De rijkdom van Sanderke
Koude Voorjaars
dagen
OPGAVEN, WAARMEDE DE DAMES HAAR VOORDEEL KUNNEN DOEN
WEELDE VERBODEN
DIRNDLJURK VOOR JONGE
MEISJES
ZONDAG 7 JUNI 1936
Schade door nachtvorst
BRABANTSCHE BRIEVEN
Z'n groote sim
pelheid
t. v.
er te Londen slechts weinig en in Noord-Ame-
rika niets meer van te bespeuren was. Het bleek
hem, daar hij er ook in Noord-Italië geen spo
ren van vond, dat deze nachtvorsten zich uit
sluitend voordoen in de streken die ten noor
den door de Oost- en Noordzee en ten zuiden
door de Alpen begrensd zijn.
Wat is er de oorzaak van? In de eerste plaats
rijst de vraag of die ook buiten de aarde, in de
hemelruimte, kan gelegen zijn; bijv. in een
tijdelijke vermindering van de zonnewarmte of
een onderschepping der zonnestralen. Het eerste
is zeer onwaarschijnlijk, want, terwijl de zon
meermalen 'sjaars hetzelfde gedeelte harer op
pervlakte naar ons toe keert, waarom zou dit
dan juist op de bedoelde dagen minder warmte
uitstralen? Vandaar een andere onderstelling,
die wel eenige waarschijnlijkheid had, toen men
de zaak nog niet juist had onderzocht. In No
vember, nagenoeg een half jaar na de afneming
der warmte in Mei, vertoonen zich doorgaans
buitengewoon veel vallende sterren, soms zelfs
vele duizenden in één nacht. Men nam aan, en
niet zonder grond, dat deze dusgenoemde val
lende of verschietende sterren,, lichamen zijn,
die evenals de planeten en kometen, rondom de
zon loopen, doch veel kleiner zijn dan de eerst
genoemde, zoodat zij slechts door ons kunnen
worden gezien wanneer zij dicht voorbij de
aarde gaan. Voorts veronderstelde men, dat de
loopbanen dezer lichamen zeer langwerpige
elipsen of ovalen zijn, waarvan de zon in een
der brandpunten staat en dat die banen zeer
dicht bij elkander zijn gelegen. Wanneer deze
hemellichamen bij hun versten afstand van de
zon langs de aarde gaan, dan moeten zij bij hun
kleinsten afstand tusschen deze en de aarde
doorgaan, en daarbij 'n gedeelte van de warmte
en 't licht onderscheppen. Door hun groot aan
tal zou dit dan 'n tijdelijke vermindering der
wormte kunnen teweeg brengen. Uit het daar
straks meegedeelde blijkt echter, dat deze ver
onderstelling niet juist is. Want indien de afne
ming der warmte veroorzaakt werd door hemel
lichamen die de warmtestralen der zon onder
scheppen, dan zou zij vooreerst over de geheele
aarde moeten plaats grijpen, hetgeen niet het
geval is, en vervolgens gelijktijdig moeten in
vallen, d. i. niet voortgaan van het Noord-
Westen naar het Zuid-Oosten. Evenmin wordt
het verschijnsel verklaard door een andere
onderstelling, dat het namelijk wordt veroor
zaakt door het ontdooien van het ijs in eenige
groote rivieren van Oost-Europa, zooals de
Dwina, die gemiddeld omstreeks den llden Mei
losgaat. Immers deze rivieren gaan op zeer
verschillende tijden los, en die verandering door
toeneming der warmte ontstaan, veroorzaakt
geen koude. Eindelijk schrijven sommigen de
Mei-koude toe zoowel aan het doorkomen van
Noord-Oostelijke winden uit het koude Noord-
Oostelijke Europa en Noord-Westelijke Azië, als
aan heldere nachten, waarin door de uitstra
ling veel warmte verloren gaat. Die beide oor
zaken verdienen een nadere overweging. Bepa
len wij ons eerst tot de uitstraling.
In de natuurkunde wordt geleerd dat alle
lichamen, hetzij ze gloeiend, heet, warm of koud
zijn, voortdurend warmte uitstralen. Die warm-
te-uitstraling is des te sterker naarmate de
lichamen warmer zijn, doch zelfs bij zeer koude
lichamen heeft nog uitstraling van warmte
plaats. Binnenshuis verliezen de lichamen even
zoowel als onder den blooten hemel door uit
straling hun warmte, doch zij ontvangen van
alle zijden, van de wanden, den vloer, enz.,
weder warmte terug. Is de warmte, die een
lichaam van alle zijden ontvangt, gelijk aan die
welke het door uitstraling verliest, dan blijft
het even warm; is het verlies grooter dan de
ontvangst, dan koelt het af, en in het tegen
overgestelde geval wordt het warmer. De hoe
grootheid dezer uitstraling hangt bovendien af
van den toestand en de kleur der oppervlakte,
want ruwe lichamen stralen gemakkelijker de
warmte uit dan gladde en die met donkere op
pervlakte beter dan die met lichte. Zoolang nu
een lichaam van alle zijden evenveel warmte
ontvangt als het door uitstraling verliest, blijft
het denzelfden warmtegraad behouden. Bij be
trokken lucht is dit zelfs des nachts onder den
blooten hemel het geval, want de wolken kaat
sen het grootste gedeelte der warmte terug. Is
de lucht echter helder, dan verliezen zich de
stralen in de ruimte zonder dat de warmte "te
rugkeert en is er, zelfs in de warme gewesten,
een groote afkoeling het gevolg van. De nacht
vorst heeft altijd onder deze omstandigheden
plaats. Er moet echter bovendien nog een voor
waarde worden vervuld, namelijk deze; dat het
vrij windstil is, want bij eenigen wind is er
geen nachtvorst. De reden daarvan is licht te
zien, indien men bedenkt dat de lucht zelve
niet zoo spoedig afkoelt als de voorwerpen.
Stroomt er nu voortdurend warme lucht langs
den grond, dan wordt de door uitstraling ver
loren warmte grootendeels daardoor vergoed.
Uit het tot hiertoe gezegde is nu gemakkelijk
■op te maken wat men in vele gevallen kan
doen om de schade der nachtvorst te vermin
deren of te voorkomen. Boomen, en vooral lei-
boomen tegen muren of schuttingen geplaatst,
behoeven slechts door eenig beschutsel tegen
de uitstraling van den helderen hemel te wor
den beveiligd, door er bijv. een rietmat of iets
EEN DROOM VAN 'N STOFJE!
dergelijks voor te hangen. Eigenlijke beschut
ting tegen de koude is niet noodlg, want zelfs
bij nachtvorst daalt de temperatuur der lucht
slechts zelden beneden het vriespunt, vooral in
Mei. Hei- of veenrook verhindert meestal de
nachtvorst, zoodat het heibranden, indien men
het bij nacht kon doen, of des avonds laat kon
aanvangen, in plaats van overlast, vrij wat nut
zou aanbrengen. Door het branden van vuur
of liever het laten smeulen van stoppelen, bla
deren enz., die een sterken rook verspreiden en
wel aan die zijde van een akker, vanwaar de
wind komt, zou men de uitstraling, en dus
ook de nachtvorst kunnen voorkomen of ver
minderen.
Als een andere oorzaak van afkoeling wordt
genoemd het invallen van winden uit het nog
koude Noord-Oostelijke gedeelte van Europa en
het Noord-Westen van Azië. Het is algemeen
bekend dat in Mei de Noord-Oosten- en Oosten
winden niet alleen in ons land, maar ook in
een groot gedeelte van Midden-Europa veelvul-
diger zijn dan de overige windrichtingen. De
streken waarover die winden tot ons komen,
zijn dan meestal nog koud; vandaar dat zij een
lage temperatuur aanbrengen en wel op een
tijd waarin anders de warmte snel toeneemt.
Die winden gaan dikwijls van verschijnselen
vergezeld, die ook in de lente het menigvuldigst
zijn, namelijk kringen om zon en maan. Deze
getuigen dat er ontelbare fijne ijskristalletjes
in de bovenlucht zijn, want zij ontstaan door
de breking der luchtstralen van de zon of de
maan in die kristallen en voorspellen ons, al
heerscht er nabij de oppervlakte der aarde nog
een gewone temperatuur, binnen twee of drie
dagen een afkoeling. De nachtvorsten van Mei
worden dan ook dikwijls vooraf door kringen
om zon en maan aangekondigd.
Ofschoon wij dus hoogstwaarschijnlijk de
oorzaken der nachtvorst te zoeken hebben zoo
wel in uitstraling bij een helderen hemel en
windstilte bij nacht, als in het heerschen van
Noord-Oostelijke winden bij dag, die meestal
van een onbewolkten hemel vergezeld gaan, zou
het nog niet duidelijk zijn, waarom die koude
op bepaalde dagen inviel. Doch dit is inderdaad
ook niet het geval. In sommige jaren vallen die
koude dagen vroeger, in andere later dan naar
gewoonte of getuigen ze van een veel grootere
afkoeling dan gemiddeld wordt aangenomen.
Bij het snelle lengen der dagen, wanneer de
winter ons verlaat en boomen en heesters
bladeren en bloesems ontplooien; wanneer
iedere boomgaard een reusachtige bloemen-
ruiker schijnt en het oog van den landman
met welgevallen op de veel belovende akkers
rust, dan wordt somtijds door één enkele nacht
vorst al die blijde verwachting verijdeld. De
warmte, die gewoonlijk van half Januari af
steeds klimt, al is het dan ook met op- en neer
gangen, staat vaak op eenmaal stil, gaat zelfs
zóóveel terug, dat de invallende koude ons Fe
bruari of Maart te binnen brengt. De huismoe
der, die in haar ijver om „vroeg schoon" te zijn
de kachels heeft weggenomen, zoekt zich te
helpen met een Januari-kool in haar stoof,
maar manlief wrijft zich ongetroost de handen.
Na drie of vier dagen klimt echter de tempe
ratuur weder en die koude dagen zijn weldra
vergeten evenwel niet bij den landman, want
de gevolgen der nachtvorst doen zich nog ge
durende geruimen tijd gevoelen. Vandaar dan
ook dat de landlieden er meer acht op hebben
gegeven dan de stedelingen en dat de groote
uitgebreidheid, waarover de kortstondige Mei-
koude zich uitstrekt, van verschillende kanten
een opzettelijk onderzoek heeft uitgelokt.
In vroegeren tijd onderscheidde men de da
gen naar de namen der Heiligen, wier feesten
de Kerk op die dagen verordend had; een ge
woonte, die zelfs nu nog op het platte land be
staat. Vandaar heeten van 1113 Mei Ma-
mertus, Pancratius en Servatius; in enkele
streken nu van Duitschland worden deze drie.
wegens de invallende nachtvorsten de drie ge
strenge heeren genoemd. Voor hen moest ook
Fred, de Groote zich buigen, toen zijn orangerie
in Sans-souci bevroor. In Thuringen zijn Pan
cratius, Servatius en Bonifacius (1214 Mei) de
gevreesde nachtvorsten, en eerst na Urbanus
(25 Mei) acht men zich voor nachtvorst be
veiligd. In Zuid-Duitschland noemt men even
zoo Pancratius, Servatius en Bonifacius de drie
ijsmannen en een boeren weerregel zegt: na
Servatius komt er geen vorst, na Bonifacius
geen sneeuw meer; doch daar in die streken
de bloeitijd meestal vroeger invalt, schaden de
nachtvorsten er evenmin als in die landen ten
N.-O. van Pruisen, waar de bloeitijd eerst later
begint. Ook in Frankrijk komen die nacht
vorsten voor, want men spreekt daar evenzeer
van de drie ijsheiligen. In Italië zegt men dat
de 8e en 9e Mei zich meermalen door nacht
vorsten kenmerken.
Reeds in de 15e eeuw hield men zich bezig
met het onderzoek, hoe groot bij deze nacht
vorsten de afneming der temperatuur was en
hoe ver zij zich uitstrekte, maar bij gebrek aan
genoegzame waarnemingen leverde dit geen
bepaalde uitkomsten op. Thans is dit onderzoek
opnieuw in het werk gesteld, en wel door den
beroemden professor Dove te Berlijn. Hij onder
zocht den gang der warmte voor 28 plaatsen,
deels in Duitschland, deels in Rusland, Frank
rijk, Zwitserland, Italië, Engeland en Noord-
Amerika gelegen, en wel voor de dagen van
den 8sten tot den 16den Mei, gedurende tien
jaren op zijn minst. Voor bijna alle vond hij
een afneming van warmte die van het Noord
westen naar het Zuid-Oosten zich voortplantte.
Zij was het sterkst voor Midden-Duitschland,
en nam naar het Oosten en Westen af, zoodat
Grof boerenlinnen, wijde pofmouwen en
strak lijfje met een klein schootje zijn
de kenmerken van dirndljurkjes, die zoo
bijzonder geschikt zijn voor frissche gezichtjes
en slanke figuren en welke dezen zomer veel
gedragen zullen worden.
Voor het borduren der kleine of groote bloem
motieven kunnen wij gemakkelijk resten zijde,
die natuurlijk wasch- en kleurecht moet zijn,
opgebruiken. Met een beetje fantasie worden de
kleuren zoo gecombineerd, dat we een bont,
maar toch smaakvol geheel krijgen. In diverse
steken wordt geborduurd o.a. platsteek, steel-
steek, spansteek, enz.
Natuurlijk mogen wij niet de kleine, bolle
knoopjes, die aan oud zilver doen denken, ver
geten en den grooten slappen hoed, die nu
eenmaal bij dit toiletje passen.
zich steeds meer gaat toe
leggen op het vervaardiger-
van krimp- en kreukvrije
stoffen.
Van de nieuwe stoffen
noemen wij het allereerst
het cloqué. Nu meene men
niet dat cloqué één stof is.
Verre van dat! Cloqué is
een wol met kunstzijde weef
sel, een zuiver zijden weef
sel of een katoenen weefsel.
Vlot geruit japonnetje met plissé gameering aan de opge
stikte driehoekige zakjes en aan de halve mouioen. De
vierkante parelmoeren knoopen geven met den helderen
witten kraag een jeugdig cachet aan het geheel.
Zelfs de mooiste en duurste stof komt niet
tot haar recht wanneer onze kleeren niet
passen. Met dit passen bedoelen wij niet
ui'-sluitend goed zitten, hoewel dit natuurlijk
ook een eerste vereischte is, want weinig zaken
werken zoo succesbedervend op de verschijning
der vrouw als kleeren, die te wijd of te nauw
zijn, rokken, die met een leelijke tuit of punt
hangen, schouders, die te lang zijn, waardoor de
mcuwen niet op hun plaats zitten en het ge
heel er min of meer „afgezakt" doen uitzien,
enz. enz.
In kleeren, die cms om het lijf slobberen,
zien wij eruit als arme weeskindertjes in een
krijgseltje en in kleeren, die te nauw zijn, lijken
wij nog eens zoo zwaar en dik.
Het is een tamelijk algemeen verschijnsel, dat
zij met de zwaar gebouwde figuren geheel ten
onrechte roeenen, dat nauw sluitende, strak
zittende kleeren slank maken. Och arme
Als de stakkerds zichzelf eens konden zien
met de misprijzende oogen van anderen!
Zij zouden spoedig weten, dat een zwaar
figuur, geperst in een te nauw omhulsel, iets
uitpuilends krijgt, dat lichtelijk benauwend
werkt op de omstanders die ieder oogenblik
een catastrophe tegemoet zien!
De zachtvloeiende lijn camoufleert op de
meest succesvolle wijze. Maar zooals hierboven
reeds gezegd: een fraaie coupe, die zich aan
past aan de gestalte, is niet het eenige. Daar
mee zijn wij er nog niet.
Onze kleeren moeten ook passen in dien zin,
dat zij geschikt zijn voor de gelegenheid, waar
voor wij ze dragen en bovenal: de verwerkte
stof moet zich eigenen voor het kleedingstuk,
dat men ervan denkt te maken. Het is over dit
laatste, dat wij het met u willen hebben.
Hoe vaak gebeurt het niet, dat wij een droom
van een stofje zien, b.v. een kunstzijde. Toeval
lig hebben wij een jurk noodig voor 's morgens
in huis en de droom is spoedig gekocht. Het
stofje is zóó beeldig en zóó goedkoop.
Maar, kunstzijde eigent zich heelemaal niet
om in huis te dragen. Linnen, cretonne of iets
dergelijks is oneindig geschikter daarvoor en
al spoedig wordt de gekreukte droom een nacht
merrie
De stoffen- en materialenkennis van de ge
middelde huisvrouw is niet zoo bijster groot.
Gewoonlijk kent zij crêpe de chine en satijn
en voile en cretonne en natuurlijk fluweel en
georgette, maar daarmede houdt het meestal op.
Wij hebben ten gerieve van onze lezeressen
een strooptocht ondernomen door de groote ma
gazijnen en als resultaat hebben wij een lijstje
samengesteld van nieuwe stoffen, dat wel
licht van nut kan zijn bij het aanschaffen van
iets nieuws.
Dat de fabrikanten hun uiterste best doen
om aan de bezwaren van hun cliënteele tege
moet te komen, bewijst wel het feit, dat men
Het eerste wordt in fraaie
bloem- en rankenpatronen
gebracht in bleu, geei, groen
en in het nieuwe grijsachtige
rose dat de oudere vrouw zoo
goed kleedt. De prijs bedraagt
ongeveer 1.95 per Meter bij
een stofbreedte van 90 c.M.
De geheel katoenen cloqué
die in aanmerking komt voor
kraag- en manchet-garnitu
ren, blouses en mouwen in
japonnen van andere stof is
70 c.M. breed en kost 55 ets.
per Meter.
De zeer goedkoope cloqué
stoffen vermijde men liever,
daar de ingedrukte figuren
in de wasch niet houdbaar
zullen blijven.
Een prachtige stof is het
nieuwe cloqué ramagé, een
wol met kunstzijde weefsel,
waarin een onregelmatig tra
liewerkpatroon dik op is in
geweven. Voor gekleede mid
dagjaponnen en complets,
vooral voor de oudere vrouw,
is deze stof heel mooi
De breedte is 90 c.M. en
de prjjs 1.95 en 2.95 per
Meter.
Een eveneens buitengewoon
mooi nieuw snufje vormen de onkreukbare en
krimpvrije Fransche stoffen, bekend onder den
naam tissus mousse. Het is een wol met kunst
zijde Albine weefsel in drie uitvoeringen, het
eene met een meer geruwd oppervlak aan het
andere, maar alle drie prachtig soepel vallend
en van een rijke, voorname distinctie. Een
ideale stof voor zware figuren.
Murella, is de naam, dien de fabrikant gaf
aan deze stoffen, die werkelijk lijken od de op
pervlakte van 'n ruwen steenen muur. Murella
flammé kost 3.95 per Meter; Murella fix
(deze stof is tevens gegarandeerd onverschiet-
baar) 2.95 per Meter en Murella Exotique
3.45 per Meter. Wie iets bijzonders zoekt,
vrage hiernaar eens.
Er zullen zeer veel moezen worden gedragen,
maar weinig kleur op kleur, zooals verleden
jaar, doch meestal in afstekende tint. Het nieu
we rose op marineblauw bijvoorbeeld.
Reversibie stoffen, dat zijn stoffen, die men
ook binnenste buiten kan dragen, zullen zeer
in trek zijn.
Van 'n lichtblauwe stof met ingeweven witte
moezen wordt dan de achterzijde, die een wit
ten achtergrond vertoont met lichtblauwe
moezen, als garneering gebruikt.
Een grappig nieuwtje vormen de „geluksstof-
fen", die op een effen ondergrond voorstellin
gen laten zien van geluk aanbrengende voor
werpen en dieren als daar zijn: hoefijzer, kla
verblaadjes, varkentjes e.d.
Wij zagen een korenblauw met wit gemoesde
kunstzijde. De in schuine strepen opgedrukte
moezen bleken bij nauwkeurig bekijken den
vorm van haantjes te hebben. Een andere stof
vertoonde op zwarten ondergrond witte moezen
met roode stipjes erin. Deze moezen waren
lievenheersbeestjes. Een grappig snufje voor
één seizoen.
Voor zomersche mantels en mantelpakjes za
gen wij het nieuwe linnen, dat er precies uit
ziet als Engelsche tweed' mantelstof.
Van een beige linnen met groene en bruine
pjuisjes was alleen bij heel nauwkeurig bekij
ken te zien, dat het hier geen wollen tweedstof,
maar bedrieglijk hierop gelijkend linnen gold.
Linnen boutonné heet deze stof, die vanaf
75 ets. per Meter verkrijgbaar is, 70 c.M. breed.
Benoodigd voor een eenvoudige japon met
half lange mouwen, tallemaat 44, 3.50 per
Meter van 90 c.M. breed (van stofbreedte 70
benoodigd 4.50 MD De Vliisco-stoffen (Ned.
fabrikaat) bieden een uitgebreide keuze van
fraaie dessins, 95 ets. per Meter.
Een zeer modieuze en heerlijke dracht voor
tennis- en zomerjurken is het kleur- en wasch-
echte piqué ottoman, verkrijgbaar in vijf kleu
ren, 90 c.M. breed a 1.65 per Meter.
Voor zomerjaponnen voor oude en jonge da
mes is tevens zeer geschikt Wallia-kunstzijde
welke eruit ziet als gewone mousseline. Deze
stof, in verschillende aardige patronen voor
radig, is 70 c.M. breed en kost 65 ets. per
Meter.
Een dergelijke, onkreukbare, goedkoope, aar
dige stof is Vistra; 70 c.M. breed; 60 ets. per
Meter.
Uit Japan komt de geheel zijden toile de
soie, 85 ets. per Meter, in diverse dessins en
slechts 55 ct. per Meter in effen tinten, breedte
75 en 78 c.M.
Als ernstige concurrent van de kunstzijden
georgette brengen de Fransche fabrikanten uit
Lyon een prachtige zuiver zijden mousseline
in schitterende bloemdessins van 1.95 per
Meter, breedte 100 c.M.
De handige vrouw, die zelf haar kleeren
naait, kan voor nog geen 10.een fraaie
lange zomer-avondjapon bezitten van deze stof,
die vroeger viermaal zoo duur was. Iets om te
onthouden!
Ook voor de bruidsmeisjes van de zomerbruid.
Het zoo geliefde organdie wordt nog steeds
gevraagd. Er is een groot assortiment van des
sins en kleuren, w.o. een heel mooi zalmrose met
een wit stipje, een lichtblauw met groote witte
moezen enz. Voor kraag- en manchetgarnituren
en blouses (alleen voor slanke figuren!) een
heerlijk materiaal om te verwerken; 85 ets.
MeteT van 0.90 M. breed.
Wat de kleuren betreft nog dit: een zachte
aardbeienkleur en maisgeel dreigen het vele
bleu min of meer te verdringen.
Een nieuw snufje is voorts nog cloqué tiro-
lienne. De tiroolsche kleurencombinatie (zwart-
groen-rood-wit) is nog altijd zeer gevraagd.
Wij zagen een grasgroene zijden cloqué stof
met een rood en wit moesje erin.
Voor een heel jong, heel blond, heel slank
meisje alleraardigst bij een licht beige of een
maisgeel pakje.
Ziezoo als gij nu uitgaat om een stofje
te koopen, dan hoop ik, dat gij aan deze op
gaven iets zult hebben!
To groote weelde beschouwde men in de
17e eeuw als 'n publiek vergrijp, waarmee
de stedelijke overheden zich te bemoeien
hadden. Er werd b.v. vastgesteld (zoo in 1519
te Amsterdam) hoeveel personen er bij 'n be
paalde gelegenheid op visite mochten komen.
Voor ieder, die boven 't bepaalde aantal ge
vraagd was, moest 'n boete van een pond wor
den betaald. Ongelukkigerwijs .sprong deze
bom verkeerd: men ging 't deftig vinden, deze
keur (wet) te overtreden en tegelijk met d'e
uitnoodigingen de boeten te verzenden!
Bij 'n sterfgeval geschiedde 't uitnoodigen
van vrienden en verwanten ter uitvaart „pro-
cessie-gewijs". Dat vonden de vroede vaderen
te statig: voortaan mochten hoogstens twee
personen de uitnoodigingen rond brengen.
Dit is het soort hoed, waaraan wij door
gaans het meeste genoegen beleven
eenvoudig, modieus en chic. Het model
is gedacht van donkerblauw genaaid
stroo, met als eenige garneering een
ripslint met strik in de kleur boven
langs den bol. Een korte voile met een
ingeweven cellophane draad verleent
een apart cachet aan dit hoedje.
Meneer,
„Zanders," noemde-
n-ie z'n eigen, al hiet-
te-n-ie, den tiep van
deuze week, dan ook
„Sanders". En ik weet dat zeker, want
zijnen naam stond met 'n groote, ver
schoten rooie „S" op 'n naambord, boven
den werkwinkel in 't smalle, oudste straatje
van de stad, dat ook twee namen droeg. Ouwe
straatjes dragen meestentijen twee namen. Den
naam door ons voorgeslacht gegeven, 'nen
naam, afgeleid van 'n bedrijf, zaak of markt
eertijen in 't straatje bedreven. B.v. „Bedden
straatje," naar 'n groote beddenzaak. die tijen
lang in zoon straat gevestigd was. „t Straatje
van Beukers", naar den huisbaas, die daar
jarenlang, huiske-aan-huiske 's Maandags, of
's Zondagsmorgens de huur kwam ophalen.
„Meulenstraatje", naar den meulen die al 'n
halve eeuw gelejen gesloopt is. „Hoendermarkt-
straatje", naar de kiepenmarkt, die daar hon
derd jaren gelejen gehouwen werd. En zoo kan
'k vortgaan.
Verder draagt zoo'n eeuwenoud, scheef
straatje, met z'n bulterige geveltjes, z'n mo
derne garage, die altij nog riekt naar de peer
den van de vroegere stalhouderij, verder
draagt zoo'n antiek straat-miniatuurke, welks
geveltopkes van d'overkanten naar malkaar
toebuigen als ouwe kletswjjfkens, ook nog den
naam van de jongere generatie, den naam van
nuchtere, gemeentelijke straatbordeke.
In zoo'n soortement van 't straatje had San
ders z'n pothuis, waarin ie zestig jaren ruim
had schoenen gepikt en geflikt.
Nou. na 't straatje, 't portret van Sanders.
„Sanderke," zoo noemde-n-ik 'm altij, was
maar 1.40 M. „hoog".
'Nen rand van grijze krullen bloeide langs
zijnen kalen schedel, die schrikkelijk door
schijnend was. Want bij 't minst opwindende
gedachteke begost dieën „ivoren" schedel ros
aan te gloeien. Ook als ie maar efkens hoestte,
dan plekten er rooie vlekken in 't ivoor en dan
leek zijnen kop veul op den afgesleten rooie
van de Gouwen Koei-biljert.
Hij was erg verlegen. Zoodoende zaten er
dikkels van die rooie vlekken op z'n doorschij
nende kopke. Z'n oogskes stonden altij waterig
te twijfelen, achter den ijzeren bril.
Alles aan hum was 'n bietje kinderlijk. Z'n
handjes, z'n postuurke, z'n verlegen oogen.
Twee dingen maar waren „volwassen" aan 'm.
Z'n stem en z'n neus.
Hij had 'n prachtige, Tc zou haast zeggen
bronzen stem, die altij opnieuw verraste! Want
ge kost telkens nie gelooven, dat al dat geluid
uit dat petieterige, bedeesde manneke kwam.
als ie sprak, 't Was dan sjuust of 'n ander,
achter hum, te praten stond. Maar 't was
heelegaar 'n verrassend tiepke.
Want met z'n vijfenzeuventigste jaar fietste-
n-ie nog als 'nen „groote" tusschen 't drukste
verkeer.
„Ja, Dré," baste-n-ie 's teugen me: „ik waag
zelfs 'te veul. En dan zeg ik wel 'ns teugen m'n
eigen: Zanders, pazzop, vandaag of morgen
ben je de zigaar."
Als ie zoo sprak, amico, dan gonsden zijn
.metalen" S-sen weg, als den dreun van
'n klok.
Da's omtrent zijn portret.
Al jaren had ik 'm bediend van groentes en
'k wist nog nie veul van 'm. Eigenlijk niks. Ja,
éen ding: hij hield erg van blomkool. En van
snijboonen. „Die kook ik met zuiker", zee-t-ie
'ns: ,,'k houw van zzoet."
„Nougaf ik ten antwoord: „ik heb ok
de pee aan zuur, maar m'n middagmaaltje
mot hartig zijn, Sanderke!"
„Vleez is me te duur. ('n rooi vlekske links*
dat wil zzeggen('n rooi vlekske rechts)
te duur.... de zlagers zullen me nie afzetten,
maar ik eet 't er nie van af," (één rooi vlekske
verbleekte weer). Toen, kortaf: ,,'n blomkooltje
en 'n pond aarepels."
„Mag 't zooiets zijn, Sanderke? Ik heb ze
vandaag nie kleiner bij me."
't Schedeltje gloeide alweer aan.
„Die is toch te groot, Dré!"
„Ge betaalt 'm voor 'nen kleine, vijf cent,
dèèr!"
„Maar 'k mot 'm half weggooientwij-
felde-n-ie.
„Wa kan jou da verbommen? Ze gooien wel
méér weg dan éen half kooltje! Heele scheeps-
ladings, man!"
Op z'n schedeltje begost 'n aar peers op te
zwellen.
Veul en te groote gedachten drongen in 't-
kleine kopke.
„Daar hoop ik me nooit zchuldig aan te
maken, Dré!" 't Smalle straatje was ineens
vol van zijn stemgeluid, dat daar benejen aan
m'n voeten uit 't pothuis kwam. Z'n kopke,
gelijk met de straat, keek efkens omhoog en 't
was toen sjuust of er geen lichaam onder zat,
maar of 't gebrilde wijsgeerige hoofd op 'n
schaal lag, omgeven van witzijen krullen.
„Sanderke, gjj kunt daar benejen in oew
pothuiske tóch de weareld nie hervormen! Hier,
pakt 'm nou aan, deuzen kool, 't is 'nen
pracht!"
„Welgelukzalig is de mensch dien de Heere
de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens
geest geen bedrog is!" klonk den orgel uit
z'n keel en floep, daar schoof z'n hoofd naar
binnen en daar stond ik, mee den echo van
den psalm in m'n ooren en met den blomkool
in m'n handen.
'k Had 'm altij voor 'n jodenmanneke aan
gezien, maar nou ie zoo royaal mee den bijbel
om m'n ooren sloeg, nou wel, docht ik, dan
moet ie protestant zijn. En hij pakt 't nie zoo
halvelings op, lijk veul onder ons, docht ik zoo.
En 'k ree m'nen wagel weg, naar 'nen anderen
kostganger van Onzenlievenheer.
Ja, ge doet zoo onderweuge wat op!
„Trui," zee ik- als ik thuis kwam: „Zijn er
cp den oogenblik kapotte schoenen in huis?"
„Waarom?"
En 'k vertelde Trui m'n ervaring mee dat
schoenmaker-profeetje, daar ergens in de stad
onder den grond, dat vandaag geen middag
maal nam, omdat ie vreesde te veul groentes
te moeten weggooien (blomkool is ommers den
anderen dag nie goed meer!) En zoo ben ik n
paar dagen later mee 'nen kapotten schoen
van Trui 't pothuis ingekropen.
Sander schoof den bril omhoog, bestudeerde
den schoen en.twijfelde.
„Nie goed, Dré. Te wijd weggeloopen. Ik
kan 't wel 'n bietje aan malkaar prutsen, maar
lang plazier zzal oew vrouw er nie meer van
hebben. Ge kunt beter nieuwe koopen."
„Nou, pruts de zaak dan maar zoo'n bietje
aan malkaar, lijk je 't noemt."
'Nen viezen trek kwam om z'n grooten neus.
,,'k Zzal zzien...." Hij zette den schoen neer
bij 'n ander stel patiënten.
'k Nam m'n pijp om te stoppen en Sanders
dook in 'nen donkeren hoek, grabbelde naar
'n bepekt sigarenkistje, hiew 't open en of ie
'n kist havanna's prezenteerde, zoo fier hiew
ie de kist tabak voor.
„Asteblief, Dré, ge zij bij mijn „thuis".
„Woont ge hier, Sanderke?"
„Ja, op slapen na."
„Ge hebt veul ruimte noodig," docht ik
hardop: „zes vierkante meters is 'n schijntje
op de groote weareld."
,,'k Hou er nog van over, Dré!"
„Zijt ge altijd alleen geweest, Sander?"
„Neeë. De leste achtentwintig jaren maar."
„Vrouw dood?"
„Ja."
„Kinders?"
„Drie."
„Goed gesteld?"
„Bezonder!"
„Ge kunt ze nie ontvangen, Sanderke?"
„Nie noodig, Dré."
„Waarom nie?"
„Ze erkennen me nie meer!"
„Zukke schobbers!"
„Tóch nie! Ik ben van geloof veranderd."
Alle twijfel was uit z'n oogskens. Hij was
hard als glas, op deuzen cogienblik, maar z'n
doorschijnende schedeltje stoomde!
„Ge hebt er veul voor over g'ad, Sander."
„Voor den Heer hè 'k allezover."
Ik stond weer vast. Vast teugenover den
muur van 'n onwrikbare overtuiging, waar ik
met den kop nie door kon ennie door
zou willen.
„Ge zijt....?"
„Geriffermeerd."
„Dan staat ge nie zoo heel ver af van ons,"
„Mijlen!"
„Wa zal 't zijn vandaag?"
,,'n Blomkooltje en 'n pond aarepel."
Weken lang maakte-n-ie op mij den indruk
van 'nen egel, van 'n stekelverken in 'n hol.
Ik was bang m'n eigen aan 'm te pieken,
telkens als ie zijnen kop uit het hol stak.
Hij was stroef, achterdochtig en zenuw
achtig.
Toen, op 'nen winterschen dag, vroeg ie me
in 't pothuis te komen. Als ik binnen was,
sloot ie alles af.
Dan dempte-n-ie z'n stem en zee: „wij heb
ben nog al 'ns vertrouwelijk gesproken, Dré."
Ik moest moeite doen van nie te laten mer
ken dat me dat dan heelegaar ontgaan moest
zijn en ik loog: „zekers, zekers, Sanderke."
„Ik zit in zorgen, Dré. Veul zzorgen!"
Ik zweeg even.
„Over m'n geld."
Ik knikte.
„Ik weet nie wa 'k er mee aanmot
„Ja 't is moeilijk, Sander."
,,'k Heb 'n neef aan de Bank!"
„Da's goeie! Die zal oe wel kunnen advi-
seeren."
„Hee-t-ie gedaan. Ik had m'n geld in 'n
kistje zitten. En 'k stond drie keeren per nacht
op, om te gaan zien of ik 't nog had. Ik had
gin rust meer!"
„Begrijp ik."
„Ik lag 's nachts wakker, mee 't zzweet op
m'nen kop."
„Was 't veul?"
,,'n Reuzenzom!"
„Ja, dan meugt ge 't nie in huis houwen."
„Zee m'n neef ok! Hij raaide me aan dol
lars te koopen en te bewaren in de zeef."
„Dan hebt ge gin rente."
„Me zzorreg! Ziet toe en wacht u van gie
righeid; want het is niet in den overvloed
gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen."
„En hebt g' oew neef z'nen raad opgevolgd?"
„Ja. En neeë!"
„Da's tenminste 'n antwoord, zoo kleer as
koffiedrab."
„Ik heb m'n neef de zenten meegegeven op
'nen avond. Hij zou er den anderen dag dol
lars voor koopen."
„Sjuust."
„Maar toen ben ik 's morgens om vijf uur
opgestaan. Heb heel de ztad tien keer rond-
geloopen en zoo ztond ik om acht uur voor
m'n neef ze bank. Ik zeg: neef, zeg ik, geef
me zenten terug. Ik vertrouw die dollars nie."
„Sjuust."
„Vertrouwt gij ze ok nie, Dré?"
„Eh jawel! Jawel! Och, wa zal ik zeggen?
Koop van alles wa: dollars, marken, ponden,
alles zal toch nie gelijk duikelen?"
„Ik neem gin ander vrimd geld."
„Koop dan huizen! 't Zijn kruizen, maar
misschien hebt ge geluk!"
„Huizen....?"
„Ja.... huizen."
„Mja.... mjaMaar ik heb maar twee
honderd gulden
Als ik uitgelachen was, zee ik: „koop dan
sodemerakc-1 'nen rol leer!"
Toen amico, toen viel ie me bekaant om
m'nen nek.
„Zjuust, zjuust wa 'k zeivers gedocht heb,
Dré! Maar nou jij 't zegt...."
„Nou doet ge zeker nie," lachte ik.
„Ik doen 't zeker! Vandaag nog! "Nen rol
leer en 'n nieuw zlot op m'n pothuis!"
En als ik den anderen dag langs kwam, dan
zat ie op de maat van 'nen psalm 'nen schoen
te flikken, dat zijnen zang heel 't ouwe straatje
vulde. De geveltjes leken als verschrikte wijf-
kens rechter te staan dan anders!
Sanderke was uit de zorgen; hij had geen
geld meer.
Sanders is al 'n paar jaren dood nou.
't Pothuiske is natuurlijk afgebroken. Den
gevel is daar gemoderniseerd. En 't straatje
ziet er na die moderniseering uit als 'n stok
oud wijfke met roodgeverfde lipkens.
Dikwijls kijk ik naar dat plekske nog en
hoe hier in zestig jaren arbeid 'n kapitaal
was vergaard, waarover den bezitter nie meer
slapen kost
En dan zie 'k weer 't profetenkopke van dat
straatarme schoenpikkerske, dat me 'ns zee:
„en 't hee me nooit aan iets ontbroken, Dré,
evenmin als de leliën des velds."
En ik lach, lach met 'n bietje weemoed
over deus ouw gewetensvol keareltje, dat te
midden van de stad leefde als 'nen kluizenee'r
en z'n eigen voerde mee bijbelteksten tot z'n
ivoren kopke er ras van gloeien ging. Zijnen
rijkdom was z'n groote simpelheid, die 'm nie
in staat stelde te weten hoe straatarm ie was.
Ja, zoo mee den groentenwagel, amico, dan
doet ge rare kwiedammen op.
Sanders uit 't pothuis was al 'nen héél
vreemdsoortigen tiep.
Veul groeten van Trui en als altij geen
haarke minder van oewen
DRÊ.