De rijkdom van Sanderke Koude Voorjaars dagen OPGAVEN, WAARMEDE DE DAMES HAAR VOORDEEL KUNNEN DOEN WEELDE VERBODEN DIRNDLJURK VOOR JONGE MEISJES ZONDAG 7 JUNI 1936 Schade door nachtvorst BRABANTSCHE BRIEVEN Z'n groote sim pelheid t. v. er te Londen slechts weinig en in Noord-Ame- rika niets meer van te bespeuren was. Het bleek hem, daar hij er ook in Noord-Italië geen spo ren van vond, dat deze nachtvorsten zich uit sluitend voordoen in de streken die ten noor den door de Oost- en Noordzee en ten zuiden door de Alpen begrensd zijn. Wat is er de oorzaak van? In de eerste plaats rijst de vraag of die ook buiten de aarde, in de hemelruimte, kan gelegen zijn; bijv. in een tijdelijke vermindering van de zonnewarmte of een onderschepping der zonnestralen. Het eerste is zeer onwaarschijnlijk, want, terwijl de zon meermalen 'sjaars hetzelfde gedeelte harer op pervlakte naar ons toe keert, waarom zou dit dan juist op de bedoelde dagen minder warmte uitstralen? Vandaar een andere onderstelling, die wel eenige waarschijnlijkheid had, toen men de zaak nog niet juist had onderzocht. In No vember, nagenoeg een half jaar na de afneming der warmte in Mei, vertoonen zich doorgaans buitengewoon veel vallende sterren, soms zelfs vele duizenden in één nacht. Men nam aan, en niet zonder grond, dat deze dusgenoemde val lende of verschietende sterren,, lichamen zijn, die evenals de planeten en kometen, rondom de zon loopen, doch veel kleiner zijn dan de eerst genoemde, zoodat zij slechts door ons kunnen worden gezien wanneer zij dicht voorbij de aarde gaan. Voorts veronderstelde men, dat de loopbanen dezer lichamen zeer langwerpige elipsen of ovalen zijn, waarvan de zon in een der brandpunten staat en dat die banen zeer dicht bij elkander zijn gelegen. Wanneer deze hemellichamen bij hun versten afstand van de zon langs de aarde gaan, dan moeten zij bij hun kleinsten afstand tusschen deze en de aarde doorgaan, en daarbij 'n gedeelte van de warmte en 't licht onderscheppen. Door hun groot aan tal zou dit dan 'n tijdelijke vermindering der wormte kunnen teweeg brengen. Uit het daar straks meegedeelde blijkt echter, dat deze ver onderstelling niet juist is. Want indien de afne ming der warmte veroorzaakt werd door hemel lichamen die de warmtestralen der zon onder scheppen, dan zou zij vooreerst over de geheele aarde moeten plaats grijpen, hetgeen niet het geval is, en vervolgens gelijktijdig moeten in vallen, d. i. niet voortgaan van het Noord- Westen naar het Zuid-Oosten. Evenmin wordt het verschijnsel verklaard door een andere onderstelling, dat het namelijk wordt veroor zaakt door het ontdooien van het ijs in eenige groote rivieren van Oost-Europa, zooals de Dwina, die gemiddeld omstreeks den llden Mei losgaat. Immers deze rivieren gaan op zeer verschillende tijden los, en die verandering door toeneming der warmte ontstaan, veroorzaakt geen koude. Eindelijk schrijven sommigen de Mei-koude toe zoowel aan het doorkomen van Noord-Oostelijke winden uit het koude Noord- Oostelijke Europa en Noord-Westelijke Azië, als aan heldere nachten, waarin door de uitstra ling veel warmte verloren gaat. Die beide oor zaken verdienen een nadere overweging. Bepa len wij ons eerst tot de uitstraling. In de natuurkunde wordt geleerd dat alle lichamen, hetzij ze gloeiend, heet, warm of koud zijn, voortdurend warmte uitstralen. Die warm- te-uitstraling is des te sterker naarmate de lichamen warmer zijn, doch zelfs bij zeer koude lichamen heeft nog uitstraling van warmte plaats. Binnenshuis verliezen de lichamen even zoowel als onder den blooten hemel door uit straling hun warmte, doch zij ontvangen van alle zijden, van de wanden, den vloer, enz., weder warmte terug. Is de warmte, die een lichaam van alle zijden ontvangt, gelijk aan die welke het door uitstraling verliest, dan blijft het even warm; is het verlies grooter dan de ontvangst, dan koelt het af, en in het tegen overgestelde geval wordt het warmer. De hoe grootheid dezer uitstraling hangt bovendien af van den toestand en de kleur der oppervlakte, want ruwe lichamen stralen gemakkelijker de warmte uit dan gladde en die met donkere op pervlakte beter dan die met lichte. Zoolang nu een lichaam van alle zijden evenveel warmte ontvangt als het door uitstraling verliest, blijft het denzelfden warmtegraad behouden. Bij be trokken lucht is dit zelfs des nachts onder den blooten hemel het geval, want de wolken kaat sen het grootste gedeelte der warmte terug. Is de lucht echter helder, dan verliezen zich de stralen in de ruimte zonder dat de warmte "te rugkeert en is er, zelfs in de warme gewesten, een groote afkoeling het gevolg van. De nacht vorst heeft altijd onder deze omstandigheden plaats. Er moet echter bovendien nog een voor waarde worden vervuld, namelijk deze; dat het vrij windstil is, want bij eenigen wind is er geen nachtvorst. De reden daarvan is licht te zien, indien men bedenkt dat de lucht zelve niet zoo spoedig afkoelt als de voorwerpen. Stroomt er nu voortdurend warme lucht langs den grond, dan wordt de door uitstraling ver loren warmte grootendeels daardoor vergoed. Uit het tot hiertoe gezegde is nu gemakkelijk ■op te maken wat men in vele gevallen kan doen om de schade der nachtvorst te vermin deren of te voorkomen. Boomen, en vooral lei- boomen tegen muren of schuttingen geplaatst, behoeven slechts door eenig beschutsel tegen de uitstraling van den helderen hemel te wor den beveiligd, door er bijv. een rietmat of iets EEN DROOM VAN 'N STOFJE! dergelijks voor te hangen. Eigenlijke beschut ting tegen de koude is niet noodlg, want zelfs bij nachtvorst daalt de temperatuur der lucht slechts zelden beneden het vriespunt, vooral in Mei. Hei- of veenrook verhindert meestal de nachtvorst, zoodat het heibranden, indien men het bij nacht kon doen, of des avonds laat kon aanvangen, in plaats van overlast, vrij wat nut zou aanbrengen. Door het branden van vuur of liever het laten smeulen van stoppelen, bla deren enz., die een sterken rook verspreiden en wel aan die zijde van een akker, vanwaar de wind komt, zou men de uitstraling, en dus ook de nachtvorst kunnen voorkomen of ver minderen. Als een andere oorzaak van afkoeling wordt genoemd het invallen van winden uit het nog koude Noord-Oostelijke gedeelte van Europa en het Noord-Westen van Azië. Het is algemeen bekend dat in Mei de Noord-Oosten- en Oosten winden niet alleen in ons land, maar ook in een groot gedeelte van Midden-Europa veelvul- diger zijn dan de overige windrichtingen. De streken waarover die winden tot ons komen, zijn dan meestal nog koud; vandaar dat zij een lage temperatuur aanbrengen en wel op een tijd waarin anders de warmte snel toeneemt. Die winden gaan dikwijls van verschijnselen vergezeld, die ook in de lente het menigvuldigst zijn, namelijk kringen om zon en maan. Deze getuigen dat er ontelbare fijne ijskristalletjes in de bovenlucht zijn, want zij ontstaan door de breking der luchtstralen van de zon of de maan in die kristallen en voorspellen ons, al heerscht er nabij de oppervlakte der aarde nog een gewone temperatuur, binnen twee of drie dagen een afkoeling. De nachtvorsten van Mei worden dan ook dikwijls vooraf door kringen om zon en maan aangekondigd. Ofschoon wij dus hoogstwaarschijnlijk de oorzaken der nachtvorst te zoeken hebben zoo wel in uitstraling bij een helderen hemel en windstilte bij nacht, als in het heerschen van Noord-Oostelijke winden bij dag, die meestal van een onbewolkten hemel vergezeld gaan, zou het nog niet duidelijk zijn, waarom die koude op bepaalde dagen inviel. Doch dit is inderdaad ook niet het geval. In sommige jaren vallen die koude dagen vroeger, in andere later dan naar gewoonte of getuigen ze van een veel grootere afkoeling dan gemiddeld wordt aangenomen. Bij het snelle lengen der dagen, wanneer de winter ons verlaat en boomen en heesters bladeren en bloesems ontplooien; wanneer iedere boomgaard een reusachtige bloemen- ruiker schijnt en het oog van den landman met welgevallen op de veel belovende akkers rust, dan wordt somtijds door één enkele nacht vorst al die blijde verwachting verijdeld. De warmte, die gewoonlijk van half Januari af steeds klimt, al is het dan ook met op- en neer gangen, staat vaak op eenmaal stil, gaat zelfs zóóveel terug, dat de invallende koude ons Fe bruari of Maart te binnen brengt. De huismoe der, die in haar ijver om „vroeg schoon" te zijn de kachels heeft weggenomen, zoekt zich te helpen met een Januari-kool in haar stoof, maar manlief wrijft zich ongetroost de handen. Na drie of vier dagen klimt echter de tempe ratuur weder en die koude dagen zijn weldra vergeten evenwel niet bij den landman, want de gevolgen der nachtvorst doen zich nog ge durende geruimen tijd gevoelen. Vandaar dan ook dat de landlieden er meer acht op hebben gegeven dan de stedelingen en dat de groote uitgebreidheid, waarover de kortstondige Mei- koude zich uitstrekt, van verschillende kanten een opzettelijk onderzoek heeft uitgelokt. In vroegeren tijd onderscheidde men de da gen naar de namen der Heiligen, wier feesten de Kerk op die dagen verordend had; een ge woonte, die zelfs nu nog op het platte land be staat. Vandaar heeten van 1113 Mei Ma- mertus, Pancratius en Servatius; in enkele streken nu van Duitschland worden deze drie. wegens de invallende nachtvorsten de drie ge strenge heeren genoemd. Voor hen moest ook Fred, de Groote zich buigen, toen zijn orangerie in Sans-souci bevroor. In Thuringen zijn Pan cratius, Servatius en Bonifacius (1214 Mei) de gevreesde nachtvorsten, en eerst na Urbanus (25 Mei) acht men zich voor nachtvorst be veiligd. In Zuid-Duitschland noemt men even zoo Pancratius, Servatius en Bonifacius de drie ijsmannen en een boeren weerregel zegt: na Servatius komt er geen vorst, na Bonifacius geen sneeuw meer; doch daar in die streken de bloeitijd meestal vroeger invalt, schaden de nachtvorsten er evenmin als in die landen ten N.-O. van Pruisen, waar de bloeitijd eerst later begint. Ook in Frankrijk komen die nacht vorsten voor, want men spreekt daar evenzeer van de drie ijsheiligen. In Italië zegt men dat de 8e en 9e Mei zich meermalen door nacht vorsten kenmerken. Reeds in de 15e eeuw hield men zich bezig met het onderzoek, hoe groot bij deze nacht vorsten de afneming der temperatuur was en hoe ver zij zich uitstrekte, maar bij gebrek aan genoegzame waarnemingen leverde dit geen bepaalde uitkomsten op. Thans is dit onderzoek opnieuw in het werk gesteld, en wel door den beroemden professor Dove te Berlijn. Hij onder zocht den gang der warmte voor 28 plaatsen, deels in Duitschland, deels in Rusland, Frank rijk, Zwitserland, Italië, Engeland en Noord- Amerika gelegen, en wel voor de dagen van den 8sten tot den 16den Mei, gedurende tien jaren op zijn minst. Voor bijna alle vond hij een afneming van warmte die van het Noord westen naar het Zuid-Oosten zich voortplantte. Zij was het sterkst voor Midden-Duitschland, en nam naar het Oosten en Westen af, zoodat Grof boerenlinnen, wijde pofmouwen en strak lijfje met een klein schootje zijn de kenmerken van dirndljurkjes, die zoo bijzonder geschikt zijn voor frissche gezichtjes en slanke figuren en welke dezen zomer veel gedragen zullen worden. Voor het borduren der kleine of groote bloem motieven kunnen wij gemakkelijk resten zijde, die natuurlijk wasch- en kleurecht moet zijn, opgebruiken. Met een beetje fantasie worden de kleuren zoo gecombineerd, dat we een bont, maar toch smaakvol geheel krijgen. In diverse steken wordt geborduurd o.a. platsteek, steel- steek, spansteek, enz. Natuurlijk mogen wij niet de kleine, bolle knoopjes, die aan oud zilver doen denken, ver geten en den grooten slappen hoed, die nu eenmaal bij dit toiletje passen. zich steeds meer gaat toe leggen op het vervaardiger- van krimp- en kreukvrije stoffen. Van de nieuwe stoffen noemen wij het allereerst het cloqué. Nu meene men niet dat cloqué één stof is. Verre van dat! Cloqué is een wol met kunstzijde weef sel, een zuiver zijden weef sel of een katoenen weefsel. Vlot geruit japonnetje met plissé gameering aan de opge stikte driehoekige zakjes en aan de halve mouioen. De vierkante parelmoeren knoopen geven met den helderen witten kraag een jeugdig cachet aan het geheel. Zelfs de mooiste en duurste stof komt niet tot haar recht wanneer onze kleeren niet passen. Met dit passen bedoelen wij niet ui'-sluitend goed zitten, hoewel dit natuurlijk ook een eerste vereischte is, want weinig zaken werken zoo succesbedervend op de verschijning der vrouw als kleeren, die te wijd of te nauw zijn, rokken, die met een leelijke tuit of punt hangen, schouders, die te lang zijn, waardoor de mcuwen niet op hun plaats zitten en het ge heel er min of meer „afgezakt" doen uitzien, enz. enz. In kleeren, die cms om het lijf slobberen, zien wij eruit als arme weeskindertjes in een krijgseltje en in kleeren, die te nauw zijn, lijken wij nog eens zoo zwaar en dik. Het is een tamelijk algemeen verschijnsel, dat zij met de zwaar gebouwde figuren geheel ten onrechte roeenen, dat nauw sluitende, strak zittende kleeren slank maken. Och arme Als de stakkerds zichzelf eens konden zien met de misprijzende oogen van anderen! Zij zouden spoedig weten, dat een zwaar figuur, geperst in een te nauw omhulsel, iets uitpuilends krijgt, dat lichtelijk benauwend werkt op de omstanders die ieder oogenblik een catastrophe tegemoet zien! De zachtvloeiende lijn camoufleert op de meest succesvolle wijze. Maar zooals hierboven reeds gezegd: een fraaie coupe, die zich aan past aan de gestalte, is niet het eenige. Daar mee zijn wij er nog niet. Onze kleeren moeten ook passen in dien zin, dat zij geschikt zijn voor de gelegenheid, waar voor wij ze dragen en bovenal: de verwerkte stof moet zich eigenen voor het kleedingstuk, dat men ervan denkt te maken. Het is over dit laatste, dat wij het met u willen hebben. Hoe vaak gebeurt het niet, dat wij een droom van een stofje zien, b.v. een kunstzijde. Toeval lig hebben wij een jurk noodig voor 's morgens in huis en de droom is spoedig gekocht. Het stofje is zóó beeldig en zóó goedkoop. Maar, kunstzijde eigent zich heelemaal niet om in huis te dragen. Linnen, cretonne of iets dergelijks is oneindig geschikter daarvoor en al spoedig wordt de gekreukte droom een nacht merrie De stoffen- en materialenkennis van de ge middelde huisvrouw is niet zoo bijster groot. Gewoonlijk kent zij crêpe de chine en satijn en voile en cretonne en natuurlijk fluweel en georgette, maar daarmede houdt het meestal op. Wij hebben ten gerieve van onze lezeressen een strooptocht ondernomen door de groote ma gazijnen en als resultaat hebben wij een lijstje samengesteld van nieuwe stoffen, dat wel licht van nut kan zijn bij het aanschaffen van iets nieuws. Dat de fabrikanten hun uiterste best doen om aan de bezwaren van hun cliënteele tege moet te komen, bewijst wel het feit, dat men Het eerste wordt in fraaie bloem- en rankenpatronen gebracht in bleu, geei, groen en in het nieuwe grijsachtige rose dat de oudere vrouw zoo goed kleedt. De prijs bedraagt ongeveer 1.95 per Meter bij een stofbreedte van 90 c.M. De geheel katoenen cloqué die in aanmerking komt voor kraag- en manchet-garnitu ren, blouses en mouwen in japonnen van andere stof is 70 c.M. breed en kost 55 ets. per Meter. De zeer goedkoope cloqué stoffen vermijde men liever, daar de ingedrukte figuren in de wasch niet houdbaar zullen blijven. Een prachtige stof is het nieuwe cloqué ramagé, een wol met kunstzijde weefsel, waarin een onregelmatig tra liewerkpatroon dik op is in geweven. Voor gekleede mid dagjaponnen en complets, vooral voor de oudere vrouw, is deze stof heel mooi De breedte is 90 c.M. en de prjjs 1.95 en 2.95 per Meter. Een eveneens buitengewoon mooi nieuw snufje vormen de onkreukbare en krimpvrije Fransche stoffen, bekend onder den naam tissus mousse. Het is een wol met kunst zijde Albine weefsel in drie uitvoeringen, het eene met een meer geruwd oppervlak aan het andere, maar alle drie prachtig soepel vallend en van een rijke, voorname distinctie. Een ideale stof voor zware figuren. Murella, is de naam, dien de fabrikant gaf aan deze stoffen, die werkelijk lijken od de op pervlakte van 'n ruwen steenen muur. Murella flammé kost 3.95 per Meter; Murella fix (deze stof is tevens gegarandeerd onverschiet- baar) 2.95 per Meter en Murella Exotique 3.45 per Meter. Wie iets bijzonders zoekt, vrage hiernaar eens. Er zullen zeer veel moezen worden gedragen, maar weinig kleur op kleur, zooals verleden jaar, doch meestal in afstekende tint. Het nieu we rose op marineblauw bijvoorbeeld. Reversibie stoffen, dat zijn stoffen, die men ook binnenste buiten kan dragen, zullen zeer in trek zijn. Van 'n lichtblauwe stof met ingeweven witte moezen wordt dan de achterzijde, die een wit ten achtergrond vertoont met lichtblauwe moezen, als garneering gebruikt. Een grappig nieuwtje vormen de „geluksstof- fen", die op een effen ondergrond voorstellin gen laten zien van geluk aanbrengende voor werpen en dieren als daar zijn: hoefijzer, kla verblaadjes, varkentjes e.d. Wij zagen een korenblauw met wit gemoesde kunstzijde. De in schuine strepen opgedrukte moezen bleken bij nauwkeurig bekijken den vorm van haantjes te hebben. Een andere stof vertoonde op zwarten ondergrond witte moezen met roode stipjes erin. Deze moezen waren lievenheersbeestjes. Een grappig snufje voor één seizoen. Voor zomersche mantels en mantelpakjes za gen wij het nieuwe linnen, dat er precies uit ziet als Engelsche tweed' mantelstof. Van een beige linnen met groene en bruine pjuisjes was alleen bij heel nauwkeurig bekij ken te zien, dat het hier geen wollen tweedstof, maar bedrieglijk hierop gelijkend linnen gold. Linnen boutonné heet deze stof, die vanaf 75 ets. per Meter verkrijgbaar is, 70 c.M. breed. Benoodigd voor een eenvoudige japon met half lange mouwen, tallemaat 44, 3.50 per Meter van 90 c.M. breed (van stofbreedte 70 benoodigd 4.50 MD De Vliisco-stoffen (Ned. fabrikaat) bieden een uitgebreide keuze van fraaie dessins, 95 ets. per Meter. Een zeer modieuze en heerlijke dracht voor tennis- en zomerjurken is het kleur- en wasch- echte piqué ottoman, verkrijgbaar in vijf kleu ren, 90 c.M. breed a 1.65 per Meter. Voor zomerjaponnen voor oude en jonge da mes is tevens zeer geschikt Wallia-kunstzijde welke eruit ziet als gewone mousseline. Deze stof, in verschillende aardige patronen voor radig, is 70 c.M. breed en kost 65 ets. per Meter. Een dergelijke, onkreukbare, goedkoope, aar dige stof is Vistra; 70 c.M. breed; 60 ets. per Meter. Uit Japan komt de geheel zijden toile de soie, 85 ets. per Meter, in diverse dessins en slechts 55 ct. per Meter in effen tinten, breedte 75 en 78 c.M. Als ernstige concurrent van de kunstzijden georgette brengen de Fransche fabrikanten uit Lyon een prachtige zuiver zijden mousseline in schitterende bloemdessins van 1.95 per Meter, breedte 100 c.M. De handige vrouw, die zelf haar kleeren naait, kan voor nog geen 10.een fraaie lange zomer-avondjapon bezitten van deze stof, die vroeger viermaal zoo duur was. Iets om te onthouden! Ook voor de bruidsmeisjes van de zomerbruid. Het zoo geliefde organdie wordt nog steeds gevraagd. Er is een groot assortiment van des sins en kleuren, w.o. een heel mooi zalmrose met een wit stipje, een lichtblauw met groote witte moezen enz. Voor kraag- en manchetgarnituren en blouses (alleen voor slanke figuren!) een heerlijk materiaal om te verwerken; 85 ets. MeteT van 0.90 M. breed. Wat de kleuren betreft nog dit: een zachte aardbeienkleur en maisgeel dreigen het vele bleu min of meer te verdringen. Een nieuw snufje is voorts nog cloqué tiro- lienne. De tiroolsche kleurencombinatie (zwart- groen-rood-wit) is nog altijd zeer gevraagd. Wij zagen een grasgroene zijden cloqué stof met een rood en wit moesje erin. Voor een heel jong, heel blond, heel slank meisje alleraardigst bij een licht beige of een maisgeel pakje. Ziezoo als gij nu uitgaat om een stofje te koopen, dan hoop ik, dat gij aan deze op gaven iets zult hebben! To groote weelde beschouwde men in de 17e eeuw als 'n publiek vergrijp, waarmee de stedelijke overheden zich te bemoeien hadden. Er werd b.v. vastgesteld (zoo in 1519 te Amsterdam) hoeveel personen er bij 'n be paalde gelegenheid op visite mochten komen. Voor ieder, die boven 't bepaalde aantal ge vraagd was, moest 'n boete van een pond wor den betaald. Ongelukkigerwijs .sprong deze bom verkeerd: men ging 't deftig vinden, deze keur (wet) te overtreden en tegelijk met d'e uitnoodigingen de boeten te verzenden! Bij 'n sterfgeval geschiedde 't uitnoodigen van vrienden en verwanten ter uitvaart „pro- cessie-gewijs". Dat vonden de vroede vaderen te statig: voortaan mochten hoogstens twee personen de uitnoodigingen rond brengen. Dit is het soort hoed, waaraan wij door gaans het meeste genoegen beleven eenvoudig, modieus en chic. Het model is gedacht van donkerblauw genaaid stroo, met als eenige garneering een ripslint met strik in de kleur boven langs den bol. Een korte voile met een ingeweven cellophane draad verleent een apart cachet aan dit hoedje. Meneer, „Zanders," noemde- n-ie z'n eigen, al hiet- te-n-ie, den tiep van deuze week, dan ook „Sanders". En ik weet dat zeker, want zijnen naam stond met 'n groote, ver schoten rooie „S" op 'n naambord, boven den werkwinkel in 't smalle, oudste straatje van de stad, dat ook twee namen droeg. Ouwe straatjes dragen meestentijen twee namen. Den naam door ons voorgeslacht gegeven, 'nen naam, afgeleid van 'n bedrijf, zaak of markt eertijen in 't straatje bedreven. B.v. „Bedden straatje," naar 'n groote beddenzaak. die tijen lang in zoon straat gevestigd was. „t Straatje van Beukers", naar den huisbaas, die daar jarenlang, huiske-aan-huiske 's Maandags, of 's Zondagsmorgens de huur kwam ophalen. „Meulenstraatje", naar den meulen die al 'n halve eeuw gelejen gesloopt is. „Hoendermarkt- straatje", naar de kiepenmarkt, die daar hon derd jaren gelejen gehouwen werd. En zoo kan 'k vortgaan. Verder draagt zoo'n eeuwenoud, scheef straatje, met z'n bulterige geveltjes, z'n mo derne garage, die altij nog riekt naar de peer den van de vroegere stalhouderij, verder draagt zoo'n antiek straat-miniatuurke, welks geveltopkes van d'overkanten naar malkaar toebuigen als ouwe kletswjjfkens, ook nog den naam van de jongere generatie, den naam van nuchtere, gemeentelijke straatbordeke. In zoo'n soortement van 't straatje had San ders z'n pothuis, waarin ie zestig jaren ruim had schoenen gepikt en geflikt. Nou. na 't straatje, 't portret van Sanders. „Sanderke," zoo noemde-n-ik 'm altij, was maar 1.40 M. „hoog". 'Nen rand van grijze krullen bloeide langs zijnen kalen schedel, die schrikkelijk door schijnend was. Want bij 't minst opwindende gedachteke begost dieën „ivoren" schedel ros aan te gloeien. Ook als ie maar efkens hoestte, dan plekten er rooie vlekken in 't ivoor en dan leek zijnen kop veul op den afgesleten rooie van de Gouwen Koei-biljert. Hij was erg verlegen. Zoodoende zaten er dikkels van die rooie vlekken op z'n doorschij nende kopke. Z'n oogskes stonden altij waterig te twijfelen, achter den ijzeren bril. Alles aan hum was 'n bietje kinderlijk. Z'n handjes, z'n postuurke, z'n verlegen oogen. Twee dingen maar waren „volwassen" aan 'm. Z'n stem en z'n neus. Hij had 'n prachtige, Tc zou haast zeggen bronzen stem, die altij opnieuw verraste! Want ge kost telkens nie gelooven, dat al dat geluid uit dat petieterige, bedeesde manneke kwam. als ie sprak, 't Was dan sjuust of 'n ander, achter hum, te praten stond. Maar 't was heelegaar 'n verrassend tiepke. Want met z'n vijfenzeuventigste jaar fietste- n-ie nog als 'nen „groote" tusschen 't drukste verkeer. „Ja, Dré," baste-n-ie 's teugen me: „ik waag zelfs 'te veul. En dan zeg ik wel 'ns teugen m'n eigen: Zanders, pazzop, vandaag of morgen ben je de zigaar." Als ie zoo sprak, amico, dan gonsden zijn .metalen" S-sen weg, als den dreun van 'n klok. Da's omtrent zijn portret. Al jaren had ik 'm bediend van groentes en 'k wist nog nie veul van 'm. Eigenlijk niks. Ja, éen ding: hij hield erg van blomkool. En van snijboonen. „Die kook ik met zuiker", zee-t-ie 'ns: ,,'k houw van zzoet." „Nougaf ik ten antwoord: „ik heb ok de pee aan zuur, maar m'n middagmaaltje mot hartig zijn, Sanderke!" „Vleez is me te duur. ('n rooi vlekske links* dat wil zzeggen('n rooi vlekske rechts) te duur.... de zlagers zullen me nie afzetten, maar ik eet 't er nie van af," (één rooi vlekske verbleekte weer). Toen, kortaf: ,,'n blomkooltje en 'n pond aarepels." „Mag 't zooiets zijn, Sanderke? Ik heb ze vandaag nie kleiner bij me." 't Schedeltje gloeide alweer aan. „Die is toch te groot, Dré!" „Ge betaalt 'm voor 'nen kleine, vijf cent, dèèr!" „Maar 'k mot 'm half weggooientwij- felde-n-ie. „Wa kan jou da verbommen? Ze gooien wel méér weg dan éen half kooltje! Heele scheeps- ladings, man!" Op z'n schedeltje begost 'n aar peers op te zwellen. Veul en te groote gedachten drongen in 't- kleine kopke. „Daar hoop ik me nooit zchuldig aan te maken, Dré!" 't Smalle straatje was ineens vol van zijn stemgeluid, dat daar benejen aan m'n voeten uit 't pothuis kwam. Z'n kopke, gelijk met de straat, keek efkens omhoog en 't was toen sjuust of er geen lichaam onder zat, maar of 't gebrilde wijsgeerige hoofd op 'n schaal lag, omgeven van witzijen krullen. „Sanderke, gjj kunt daar benejen in oew pothuiske tóch de weareld nie hervormen! Hier, pakt 'm nou aan, deuzen kool, 't is 'nen pracht!" „Welgelukzalig is de mensch dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is!" klonk den orgel uit z'n keel en floep, daar schoof z'n hoofd naar binnen en daar stond ik, mee den echo van den psalm in m'n ooren en met den blomkool in m'n handen. 'k Had 'm altij voor 'n jodenmanneke aan gezien, maar nou ie zoo royaal mee den bijbel om m'n ooren sloeg, nou wel, docht ik, dan moet ie protestant zijn. En hij pakt 't nie zoo halvelings op, lijk veul onder ons, docht ik zoo. En 'k ree m'nen wagel weg, naar 'nen anderen kostganger van Onzenlievenheer. Ja, ge doet zoo onderweuge wat op! „Trui," zee ik- als ik thuis kwam: „Zijn er cp den oogenblik kapotte schoenen in huis?" „Waarom?" En 'k vertelde Trui m'n ervaring mee dat schoenmaker-profeetje, daar ergens in de stad onder den grond, dat vandaag geen middag maal nam, omdat ie vreesde te veul groentes te moeten weggooien (blomkool is ommers den anderen dag nie goed meer!) En zoo ben ik n paar dagen later mee 'nen kapotten schoen van Trui 't pothuis ingekropen. Sander schoof den bril omhoog, bestudeerde den schoen en.twijfelde. „Nie goed, Dré. Te wijd weggeloopen. Ik kan 't wel 'n bietje aan malkaar prutsen, maar lang plazier zzal oew vrouw er nie meer van hebben. Ge kunt beter nieuwe koopen." „Nou, pruts de zaak dan maar zoo'n bietje aan malkaar, lijk je 't noemt." 'Nen viezen trek kwam om z'n grooten neus. ,,'k Zzal zzien...." Hij zette den schoen neer bij 'n ander stel patiënten. 'k Nam m'n pijp om te stoppen en Sanders dook in 'nen donkeren hoek, grabbelde naar 'n bepekt sigarenkistje, hiew 't open en of ie 'n kist havanna's prezenteerde, zoo fier hiew ie de kist tabak voor. „Asteblief, Dré, ge zij bij mijn „thuis". „Woont ge hier, Sanderke?" „Ja, op slapen na." „Ge hebt veul ruimte noodig," docht ik hardop: „zes vierkante meters is 'n schijntje op de groote weareld." ,,'k Hou er nog van over, Dré!" „Zijt ge altijd alleen geweest, Sander?" „Neeë. De leste achtentwintig jaren maar." „Vrouw dood?" „Ja." „Kinders?" „Drie." „Goed gesteld?" „Bezonder!" „Ge kunt ze nie ontvangen, Sanderke?" „Nie noodig, Dré." „Waarom nie?" „Ze erkennen me nie meer!" „Zukke schobbers!" „Tóch nie! Ik ben van geloof veranderd." Alle twijfel was uit z'n oogskens. Hij was hard als glas, op deuzen cogienblik, maar z'n doorschijnende schedeltje stoomde! „Ge hebt er veul voor over g'ad, Sander." „Voor den Heer hè 'k allezover." Ik stond weer vast. Vast teugenover den muur van 'n onwrikbare overtuiging, waar ik met den kop nie door kon ennie door zou willen. „Ge zijt....?" „Geriffermeerd." „Dan staat ge nie zoo heel ver af van ons," „Mijlen!" „Wa zal 't zijn vandaag?" ,,'n Blomkooltje en 'n pond aarepel." Weken lang maakte-n-ie op mij den indruk van 'nen egel, van 'n stekelverken in 'n hol. Ik was bang m'n eigen aan 'm te pieken, telkens als ie zijnen kop uit het hol stak. Hij was stroef, achterdochtig en zenuw achtig. Toen, op 'nen winterschen dag, vroeg ie me in 't pothuis te komen. Als ik binnen was, sloot ie alles af. Dan dempte-n-ie z'n stem en zee: „wij heb ben nog al 'ns vertrouwelijk gesproken, Dré." Ik moest moeite doen van nie te laten mer ken dat me dat dan heelegaar ontgaan moest zijn en ik loog: „zekers, zekers, Sanderke." „Ik zit in zorgen, Dré. Veul zzorgen!" Ik zweeg even. „Over m'n geld." Ik knikte. „Ik weet nie wa 'k er mee aanmot „Ja 't is moeilijk, Sander." ,,'k Heb 'n neef aan de Bank!" „Da's goeie! Die zal oe wel kunnen advi- seeren." „Hee-t-ie gedaan. Ik had m'n geld in 'n kistje zitten. En 'k stond drie keeren per nacht op, om te gaan zien of ik 't nog had. Ik had gin rust meer!" „Begrijp ik." „Ik lag 's nachts wakker, mee 't zzweet op m'nen kop." „Was 't veul?" ,,'n Reuzenzom!" „Ja, dan meugt ge 't nie in huis houwen." „Zee m'n neef ok! Hij raaide me aan dol lars te koopen en te bewaren in de zeef." „Dan hebt ge gin rente." „Me zzorreg! Ziet toe en wacht u van gie righeid; want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen." „En hebt g' oew neef z'nen raad opgevolgd?" „Ja. En neeë!" „Da's tenminste 'n antwoord, zoo kleer as koffiedrab." „Ik heb m'n neef de zenten meegegeven op 'nen avond. Hij zou er den anderen dag dol lars voor koopen." „Sjuust." „Maar toen ben ik 's morgens om vijf uur opgestaan. Heb heel de ztad tien keer rond- geloopen en zoo ztond ik om acht uur voor m'n neef ze bank. Ik zeg: neef, zeg ik, geef me zenten terug. Ik vertrouw die dollars nie." „Sjuust." „Vertrouwt gij ze ok nie, Dré?" „Eh jawel! Jawel! Och, wa zal ik zeggen? Koop van alles wa: dollars, marken, ponden, alles zal toch nie gelijk duikelen?" „Ik neem gin ander vrimd geld." „Koop dan huizen! 't Zijn kruizen, maar misschien hebt ge geluk!" „Huizen....?" „Ja.... huizen." „Mja.... mjaMaar ik heb maar twee honderd gulden Als ik uitgelachen was, zee ik: „koop dan sodemerakc-1 'nen rol leer!" Toen amico, toen viel ie me bekaant om m'nen nek. „Zjuust, zjuust wa 'k zeivers gedocht heb, Dré! Maar nou jij 't zegt...." „Nou doet ge zeker nie," lachte ik. „Ik doen 't zeker! Vandaag nog! "Nen rol leer en 'n nieuw zlot op m'n pothuis!" En als ik den anderen dag langs kwam, dan zat ie op de maat van 'nen psalm 'nen schoen te flikken, dat zijnen zang heel 't ouwe straatje vulde. De geveltjes leken als verschrikte wijf- kens rechter te staan dan anders! Sanderke was uit de zorgen; hij had geen geld meer. Sanders is al 'n paar jaren dood nou. 't Pothuiske is natuurlijk afgebroken. Den gevel is daar gemoderniseerd. En 't straatje ziet er na die moderniseering uit als 'n stok oud wijfke met roodgeverfde lipkens. Dikwijls kijk ik naar dat plekske nog en hoe hier in zestig jaren arbeid 'n kapitaal was vergaard, waarover den bezitter nie meer slapen kost En dan zie 'k weer 't profetenkopke van dat straatarme schoenpikkerske, dat me 'ns zee: „en 't hee me nooit aan iets ontbroken, Dré, evenmin als de leliën des velds." En ik lach, lach met 'n bietje weemoed over deus ouw gewetensvol keareltje, dat te midden van de stad leefde als 'nen kluizenee'r en z'n eigen voerde mee bijbelteksten tot z'n ivoren kopke er ras van gloeien ging. Zijnen rijkdom was z'n groote simpelheid, die 'm nie in staat stelde te weten hoe straatarm ie was. Ja, zoo mee den groentenwagel, amico, dan doet ge rare kwiedammen op. Sanders uit 't pothuis was al 'nen héél vreemdsoortigen tiep. Veul groeten van Trui en als altij geen haarke minder van oewen DRÊ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 8