arbitrale correctie en daarenboven nog evenwel te moeten presteeren de dienst of te verliezen hun geheel bedongen huur of loon. Niemand zal dienstboden mogen huren zelfs niet op behoorlijke tijden, zonder alvorens on derzocht te hebben, of dezelve aan niemand verbonden zijn op boete van 20." Tegenwoordig zijn ook de rechten der dienst boden wettelijk vastgelegd. De dienstboden kunnen haar rechten laten gelden met de con tracten „ter eenre of ter andere", dat wil zeg gen de menschen bij wie zij zich verhuurd heeft, kunnen eveneens met de wet in de hand hun verhaal zoeken. Alleen is heel vaak de dooddoener „er is toch niets te halen" een om standigheid, welke de dienstbode vrij doet uit gaan. In de zestiende eeuw zou men deze kwes tie misschien lyfstraffelyk hebben opgelost. Het dienstbodenvraagstuk is een vraagstuk van alle tijden. Wij kunnen er zelfs mee terug gaan tot 550 jaren voor Christus. J.n het zal den gedienstigen van tegenwoordig wel deugd doen, dat ook toen niet altijd en alles maar op de gedienstigen werd gestoken. Zij kunnen zich trouwens troosten met de gedachte en de over tuiging, dat ook nu nog menigmaal een lans voor hare rechten wordt gebroken. Maar nu eerst die kwestie van 550 jaren voor Christus. De Grieksche vrouwelijke wijsgeer Theanca, de echtgenoote van Pythagoras heeft in dien tijd eenige leerstellingen verkondigd, zuiver filoso fisch gehouden, welke den mevrouwen de schuld geven van veel dienstbod'enlijk onge mak. Ziehier de denkbeelden van mevrouw Theanca Pythagoras: „Het eerste wat een vrouw in haar huis te besturen heeft, zijn de dienstboden. De harten onzer dienaressen worden niet tegeiyk met haar persoon gewonnen, doch de huisvrouw moet een verstandige heerschappij dcor haar gedrag verwerven. Dit geschiedt doordat men haar niet meer laat doen dan rechtvaardig is, want zij zijn menschen als wij. Vaak is," zoo gaat de wijze mevrouw Theanca Pythagoras van 550 jaren voor Chr. voort, „vaak is toe gevendheid en gezindheid de verstandigste handelwijze, welke een vrouw kan aanwenden om schade te voorkomen en haar prestige, waarop zooveel aankomt, te handhaven. Denk aan de snaren van een instrument, span ze niet te sterk, dan springen ze; evenzoo is de verhouding tusschen een huisvrouw en haar dienaressen." Deze woorden konden in onze twintigste eeuw geschreven zijn en zij zün dat dan ook menigmaal, zoodat volgens het wijze woord van Salomo ook hier niets nieuws onder de zon is. De wijze koning heeft met dit door hem uitgevonden gezegde natuurlijk bedoeld, dat men ten onrechte veel voor nieuw aanziet, dat dien naam heelemaal niet verdient. Er zijn altijd menschen geweest, die oud en nieuw gelijkluidend houden met slecht en goed. Wie altyd den mond vol heeft van den goeden ouden tijd, kent de ellenden var het verleden niet voldoende. Dienstboden-aangelegenheden zijn daar zeer sprekende voorbeelden van. De oude scheurkalender van Servaas De Bruijn formuleerde het voor alle tijden: 't Is een gruwel met de „booien"! 't Is er niet meer mee te rooien! Eén pot nat schier al te maal: Lui en lekker en brutaal! En waar doen ze 't van? Ze tooien Zich als dames! Reken fooien, Goede fooien nu en dan: ,,'k Vraag dan nog: waar doen ze 't van? Wie niet schikken kan en plooien Moet het zonder zien te rooien; Telkens, telkens zonder meid O, het is een ijslijkheid! Dit alles zou met meer kunnen worden aan gevuld, maar waartoe dient het? Als de tee kenen niet bedriegen, is er alle kans, .dat mettertijd de dienstbodenkwestie voor een goed deel haar oplossing zal kunnen naderen. Maar de vaderlijke zorgen der regeering en met name die der Amsterdamsche, strekten zich, de historie-schrijver voegt er aan toe „waar schijnlijk zonder vrucht"! tot heel wat radicale punten uit, door op straffe van zes weken in de boeyen op water en brood den dienstboden te verbieden hare Meesters of Vrouwen kwalijk te bejegenen met woorden of werken, met bepaling dat dezen daarby op hun eed geloofd zouden worden. En zoo de dienst boden iets van hetgeen voorviel ten huize waar zij dienden, buitenshuis overkletsten, wachtte haar het Spin- of Tuchthuis voor den tijd van drie maanden. Te Amsterdam was het niet erger dan elders. De stedelijke keuren van andere plaatsen be wezen dit. Zoo bijv., om slechts een voorbeeld te nemen, een plaats als Deventer in de acht tiende eeuw, waar een ordonnantie op de dienstboden en de toen ook reeds zoo noodig geworden besteedsters van 7 Maart 1720 als volgt aanvangt: „Alzoo de klachten der goede Burgeren en Ingezetenen aen Schepenen en In de vorige les hebben wij met een duidelijk voorbeeld aangetoond, dat een groot aantal figuren en officieren van de eigen partij nog lang geen veiligheid beteekent. Wanneer wij onze troepen niet deskundig hebben opge steld zóó, dat wij van de eigenschappen der fi guren ten volle kunnen profiteeren, dan staan zij elkander eerder in den weg dan dat zij den Koning tot lijfwacht strekken. Dit neemt niet weg, dat Wij bij het inleidende gevecht steeds moeten zorgen, qualitatief en quantitatief niet achter te raken bij den vijand. Integendeel, wanneer wij maar even de kans krijgen, dan moeten wij zorgen hem meer af breuk te doen dan wij zeiven in het gevecht te slikken krijgen. Op den duur ontstaat dan een overwicht, waaruit de mat-stelling kan re- sulteeren, ofwel onze overwinning. Weest evenwel niet te overmoedig met eenig overwicht, want ook dan kan de zege u nog ontgaan. Er zijn van die beproefde strategische situaties die ons de glorie der overwinning kun nen ontrooven, ongeacht onze veel sterkere partij. Hier onder moge daarvan een sprekend voor beeld volgen: abode fgh (wit is aan zet) Wanneer wij de opstelling der figuren op dit bord eens even rustig in ons opnemen, dan zien wij al spoedig, dat zWart numeriek en qualitatief er veel beter voor staat. Wit Reeft in het vuur van den aanval twee officieren zien sneuvelen en is bovendien vier pionnen ten achter geraakt. Menschelijkerwijsgesproken moet Zwart op den duur dus vast en zeker winnen. Ja, alles goed en wel, wanneer Zwart maar de kans krijgt. Maar Wit is aan zet en ha lang piekeren, begrijpt Wit, dat zijn eenige kans, om aan een matstelling te ontsnappen, is den zwarten Koning brutaal-weg schaak te zet ten en eeuwig op te jagen. Want een gefor ceerde situatie, waarby z.g. „eeuwig schaak" wordt geboden, telt ook als remise of „onbe slist". Wit doet dat in het onderhavige geval als volgt. Hij speelt: 1. de Dame van f7 naar d5f (dat t in de notatie beteekent: schaak!). Zwart heeft hier op niets anders te antwoorden dan: 1K d6e7 Hij vlucht dus met den Koning. Geen nood zegt wit en schuift zijn Dame weer naar het vorige veld: 2. Dd5—f7t 3. D Cl—d5f 4. Dd5—f7f K e7d6 Kd6—e7 en zoo tot in alle eeuwen der eeuwen. Wij hebben dus hier wel overduidelijk te doen met een geval van remise door „eeuwig schaak". En niettegenstaande het enorme overwicht van zwart, kan hij toch geen overwinning boeken! In de geleerde schaakterminologie spreekt men in dit geval ook wel van „perpetueel schaak", het klinkt wat deftiger, maar beteekent na tuurlijk precies hetzelfde. Ook zonder dat er schaakgeven by te pas komt, kan herhaling van dezelfde zetten door beide spelers zich voordoen. En ook in dit geval is de partij remise. De remise-verklaring wordt Raedt, ten aenzien der groote ongeschiktheden, ongeregeldtheden, ende queade gedraegen der Dienstbooden, als Knegten, Meiden, Minnen en Bakers: gelijk ook in opzigt van derzelver Bestederen ofte Bestedsteren, daegelijx meer ende meer toenemen." Geheel geborduurde georgette crêpe de Chine voile en dergelijke dunne zomerstoffen zullen zeer veel gezien worden het a.s. zomerseizoen. Het hief afgebeelde hemelsblauwe complet be' staat uit een rechte japon met plissée garneering en een lossen driekwart mantel met banden van gladde effen stof in de kleur afgezet gegeven, zoodra één en dezelfde reeks zetten drie maal achtereenvolgens is voorgekomen- Wij mogen hiervoor een klassiek voorbeeldje (uit het jaar 1902) aanhalen van den oud hoofdredacteur van den Nederlandse!#11 Schaakbond, den heer H. J. den Hertog: '///////Zr mm m Wy.JU abcde fgh (Wit is aan den zet) In bovenstaande stelling, die volgens deb auteur, aan een werkeiyk gespeelde partij ont leend is, mag men wit materieel iets sterkef achten dan zwart. Maar de positie van zwW' biedt bepaalde voordeelen, die zelfs tot winst zouden kunnen leiden, wanneer wit niet de grootste voorzichtigheid in acht neemt. Achtereenvolgens noteerde de heer Den Hef' tog de volgende zetten: L Dc3—b4 T f7d7 2. Db4c3 Td7—f7 3. Dc3b4 Tf7—d7 4. Db4c3 Td7—f7 5. Dc3b4 Tf7d7 6. Db4c3 Td7—f7 Ofschoon de bedoeling dezer zetten hier nog niet volledig kan worden toegelicht, ziet me» toch dat de witte Dame telkens naar c3 terug moet, ter verhindering van den tegenzet c4 waaruit voor wit vervelende verwikkelingen zouden voortvloeien. Td7 posteert zich telkens weer op f7, om den witten Koning en de» f-pion tegen te houden. Men moet dat zei' maar eens rustig nagaan op het schaakbord- Dan zal men zien, dat het niet anders mogelijk is. Kg5 zou beantwoord worden met Tc5 en de zet f6 met Tc6. Na het driemaal voorkomen van de zette»" reëks Db4, Tfd7, Dc3, Tf7 wordt de party re mise verklaard. Men ziet uit deze voorbeelden, dat ook by ee» numeriek en qualitatief overwicht de zege nog lang niet zeker is. Vóór alles beslist de strate gie, hetgeen het schaakspel zoo interessant maakt en houdt. OOM MAX Meneer, We zaten, Trui en ik, 's avonds 'n bietje uit te blazen van den drukken dag, 't boerenbe drijf draait in deuzen tyd op volle toeren, amico. (en Trui werkt 'r eigen mager aan de komende bruiloft) als den Fielp kwam binnengestapt. Eerlijk gezeed, mee da 'k 'm zag, lag ie wat zwaar op m'n maag. Want 'lyk ik zee: we waren moei en.... wat de bruiloft betreft...., allez, ik begin er 'n bietje bang van te wor den! Ik heb al hs gecyferd ook ennenouja, da's nog 't ergste nie! Laat 't duuzend guldens kosten'n handsvolleke geld kwijtraken op 'n plazierige manier, da's in deuze jaren van geregeld verlies, tenminste "ns 'n plazierige af wisseling! Ja, den mensch komt soms tot rare gedachten, in deuzen tyd van gesociali seerde naasten-„liefde," waarin steuntrekker en steuner, allebei, huiliën eigen „boter" knut selen, omdat ze geen van beien de naastenlief de aan den margarine-millionnair meer torsen kunnen Afyn, laat ik den Fielp 'ns goeiendag zeggen, want die is sjuust binnengekomen, heelegaar tn t wit. zóó uit de bakkery! Hij kwam dan ef- kens opgeloopen om te zeggen, dat ie 'n nieuwe bruidsuiker kost leveren en of we die eerst 'ns keuren wilden. En uit 'n papieren builtje schudde-n-ie voor ons uit 'n hand vol ge kleurde suikertjes, mee 'n gezicht, 'n gezicht of ie in de gemeentebegrooting zat. „Bet 's deur!" „Lot nouw 's smelten op oew tong." „En bet deus nou 's deur." „En deus! En deus!" „Wa pruuven guilie nouw?" „Oemm! Oemm!" knorde Trui lyk h schranzend verken: „oemm, da's goeie, Fielp. Ja, lever die maar!" „En gij, Dré," vroeg ie: „vinde gy ze nie reusachtig-prima?" „Ge hebt me smerig den smaak van m'n pepke bedorven; blyf sodemearel bij oewen oven; heel m'n feesttafel ligt daar aan te bran den!" „Gin nood, man. Veur juilie is er nog da nie in den hoven gewiest. Ge krijgt alles versch, werm, zóó van d'n bakker!" „Ge komt toch mee alles op tijd klaar, Fielp?" vroeg Trui 'n bietje zorgzaam. „Ochirrekees, Trui, mokt oe nie hongerust! 'k Heb meer mee da byltje geakt!" „Trui," zee ik: „schenkt 'm nou rap 'n bor reltje in, anders blijft ie hier nog overnach ten!" „Zit ik oe in den weg," vroeg ie geraakt. „Niks," zee ik: „maar ik had me sjuust voor genomen heel deuzen avond nie over 't feest te praten, want wy zijn doodmoei. En as ik jou nou zie, druipende van room en gesmolten suiker, danMan, jou aankyken is genogt, om de suikerziekte te krijgen!" „Hier Fielp," zee Trui: ,,'n citroentje-mèt, lyk ge gewoon zijt." „Santjes," zee-t-ie teugen me. Ik zweeg. „Trui, schenkt 'm toch kwiek ok 'n glaske in; daar is anders gen uis mee 'm te ouwen." „Gij ok eentje? vroeg ze en ze keek me werendig aan, of ze me vandaag voor 't eerst, zag. Ik knikte. „Maar asteblieft! Zonder suiker, Trui! Die wij venborreltjes maken me wee." „Slaat da op mijn?" vroege ie weer. „Ja! En als 't oe nie bevalt, Edelachtbare, dan dient ge maar m amendement in op m'n voorstel." En om 't goed te maken presen teerde ik 'm 'n sigaar. „Eindelijk," zuchtte-t-ie dankbaar: „ik docht al: waar blijven die sigaren toch!" Ik keek, onwillekeurig zóó straf naar z'n sigaar, dat ie wat ongerust wier. ,,'t Is toch gin klapsigaar, Dré?" „Tot m'n spijt nie, neeë!" Ja, amico, als je malkaar al heel 't leven als kameraad kent, dan neemt ge geen blaaike meer voor oewen mond. En dan durf ik gerust teugen den Fielp te zeggen: „Fielp, donder asteblieft nou op, 'k heb ginnen tijd voor oe!" En den Fielp? "Wel als ie dan geen zin heeft om te gaan, dan blijft ie sjuust zoo rustig zitten, alsof ze 'm gebid en gesmeekt had nog wat te blyven! Ik had dan gezeed, da 'k ovér 't feest niks meer hooien wilde, dus frat ie by z'n citroentje smakelyk z'n eigen bruidsuikers op. .Zoude gy er nog nie 'ns 'n paar aan Trui geven, ok, freetzak?" vroeg ik 'm beleefd. Dalijk, dat moet ik zeggen, schudde ie 't builtje heelegaar leeg op Trui's bordeke. Ge verstaat: den Fielp is toevallig een van de weinige „slagers" die wel hunnen eigen worst vreten. Wat ge aan z'n postuurke van driehonderd pond dan ook wel gewaar wordt. „Wa-d-'n jubilee, wa-d-'n kollesaal jubilee zal 't gaan worren, Dré," zee-t-ie onverstoor baar! Toen wier ik oplettend. Ik begreep, dat nou den aap uit den mouw ging komen. Want dat binnenloopen, mee die bruidsuikertjes, allez, daarin had ik al dalijk geenen cent vertrou wen! „Santjes," zee ik nou en 'k proefde van m'n citroentje-puur. Nou zweeg hij. Sjuust op tyd zag ik, dat z'n glaske al leeg was. Dus ik maakte geen aanmerkingen. Maar.... toen.... excuse er de-n-ie z'n eigen! ,,'t Mijne is leeg," zee-t-ie. „Nog eentje, Fielp?" vroeg Trui. Sodepetat, wat was de die in 'n feestelyke stemming! „Geren, Truike! Gij wit tenminste hoe 't oort," zoo stak ie onderwater. „Brandt nou thuis oew rommel nie aan?" vroeg ik. „Bemoei ik me mee jouw haffaires, Dré?" En zachtjes lachte zynen buik onder 't witte slobbeke. „Hebt ge da citroentje zelf ingemokt, Trui?" ,,'t Is toch goed, Fielp, hoop ik?" „Goed? Goed? Mensch daar is gin woord huitgevonden om aan te duiën oe puik 't is! 'n Hengeltje kan nie smakelijker op oew tong flodderen!" Toen wierd er geklopt. ,Da's 'nen vrimde," zei Trui. „Toch nie eelegaar," zee den Fielp: „da zal den Thé zijn Onder ons: da's den directeur van d'her- monie, amico. 'Nen goeien kearel! Sjuust zoo dik als den Fielp, maar half zoo groot, 'n Pos tuurke. als Bakhuys 'm teugenkomt, dan schupt die 'm gemoedereerd tusschen twee goalpalen! „Kom maar binnen Thé," kwekte den Fielp, die versnot scheen op Trui d'ren citroen. „Wa komt ie doen, Fielp? vroeg Trui 'n bietje angstig. „Aanzeggen da 'k 'n paar vaten bier extra mot bestellen," zee ik! Onderwijl was den Thé binnengekomen. „Navond samen," zee-t-ie: „guilie zit er hier best voor!" En z'n kiepige oogskes gingen var. de glaaskens naar de flesch en van de flesch naar de sigaren! „Ier is van halles," zee den Fielp gastvrij' „én't wordt oe van aarte gegund Veur hieder borreltje mot ge 'n ander smoesje ver zinnen, Thé, méardan kóóm 't ok, horre! En 't is goeie!" Dan Thé wier 'n bietje verlegen onder der. Fielp z'n vrypostighedens. Daarom zee ik maar: „ga zitten Thé en trekt oew eigen van dieën suikerpin maar niks aan...., Zyn Hedelhachtbare is ier kind in uis!" Den Thé begreep en ook z'n buikske begost te titsen. „Den Thé komt 'ns prateabegost den Fielp Toen gooide ik 'm m'n pet in z'n bakkes. En dat „schot" kwam zoo manjefiek-sjuust in de „roos," dat later den Fielp z'n tanden in de klep stonden. Den Thé z'n buikske lachte, dat 't nen knoop van z'n vestje te machtig wierd! Die sprong mee 'n nijdig tikske teugen de plattebuis. „Zoo komt ier nou 'nen mensch weg, Thé. die heer bewijzen wil aan dieen ratjan!" (Dat was ik). „Nou hij da zoo zegt, Dré," begost den Thé: „wij kwamen 's praten over 'n serenade! Oi liever gezeed: praten, praten is 't woord nie. Daar valt nie over te zeeveren, 't Is 'n uitgemokte zaak deur ons Bestuur. Die eer komt juilie „Schei maar uit, Thé,', riep ik. „Ik heb ok al 'n duuzend keeren in de Ulvenhoutsche feestkommissies gezeten.... het bier is besteld horre!" ,,'t Is 'n reuzenheer enverder kwam den Fielp nie, want ik greep weer naar m'n petje en hij had ervaren, da'k raak gooide! Den eerlyken Thé zee tenminste: „dan ben 'k klaar mee m'n bodschap!" „Drink maar 's uit „Thé," zee ik en sjuust als ik vol wilde schenken, zette den Fielp z'n glaske bij. „Hij is nie éénkennig," vond den Thé en huphuphup, daar lachte z'n buikske weer. „Thé, denkt om oew knoopen man," riep ik. Maar toen wierd 't erger. En zoo kwam langzamer hand 't feest alweer los! En nie zoo zuinig. Drie lejen bij malkaar van alle mogelijke feestkommiteiten van Ulven- hout...., allez! die leveren vakwerk! En hoewel ik me vast voorgenomen had, deu zen avond 'ns te rusten, over geen feest te prakiseeren, 't wierd elf uren voor 'k het wist. Toen heb ik de deur van den erf openge zet en sjuust als den Fielp ging zeggen: „da's 'n goei gedacht, 'n bietje frissche l»»*1 kan gin kwaad, dan rolde-n-ik 'm van z'nerl stoel, kalmkes naar buiten. Toen vond den anderen „eer-bezorger" 'too* tijd worden. Hij stond tenminste rap op en »'s ik gesloten had, m'n klompen al uitgedaan, de steertklok opgetrokken, dan hoorde ik de» Fielp daarbuiten nog teugen den Thé zeggen en gy! Gij moest 'm laten (dat druk ge toch nie af, amico!) mee de serenade!" „Da ga nie meer, Fielp," zee halfwatt teugé'J heel watt: „want hij hee-g-et bier al besteld! Toen wieren de stemmen zachter. Ze j»inged den nacht in.' Den Fielp in 't wit, den T»c mee z'n bolhoedeke achterover! „Dan gift ie z'n bier maar terug!" ,,'t Zou zonde zijn," zee den Thé. En zoo, amico, zoo gaat 't van dag tot daö' Ik feest nieIk word gefeest! Afijn! Ditte nog: Geenen post gaat voorbij, of krijg stapels felicitaties. Tot de vliegp°s brocht er uit Indië! Ik kan deus brieven nie beantwoorden voo na 't feest! Ik schrijf dat ter geruststelling, want dft** zijn menschen, die vreezen dat „Dré-Ulve»' hout" nie terecht komt. En alleen dit k" n adres, dat is het veiligste adres! Brieven »a de kranten raken kwijt. En nou schei 'k er af. Ze zyn op den ooge»^ blik bezig guirlandes van mastengroen in di stal te hangen. En daar moet ik meehelp^ Want ook dit feestelijk werk wekt veul do fl op, merk ik wel. 't Zal Vrijdag, 15 Mei, spannen! „En de Blaauwe", zult ge vragen? t Die is in geen velden of wegels te zien. belooft dus weer 'nen „extra." 'k Hoop boven te komen! Kom, 'k mot naar den stal; de dorstig® laven. Volgende week krijgt ge 't verslag 't feest eigens. Hou maar 'n ordentelijk pleks- open Veul groeten van Trui en als alty ge haarke minder van oewen toe a voe Dré,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 8