ENGELSCHE INSTELLING
De kikkers kwaken weer
De ontmaskerde
bedrieger
Het beroep van
claqueurs
NATIONALE
Helpt u mee denken?
ZONDAG 7 JUNI 1936
S*
Met edehnoedigheid
beloond
Hoe het uitfluiten werd
ingevoerd
Inrichting en doel
Overvloedige rijkdom
I
het parad'ijsdoolhof zouden willen invoeren.
De oudste exotische boomen, die Kew bezit,
rijzen voor hem op en staan als reuzen langs
den weg; de ranke Gingko uit het Verre Oosten,
de Turksche eik, de pijnboom uit Corsica, de
steenpyn en vele andere. Hij wandelt maar
door, de kassen die hij nu al tegenkomt, slaat
hij over, hij wandelt nu. Komt hij aan de per
manente tentoonstelling, waar de bloemen, die
met zorg in de vele kleine broeikassen zijn tot
bloei gebracht, hun pracht staan te verbloeien,
dan gaat hij mee naar binnen omdat hij een
der velen een van allen is, die van bloemen
houden.
Mogelijk, of liever allerwaarschijnlijkst loopt
hij dan weer rond, dwalend in het voorjaar
tusschen bloeiende pereboomen, als maar pere-
boomen met velerlei naam, waarvan het slot
telkens weer is pirus, pereboom. en kijkt hij
evenals ons clubje naar de wolk van bloesem,
die er hangt op en in de boomen van den peren-
hoek der Kew Gardens.
In de T-vormige gebouwen bij de Cumberland!
Poort zijn de vertrekken der koninklijke orchi
deeën. De buitengewone, dikwijls groteske vor
men, die deze bloemen kunnen aannemen, met
daarbij de schitterende bizarre kleuren hebben
steeds veel bewonderaars tot zich getrokken en
zoowel vakman als leek in bewondering ge
bracht. Het aantal soorten the Kew bedraagt
1800, maar daar zoowel de dof gekleurde en
heel gewone soorten (die natuurlijk het groot
ste deel uitmaken), hier ook gekweekt worden,
verontschuldigt zich de directie in den officiee-
len gid's, kunnen deze afdeelingen niet zulk een
uitbundigheid ten toon spreiden, als men be
reiken zou, wanneer alleen de fraaiste bloemen
zouden worden getoond. Maar, en dit voegt de
directie er als troost bij. men vindt hier zoo
veel zeldzaamheden bijeen als men elders niet
te zien krijgt.
Vlak bij het verblijf der orchideeën staat het
paleis der bloemenkoningin, de Reuzin van den
Amazone, de waterlelie Victoria Regia. Gebrek
aan zonlicht in ons Noorden doet haar af-
s'erven in den winter, maar het.zaadje in Fe
bruari uitgelegd, schiet spoedig op en groeit
uit tot een plant met bladen van meer dan
drie Meter doorsnee. De witte bloem verkleurt
tot donker paars, voor zij na haar ééndaagsche
schittering weer verwelkt, maar na een dag
of vier ontluikt een nieuwe schittering uit het
water tusschen de ontzaglijke bladeren.
Wanneer men het geweldige palmenhuis bin
nenstapt, voelt men plots den druk van de war
me vochtige lucht uit de tropen, die hier in
dit glazen paleis worden nagebootst.
In het hooge middengedeelte laten de palmen
hun lange armen in eeuwige rust hangen in
een grooten boog, alsof zij treurden om het
gemis van den warmen tropenwind, die hen
zoo kan streelen. Bij een der trappen naar de
galerij, waar men van heel nabij de vijgen ziet
aan den boom en een trosje bananen, nog
groen en maar een pink lang, staat een for-
sche bamboo. Eigenaardig dat de bamboe
soorten slechts grasgewassen zijn, al vormen
zij dan ook houten stengels. De bamboo in
het palmenhuis is een reus onder zijn broeders.
Hoewel niet precies het centrum der tuinen,
geeft toch dit tropisch gebouw van zijn trappen
aan den Westkant, toegang tot drie breede
gras-lanen, waarvan twee het mooiste inzicht
in de bosschen geven. De laan rechts is de
kortst?, maar loopt uit op den mooisten en
meest trotschen Ceder van den Libanon, welken
Kew bezit; de laan in het midden geeft een
uitzicht van - bijna twee K.M., de Sion Vista,
eindigend aan de Theems, maar het uitzicht
gaat verder, over d'e vlakte van het landgoed
Sion House, tot de bosschen van Isleworth; de
Vista, de laan ter linkerzijde leidt naar de
slanke pagode. Wanneer de bezoeker zijn voe
ten laat rusten en de Engelsche tea gebruikt
met veel schaaltjes en schoteltjes, dan kan hij
de route uitstippelen voor zijn volgends wande
ling, en aan de hand van de lijst van bloeiende
pracht voor elke maand van het jaar, reeds nu
bepalen, wanneer hij zal terugkomen.
's Avonds kan hij weer terug naar de city,
vliegensvlug met den onderground, of langzaam
boven op een bus om na de stilte van de bos
schen en tuinen van Kew, op te gaan in het
gedwarrel van de wereldstad.
Heel Holland is weer kikkerlust en van
dijk tot dijk, van dorp tot dorp galmt in
den zoelen zomernacht de roep der kik
kers. Hoe mooier dag, hoe stiller nacht en hoe
grooter de vreugde der kwakers.... hoe dieper
de ergernis der niet-slapers. Kwaken zij den
vermoeiden werkman in slaan, anderen, en
veelal juist den steedschen vacantie-ganger,
houden zij wakker en doen zij de uren tellen,
die met koude regelmaat door den warmen nacht
óver het dorp worden geslagen.
Tot troost moge dan de onrustige sterveling
bedenken, dat ook de Grieksche goden naar
de kwakende kikkers hebben moeten luisteren
en dat de slapelooze uren, die zij eens aan
Pallas Athene, de dochter van den Oppergod
Zeus, hebben bezorgd hun bijna noodlottig zijn
geworden.
Zoo hij nog niet over zijn ergernis heen
zou zijn, dan brenge hij de wijsheid van den
dichter Horatius in praktijk, dat hij, die het
nuttige met het aangename vereenigt, net
meeste succes heeft. Mogelijk immers bewijst
hij met zijn beschouwingen 's nachts denkt
men zoo rustig! den beoefenaars van de
Grieksche letterkundige geschiedenis nog een
gewichtigen dienst door de brandende vraag op
te lossen, wie toch eens die zangen gemaakt
heeft, over dien strijd op leven en dood van
kwakende kikkers en piepende muizen.
Zou soms niet een jonge Griek, ietwat opge
wonden over het naderend examen in zijn
kennis van Homerus' Ilias, het heldendicht van
de Grieksche strijders voor Troje, en nu uit
den slaap gehouden door het onbezorgde ge
kwaak der kikkers en het klagend knagen
der muizen, op de maat en in den trant van
zijn examenstof, zich den strijd hebben voor
gesteld, waarin beide vijanden zich wederzijds
zouden vernietigen?
De wensch toch is de vader der gedachte!
Mogelijk sukkelde hij op de maat zijner ver
zen in slaap, zoodat 's morgens zijn ergernis
hem een vreugde werd cn hij de goden te hulp
riep om de verliezende kikkers te helpen en
voor den ondergang te behoeden.
Voor het volgend! overzicht en de enkele gre
pen uit het oude epos volgen we de in zes-
voeters gestelde vertaling, die de heer Leo
Speet in 1914 uitgaf.
Het geheele gedicht volgt het schema van
het epos der Grieksche helden op den voet.
Allerhoffelijkst bejegenen elkander de verschil
lende personen, om elkaar daarna met klette
rend wapengeweld te lijf te gaan.
Het kwam zoo:
De vorst aller vorschen, Kwakerkoning Dik-
kaak zat eens in den slootkant rustig vliegen
te vangen, toen een dorstig muisje, juist aan
de kat nog ontsnapt, een teugje water kwam
drinken om van den schrik te bekomen. Op
d'e wijze der Grieksche helden stellen de twee
zich aan elkaar voor: de kikker als Dikkaak
de koning, de zoon van Modderwroeter en
Waterbestierster en de muis als Kruimeldief,
de zoon van koning Broodjesknager en Mo-
lensteenlikster, d'e dochter van koning Ham-
metjesknager. zij amuseeren zich kostelijk, de
een bluft al harder dan de ander.
Tegenover dien groenen vliegenvanger snijdt
de muis op van zijn heerlijk eten: „Ham in
schijfjes geneden en levers met wit-vette ran
den", en geeft hoog op van zijn dapperheid.
Zelfs voor den grooten mensch is hij niet bang.
„Neen. ik ga zelfs naar zijn bed, daar knaag
ik hem toen aan zijn teenen.
Hoe ik ook hap in die ham, geen smart treft
de leden des menschen.
Noch ook ontvliedt hem de heilzame slaap,
of ik hem ook bijt al."
Dikkaak snoeft op zijn beurt van de kikker-
heerlijkheden en noodigt den muis uit om eens
mee te komen.
Deze, nieuwsgierig als altijd, wipt op zijn
rug, slaat zijn pootjes stijf om het glibberige
kikkerlichaam en zoo gaan ze in zee, naar
Dikkaak's paleis. Al beeft de muis van angst
en emotie, het gaat goed, tot plots de ver
raderlijke waterslang zijn monsterkop uit het
water opsteekt. Dikkaak, de dappere, schrikt
zoo van zijn vijand, dat hij zonder meer weg
duikt en om den muis niet meer denkt. Eerst
spartelt Kruimeldief nog wat in pure wanhoop,
maar zijn natte haren trekken hem onder
Borcïenbelikker heeft het van den oever af
gezien, en „Hevig begon hij te huilen, bracht
snel deez' maar aan de muizen."
In de volksvergadering spreekt Broodjesbe-
knager zijn muizen toe en vertelt dat reeds
eerder de kat een van zijn kinderen uit het
hol getrokken heeft, dat een tweede in de val
gevangen is en dat nu de derde op zijn rug
in den vijver drijft! „Komt, welaan dan te
wapen, trekt op tegen hen dan te velde."
„Scheenplaten maakten zij zich, in tweeën
brekend de groene
Boonen, die zij bij nacht zich als voedsel
plachten te rooven;
En met deze bedekten zich allen veilig de
schenen.
Hamassen hadden ze om 't lijf van met riet
verbondene huiden,
Die ze van doode wezels eens stroopten en
kundig bewerkten;
Schild, dat was hun de kan van een lamp,
en speren dat waren
Lange en puntige naalden, het bronzen wapen
van Ares.
Helmen ook zetten zij zich om de slapen,
de hulzen van erwten."
Toen de kikkers de muizen zoo gewapend
zagen en toen Pottenbelekker, de zoon van
den hoogedelgezinden Kaaseter, hun de oorlogs
verklaring kwam brengen, riep ook Dikkaak
zijn volk te zamen. Hij echter heeft geen schuld
aan den dood van den muis. „Die wilde na
tuurlijk zwemmen, zooals wijAls prak-
tischen raad geeft hij deze aanwijzing: gaat
staan waar de kust zich hoog boven het land
verheft, grijpt de muizen en springt er mee
in zeed'e 'stakkerds, ze kunnen niet zwem
men!"
„Malveblaêren bedekten den kikkers als
scheenplaat de schenkels.
Hamassen hadden ze om 't liif van gelige
mangelwortels.
Blaêren van kool bearbeidden zij tot sier
lijke schilden.
Lange en puntige biezen namen zij allen tot
lansen.
Huisjes vati weeke slakken omhulden als
helmen de hoofden."
De goden keken glimlachend op de beide
strijdlustige legers neer, maar op aansporing
van Pallas Athene hielpen zij noch den een
noch den ander. De muizen hadden aan Pallas'
kleed geknaagd en gelikt aan de olie in haar
lamp en de kikkers hadden haar wakker ge
houden
„Toen ook bliezen de muggen geweldig op
groote trompetten,
Schetterend luid tot den oorlog het sein
en hoog van den hemel
Donderde Kronos' zoon het teeken des heil-
loozen oorlogs,
Kwaakluid verwondt den Likker het eerst en
boort met zijn lanspunt
Likker, die staat bij de voorsten, dwars door
den buik in de lever.
Deze dan stort voorover bestoffend zijn zij
ige haren;
Kletterend viel hij ter aard met dreunend
geraas zijner waapnen."
Zoo gaat de strijd op en neer. Kikkers
muizen vechten als leeuwen en tijgers en aan
beide zijden vallen er dooden, veel dooden
zelfs. Bloedig is de strijd en de laatste hon
derd verzen van het epos, van 202 tot 303 be
steedt de dichter aan een pijnlijk nauwkeurige
beschrijving van dit moordend hakken
kerven.
Op en neer gaan de krijgskansen tot Krui
meldief, de zoon van Broodjesbeloerder een
harde walnoot in tweeën splitst en beide zijn
handen in de doppen steekt, ter pantsering!
„Toen nu vloden de kikkers, van schrik over
weldigd, te water!"
Zeus had! den strijd aandachtig gevolgd
schrok van deze plotselinge wending van
krijgskans. Hera, zijn vrouw, sprong in de bres
voor de kikkers en op haar aansporing don
dert het van den grooten Olympos en flik
kert de bliksem. Maar d'e muizen zijn te ver
woed. Zij houden niet op.
Dan zendt Zeus andere hulp:
„Plots daagden op, de scharen gekromd en
de rug in een harnas,
Schrijdende schuin en in wagg'lenden gang,
met bekken als knijpers.
Breed van rug en hard, lijk van been, met
blinkende schouders,
Log met de pooten plompend en glurend
vanaf hunne borsten,
Handeloos, maar met acht pooten en dub
bele hoornen
Kreeften; die nepen af met hun bekken de
staarten der muizen,
Af hun de handen en pooten; krom bogen
op 't harnas de lansen;
Af nu deinsden de drommen; en geen hield
er stand' van de muizen.
Allen toch namen de vlucht. En zie, de zonne
ging onder;
En op een enk'len dag was de oorlog ten
einde gekomen."
Sa- George Bell, door het podraga, oftewel
/oetjicht het zoogenaamde pootje, geplaagd,
verliet Engeland om zich naar een Duitsche
badplaats te begeven, teneinde van zijn kwaal
te genezen. Daar gekomen nam hij zijn intrek
bij een kleermaker. Toevalligerwijze ontdekte
hij, dat zijn hospes kon schaken. Verveelde hij
zich, dan behoefde hij slechts even met zijn
stok te kloppen om den snijder dadelijk naar
boven te doen komen, want er was een guinje
te winnen, welke sir George tegen zes Kreutzers
zette. Hier kwam nog bij, dat de Brit de dame
voorgaf. Ondanks dat verlieten de guinjes hun
eigenaar niet, maar wel de kreutzers den kleer
maker. Toen nu sir George langzamerhand bij
de honderd kreutzers gewonnen had, voelde hij
medelijden bij de gedachte, dat hij den am
bachtsman zijn geld en zijn tijd afhandig maak
te. Hij verloor daarom expres een partij, later
een tweede en een derde. Dit was edelmoedig
maar ook de kleermaker liet zich niet onbetuigd
en stelde den Engelschman voor van nu af aan
guinje tegen guinje te zetten. Glimlachend ging
de Brit op 't aanbod in en om te beproeven hce
ver zijn moed zou gaan, bood hij hem dadelijk
aan een partij om drie guinjes te spelen. De
kleermaker accepteerde enwon. De over
wonnene, die zijn nederlaag voor louter toeval
hield, stelde nu voor om zes guinjes te spelen.
„Zooals het uw lordschap belieft", was het ant
woord van den snijder en.... hij won ook deze
party.
De in de Westminster Schaakclub te Londen
gevormde held begreep maar niet hoe dat
kwam; maar in plaats van daarover na te den
ken, riep hy nog driftiger: „Twaalf guinjes" en
toen ook deze verloren waren: „Vier en twintig
guinjes!"
„Morgen!" luidde de repliek van den kleer
maker, want hy kon onmogeiyk verder spelen
zoozeer had hy zich ingespannen.
Dit bewezen trouwens ook zyn verwarde blik
ken en de druppels zweet op zijn voorhoofd. Het
was echter niet door inspanning van zyn ver
stand maar eenvoudig door het nauwlettend
tellen van een tot acht, waardoor de snijder zoo
afgemat en in het bezit der goudstukken ge
komen was.
Ziehier hoe de vork aan den steel zat.
De kleermaker was naar zijn zwager, een
mécanicien, gegaan en had hem verteld, dat
hij met sir George Bell, die hem een dame voor
gaf, -schaakte maar dat hij toch al bij de hon
derd kreutzers verloren had. De mécanicien riep
uit, dat geen mensch ter wereld, die hem de
dame voorgaf, van hem kon winnen, en plaat
ste, terwyl sir George in het bad was een me
chaniek toestel, waardoor hy uit het belendende
vertrek het schaakbord overzien en de partij
leiden kon. De zetten werden aangeduid door
het tikken met een lossen spijker tegen de voet
zool van den kleermaker. Die spijker werd door
den mécanicien, door middel van een hefboom
onder den grond, in beweging gebracht. De let
ters a tot h zoowel als de cijfers een tot acht
werden door een, twee, drie, vier, vyf, zes zeven
en acht tikken aangewezen, eerst de letters,
daarna de cyfers. Als een pion een stap voor
waarts moest gaan, werd dit, wanneer eerst de
plaats van den pion was aangeduid, door een
enkelen tik bepaald. Een tik, waarop een tweede
snel volgde, beteekende: schaak, en volgde er
nog een derde op dan: schaakmat. De kleer
maker had voortreffelyk geteld en even goed
gezet. Laat in den avond hadden de vrienden
nog een samenkomst.
„Nog eens, pas op," zei de mécanicien, „be
denk, er staan 48 guinjes op het spel".
„Aan mij zal het niet liggen", antwoordde de
snijder, „en als we winnen, beste zwager, kleed
ik je van top tot teen en geef je nog een over
jas op den koop toe."
„Wat geef ik om kleeren. Midden in den zo
mer wordt het iemand zonder die al te warm.
Kort en goed, ik stel voor we deelen de 48
guinjes".
De kleermaker ging hiermede accoord, doch
vreesde echter dat de Engelschman de partij
niet zou spelen, daar de volgende dag tevens
die van zijn afreis zou zijn. Maar voordat de
Brit aan de afreis dacht, dacht hij aan de party.
De stryd begon. Sir George Bell gebruikte al
zyn scherpzinnigheid en het lukte hem de
dame van zijn tegenstander te nemen. De sny-
der was hierover zeer down, doch de Engelsch
man had zich groote offers moeten getroosten
en na den dertigsten zet stond de partij aldus:
Wit (de kleermaker)Khl. Ta5, a4, d5, f7 en h2
Zwart (sir George Bell)Kh7, Tg6, Pg4, f5 en
h3.
Hier gaf de mécanicien zes, en na een pauze
zeven tikken (f7) en daarop volgde nog een tik.
Nu verheugde zich de kleermaker, want hij
en beweert, dat in radio-studio's kunst-
M matig wordt geklapt. Dat is dan de hy
per-moderne claque. Reeds het oude
Rome moet, evenals eenige andere steden uit de
oudheid, zyn claqueurs gehad hebben. Zy hebben
tot in onzen tijd hun bestaan voortgezet. Hun
bezigheid bestond hierin, dat zij by gelegenheid
van openbare voorstellingen de noodige toejui
chingen lieten hooren. Vreemd was het echter,
dat dit bedrijf destijds strafbaar en ongeoorloofd
werd geacht, terwyl volgens het oud-Romeinsche
recht de claqueurs van beroep als misdadigers
werden gestraft met stokslagen of, wat meer ge
beurde, met de zweep. Herhaalde zich evenwel
hun misdrijf, dan werden zij zelfs verbannen; en
oefenden zy hun beroep op zeer in het oog val
lende wyze uit en al te hoorbaar, dan kon zelfs
de doodstraf het gevolg zyn voor dit in den
ouden tyd schandelyk beroep. Nog niet zoo heel
lang geleden behoorde het claqueursberoep tot
de belastingbetalende; tenminste in Weenen,
waar de chef der claqueurs van de Keizerlijke
Opera als een ondernemer, die ondergeschikten
in z^jn dienst had, belasting moest betalen van
zijn jaarlyksch inkomen, da-t op duizend gulden
werd berekend. Over de claque, dat wil zeggen
over de wijze, waarop in den schouwburg instem
ming werd betuigd, heeft Berlioz een heele be
schouwing geschreven. Hij deed dat op geestige
wyze en typeerde He klappers, zooals zy zich
plegen te gedragen.
Ook uitfluiten in den schouwburg is een ma
nier van waardeeren. Men doet dan het verstan
digst het gordijn maar rustig neer te laten. Hoe
is dat uitfluiten ontstaan? Het is uit Parijs af
komstig en ontstond in het midden der zeven
tiende eeuw. Bij de opvoering van een zeer
slecht geschreven en slecht gespeeld stuk.
wenschten de toeschouwers, dat het gordijn zou
zakken. Men riep: „La toile a bas! A bas la
toile!" Toen het niets hielp, begon iemand in
de zaal op een fluitje te fluiten. Hij deed dit,
omdat de inspiciënt gewoon was door een fluitje
aan den betrokken tooneelknecht te kennen te
geven, dat hij het scherm moest laten zakken.
Op dat fluitsignaal liet de man, die daarvoor
had te zorgen, het scherm neer in de meening,
dat hem daartoe opdracht werd gegeven. Het
publiek lachte en klapte. En sindsdien was het
fluiten in de schouwburgzaal ingevoerd voor hen,
die hun misnoegen wilden te kennen geven.
kreeg, dacht hij, zyn dame terug. Hij vatte den
pion aan en schoof hem vooruit. Op dat oogen-
blik gaf de mécanicien het te-eken van schaak.
„Wat moet dat beteekenen?" dacht de sny-
der, „dat is immers geen schaak!" Dat kan al
leen beduiden, gij moet een dame nemen. Hij
deed het, plaatste de dame op het bord; doch
óadelyk daarop dreunde, als een donderslag by
helderen hemel, het verschrikkelijk woord:
.Schaakmat!" van den Brit hem tegemoet. On-
beweeglyk staarde de verschrikte kleermaker
op het bord, terwyl de triomfeerende Engelsch
man koeltjes de goudstukken opstreek.
Radeloos vloog de snyder naar den mécanicien.
De keuken was conferentiezaal en daar deden
de beide verwanten elkaar de bitterste ver-
wyten.
Kleermaker: „Geef mij, valschaard, tenminste
de drie guinjes terug, die ik door jou verlies!"
Mécanicien: .Stommerik. Je hebt jezelf en
mij 24 guinjes doen verliezen. Betaal me nu
maar voor myn moeite en myn arbeid."
Kleermaker: „Je hebt me geruïneerd. Wat ver
dien je anders dan ?en pak slaag?!"
Dit was den mécanicien te erg. Hij pakte den
snyder en deze hem by den kraag en zoo ont
aardde het in een formeele vechtpartij. De wan
den beefden, de vensters dreunden en de val
lende potten en pannen riepen de huisvrouw te
hulp. Ook de kleermakersgezellen volgden en
achter dezen ook de nieuwsgierige Engelschman.
Toen de mecanicien hem bemerkte, liet hy den
snijder los en riep: „Mylord u zult alles weten.
Ge hebt gespeeld met den grootsten kruk ter
wereld. Niet hij, maar ik heb de eer gehad, u
te overwinnen. En nu, zeg het zelf, zoudt ge
ook niet de laatste partij verloren hebben als
hy in plaats van een dame een paard had ge
nomen?" Terwijl de mecanicien dit uitbrulde,
jammerde de vrouw nog luider om de ruïne
van potten en pannen. Doch de Brit stelde haar
tevreden met drie guinjes. Daarop bekeek hy
niet zonder bewondering, het toestel, dat de
mécanicien in beide kamers had geplaatst, ver
zocht hem om een schets ervan en betaalde hem
insgelijks drie guinjes. Treurig keek de snijasr
toe. Zwijgend hielp hy den Brit by de afreis
en wierp een droeven blik op den man met zyn
goudstukken. Sir George Bell, door medelijden
bewogen, haalde zyn beurs te voorschijn en reik
te den ongelukkigen snijder een rolletje goud
stukken toe.
Een uniek voorbeeld hoe bedrog edelmoedig
werd afgestraft.
Een der oudste uitheemsche boomen te
Kew, de Japansche Ginkgo, geplant in 1760.
Een schitterend doorkijkje in het enorme palmenpaleis
van Kew.
Een pracht van kleuren en
een schat van exotische
gewassen, die dagenlang
kunnen boeien.
in de
wonde
der tuinen
Wanneer de Londenaar een dag verpoo-
zing heeft en voor de schittering van
een mooien dag niet wegkruipt in de
duisternis van een cinema, dan is hy toch niet
alleen aangewezen op een wandeling in Hyde
Park of een zitje op een bank in het oude
Green, het gemeenschappelijk bezeten stukje
weiland *van de oude dorpen, welke de City
heeft opgeslokt en -tot slaapzalen harer „mie
ren" heeft omgebouwd. Het stukje groen, is niet
slechts via 't plaatselijk bestuur een stuk be
zit van eiken inwoner, maar hij bezit het te
vens zoo letterlijk mogelijk. Die groene deken
ligt er niet alleen om bewonderd te worden.
Geenszins, de kinderen mogen er ravotten naar
hartelust. Het is voor een bewoner onzer af
gerasterde streken, met hun afgepaalde paadjes
en ingeperkte parken, een vreemde gewaarwor
ding, wanneer hij op een mooien zomerschen
dag iemand met een harkmachine bezig ziet om
het beetje hooi bijeen te schrapen, dat er nog
op overgeschoten is zonder zich daarbij in
het minst te bekommeren om de kleine rakkers,
die kopje duiken in de streek hooi die hij zoo
juist uit zyn hark heeft laten vallen.
De Londenaar dan, die reeds zóo dikwijls heeft
Zitten droomen onder een boom in een stil
hoekje van Hyde Park, tot vervelens toe heeft
gekeken naar de zwemmers in de Serpentine,
en beu is van de wijsheid, die de redenaars met
veel pathos rondstrooien, behoeft niet ten
einde raad zyn balconnetje op te zoeken en te
gaan turen naar zijn cactussen en geraniums.
Een goede twintig kilometer uit het hart der
oude city, stroomopwaarts bij het lieflijke
Richmond met zijn terrassen langs de rivier
en de vele wherries erop, in een lange lus
van de oude Theems, liggen de groote konink-
lyke botanische tuinen, met hun pracht van
kleuren en hun schat van exotische gewassen,
die hem dagen en dagen kunnen boeieri door de
grootsche, natuurlyke bekoorlijkheid van de
weidsche dreven en de fijne harmonie van de
kleine kostbaarheden uit de tropen.
Het oude, niet meer bestaande Kew House
was op het eind der 17de eeuw reeds be
kend als middelpunt van een klein para
dijs, d'at het fijnste fruit van En-geland voort
bracht. Het was toen nog een bezitting van
particulieren. Een van de eigenaars stichtte er
een sterrenwacht, waar dr. Bradley twee opval
lende ontdekkingen deed: de afwijking van
het licht d'er hemellichamen en de wankelen
de beweging der aardas. Dr. Bradley werd
dan ook later Ostronomer Royal, koninklijk
sterrenkundige.
In'1730 huurde Frederick, Prins van Wales,
het landgoed, waarmee de langdurige en in
tieme band gelegd werd tusschen de koninklijke
familie en de tuinen te Kew, welke band pas
verbroken werd door den dood van den Her
tog van Cambridge in 1904.
Deze eerste koninklijke bewoner besteedde de
uiterste zorg aan de tuinen, waarmee na zyn
d'ood in 1751 zijn weduwe, Prinses Augusta
van Saxen-Gotha, de moeder van Koning
George III voortging. Daarnaast begon zij aan
den uitleg en de beplanting van een botani-
schen tuin. Haar architect. Sir William Cham
bers, bouwde links en rechts eigenaardige maak
sels, waarvan meerdere later tot puin vervie
len, andere, hechter gebouwd, nog heden den
bezoeker in verwondering brengen over zijn
fantasie, wier producten hy toch tegeiykertyd
niet nalaten kan te bewonderen. Zoo tronen
er nog de hooge slanke pagode als een wach
ter over het bosch aan haar voet, de tempel
van Aeolus, den god der winden, temidden van
crocusjes en narcissen, de Orangery, het voor
malige winterhuis der sinaasappelboomen, nu
het museum van velerlei vreemde houtsoor
ten en nog andere bouwsels, hier en daar ver
spreid in de tuinen van Kew.
Toen George III na den dood van zijn Moeder
het beheer ging voeren over de tuinen, wilde
hy deze verbinden met die van zijn buitenhuis,
dat er naast lag. De moeilijkheid echter was,
dat een klein smal paadje de twee .complexen
uiteen hield, n.l. Love Lane, het Liefdelaantje,
dat de Londenaars zich zoomaar niet lieten
ontnemen.
De Koning moest er voor naar het Parle
ment, dat hem tenslotte machtigde het laan
tje te sluiten en de tuinen te vereenigen. Het
moge den Londenaars gespeten hebben, slechter
zyn zy er echter niet op geworden.
De Koning belastte Sir Joseph Bank, een der
beroemdste geleerden van zijn tijd met het be
heer en deze begon plantenverzamelaars de
wereld in te sturen, zoodat (dank zij dezen
Engelschen snuffelaars over den geheelen aard
bodem) de tuinen te Kew jaren en jaren lang
de eenige instelling waren, waar systematisch
planten uit den vreemde werden bijeengegaard.
De belangstelling voor Kew verminderde ge
durende de eerste jaren van Koningin Victoria,
maar toen zy in 1840 de tuinen aan de Engel
sche natie overdroeg, brak een nieuwe, nog
steeds toenemende bloei voor Kew aan. De
plantenverzamelaars trokken weer de wereld' in
en met hun vondsten werden de tuinen ver-
rykt en de broeikassen gevuld. De tuinen wer
den voor het publiek opengesteld en reeds het
eerste jaar waren er een goede 9000 bezoekers.
Het ontzaglyke palmenhuis werd in 1844-'48
gebouwd; de musea en andere gebouwen volg
den spoedig. Een nieuwe bestemming, welke een
groot aandeel heeft gehad in d'en opbloei, werd
nu aan dit alles omvattende plantenmuseum
gegeven. Hier zou van nu af onderzocht worden,
welke nieuwe en nuttige gewassen in Enge
land en Koloniën konden gekweekt worden.
In 1898 zei d'e toenmalige secretaris der Ko
loniën: „Ik geloof niet ie veel te beweren,
wanneer ik zeg, dat heden ten dage verschei
dene van onze belangrijke koloniën den voor
spoed, dien zy nu genieten, verschuldigd zijn
aan de kennis, de ervaring en de hulp der
beheerders van de Kew Gardens."
De hierbij afgedrukte foto's mogen het
hunne er toe bijdragen om een indruk te
geven in dit paradys in het Zuiden van
Londen. Een beschrijving immers zou steeds
maar langer worden en slechts een vager en
vager wordend beeld, zonder kleur of diepte in
onze verbeelding te voorschijn roepen.
De vreemdeling, die een dag verstrooiing
zoekt en voorzien van een plattegrond en een
dikken (papieren!) gids, de ijzeren hekken van
den hoofdingang passeert, voelt zich bij d'e
eerste stappen al een indringer in een lust
hof. Zou hij schuchter omkijken of de engel
met het vlammende zwaard hem nog zal ko
men verjagen, hij zou slechts vriendelijke
officials zien, die hem liefst maar meteen diep