BOSSCHEN IN VLAMMEN
IRUST
WAT ZEILT SNELLER?
Gevaren van den
Zomer
Met den Kerktoren is de Oud-Hollandsche
watermolen de sier van het lage land
44.000 ONWEDERS OP
EEN DAG
KLEINE WEETJES
ZONDAG 14 JUNI 1936
Paltrok of houtzaagmolen, zooals er langs de Zaan ook heden ten dage nog enkele
in bedrijf zijn
Nog ieder jaarworden groote schatten
aan natuurschoon door
brand vernield
Moderne afweer-organisatie
Als een echt typisch Hollandsch beeld steekt de donkere silhouet van den molen
af tegen de prachtige zomerlucht
Een groot jacht of een klein?
De uit 1644 dateer ende molen
te Boskoop
De visscher in het riet, in de nabijheid van een oer-Hollandschen molen,
tafereeltje, zooals men er thans vele ontmoet
Nu het weer zomer gaat worden, en de
mensehen iederen mooien dag zoover
het in hun vermogen ligt benutten,
door uit te zwermen over het land, om van
de natuur te genieten, wordt het bosch- en
heidelandschap weer voortdurend bedreigd door
het brandgevaar, dat zich op alle mogelijke
wijzen kan manifesteeren. Een vonk uit een
voorbij snellende locomotief, neergevallen tus-
schen, door de zon warm gestoofd, droog heide
kruid kan een ware catastrophe veroorzaken,
terwijl een achteloos weggeworpen eindje siga
ret, in luttele uren tijds, eenige prachtige per-
ceelen naaldhout kan doen veranderen in één
laaiende en verschrikking brengende vuurzee.
Het moderne verkeer heeft zijn moderne ge
makken, en de mensch is maar al te graag
geneigd, van die gemakken onder alle omstan
digheden gebruik te willen maken.
Automobilisten, maar vooral motorrijders, die
uit zijn gegaan, om volop van bosch en heide-
echoon te genieten, manifesteeyen vaak een
ergerlijke gemakzucht naast een even ergerlijk
egoïsme, door met hun voertuigen, zoo ver dit
maar eenigszins gaat, in het landschap door
te dringen.
Zij zijn er zoo aan gewoon, zich door moto
rische kracht te laten voeren naar de plaats
hunner bestemming, dat ze liever dan hun wa
gen op den weg te parkeeren en loopend de
heide op te gaan, hun voertuigen blootstellen
aan allerlei terrein-moeilijkheden.
En niet alleen berokkenen deze noodelooze
terreinritten schade aan hun motoren; zij doen
meer: zij bedreigen, en dit op zeer ernstige
wijze, de natuur!
En hier doelen wij nog niet op de heide-
plantjes, welke door de zware wielen uit den
grond worden losgescheurd, noch op het storen
van broednesten, zoodat de schuwe heidevo-
gels steeds opnieuw worden opgejaagd en ver
schrikt: hier denken wij enkel aan het groote,
in dreiging al het verdere overheerschende ge
vaar: „de vonk in het kruitvat!"
Het is niet overdreven, na weken van warm
zomerweer, waarbij de zonnestralen onafge
broken den grond hebben geschroeid, de bos-
schen en de heidevlakten te vergelijken met
één groot kruitvat, dat bij het kleinste vonkje
naar alle Kanten kan losvlammen. Daarom zijn
de motoren in deze omgeving zoo gevaarlijk!
Een vuile, of niet zuiver meer functionnee-
rende knalpot, kan de seizoen-nachtmerrie:
„boschbrand" te midden van het landschap
doen losbreken met alle funeste gevolgen daar
van.
Geen troosteloozer aanblik dan een land
streek, waarover de snel rond zich grijpende
vlammen hebben gewoed. Men moet zooiets
gezien hebben, om er zich een idee van te
kunnen vormen. Stel U voor: één zwarte en
stinkende massa, waarboven een dichte en
verstikkende walm hangt; één trieste, zwart
verkoolde vlakte, waarin niets meer kleur en
leven heeft; niets meer overeind staat, dan
wat verkoolde stronken.
Als treffend voorbeeld, hoe grondig de vlam
men Öij een bosch- of heidebrand haar ver-
nielingsarbeid verrichten, kan het volgende
dienen.
hij zulk een brand, welke jaren en jaren ge
leden op de Leusderheide heeft gewoed, is een
oud sc-ha&pherder, die bij het bestrijden van
het vernieling brengend vuur behulpzaam was
geweest, Dij het donker worden verdwaald! Een
menschenieven lang haast, hoedde hij in deze
streek zijn schapen en leerde zoo elke eigenaar
digheid van het terrein, zoodat hij er ten laat
ste letterlijk op den tast en het gevoel zijn
weg door kon vinden!
Dien avond kon zijn oriënteeringsvermogen
hem echter niet helpen en wel om de simpele
reden, dat er niets meer was om zich op te
kunnen oriënteeren; slechts een plat gebrand
land, waarin hij verloren liep, omdat het in
vallend donker hem belette, zich wat hij
anders nooit behoefde te doen op den hori
zont in te stellen.
De schatten aan levend hout, die elk jaar
opnieuw nog het vuur ten offer vallen, zijn
ontstellend groot-
Zoo is in het jaar 1929 meer bosch verbrand
dan alle parken van geheel Nederland tezamen
bevatten; aan heide is een oppervlakte ver
loren gegaan, grooter dan de oppervlakte aan
grond van geheel den Haag!
Met deze, werkelijk overdonderende feiten
voor oogen, stemt het tot groote verontwaar
diging, te moeten constateeren, dat in dezen
tijd van het jaar door onachtzame menschen
op de meest zorgelooze wijze met vuur wordt
omgesprongen in omgeving, die, droog en gebla
kerd door de zonnehitte, voor iedere vonk wel
een voedingsbodem bij uitnemendheid moet zijn.
Wanneer men zich zelf niet voldoende ver
trouwt met het eindje cigaret of sigaar niet
waar, met welk een achteloos gebaar werpt men
dit steeds weg laat men er zich dan aan
wennen, het rooken in bosch en op heide ach
terwege te laten. Beter zich een tijdje het ge
not van rooken ontzegd, dan zich straks de
oorzaak te weten van een groote ramp!
Het aantal kampeerders neemt ieder jaar in
de zomermaanden nog sterk toe.
Was het betrekken van een bivak in de open
lucht, een vijftien jaar geleden nog een onder
neming, welke hoofdzakelijk een privilege voor
de padvinders was, tegenwoordig betrekt een
ieder een tent.
Onder de leuze „terug naar de natuur", nes
telt men zich langs de randen der bosschen, of
richt men zijn kampement in op een beschut
gedeelte van de heide.
Wanneer men echter zoo gaarne den natuur-
mensch wil navolgen; wanneer men zich
kleedt naar het model der Amerikaansche
trappers en squatters, en men er zich gaarne
op toelegt, hun handigheid en vindingrijkheid
bij het kampeeren te evenaren, laat men dan
daarbij hun groote voorzichtigheid niet verge
ten! Laat men er steeds aan denken, dat de
omgeving, waarin men zich bevindt, geen on
verantwoordelijke slordigheid met vuur verdra
gen zal.
Discipline is in deze dagen een populair
woord aan het worden; ook het bosch en de
heidevelden eischen discipline van al degenen,
die zich daar komen ophouden.
In de boschrijke streken van Oost en Noord-
Oost Utrecht heeft men, om een begin van
brand tijdig te kunnen constateeren. hier en
daar ijzeren uitkijktorens aangebracht.
Vanaf net platform van deze torens kan de
omgeving door de brandwachts zeer ver worden
overzien, en zoodra zich een verdachte rook-
vorming voordoet, wordt dit hier geconstateerd.
Degenen die op deze uitkijkposten de wacht
houden, Kunnen nu ook over een telefoon be
schikken, om alarm te maken, zoodat de af
weer- en bestrijdingspogingen zoo vlug moge
lijk aangewend kunnen worden.
Daar de brandwacht van te voren, door mid
del van een handig en zeer doelmatig systeem,
de plaats, waar hij de verdachte verschijnselen
signaleerde, vrij nauwkeurig heeft kunnen vast
stellen, is hij in staat meteen door de tele
foon té zeggen, welke richting men moet gaan
om de dreigende ramp af te wenden.
De feiten hebben aangetoond, dat deze wijze
van controle uitstekend voldoet.
Voorkomen is echter beter dan genezen en
iedereen kan er aan mede helpen, het aantal
bosch- en heidebranden tot een minimum te
beperken, door steeds de grootste voorzichtig
heid te betrachten.
Wanneer men zich deze vraag zoo zonder
meer voorgelegd ziet, dan zal menigeen
en lang niet alleen de leek, die d'e witte
zeilen slechts in de verte ziet, geneigd zijn om
aan de kleine, in optuiging en bouw geheel op
snelheid berekende scheepjes de voorkeur te
geven. Zonder dat hij er verder op doordenkt,
zullen de beelden, die zijn geheugen bewaart
en die zijn phantasie nu weer oproept, hem
tot dit antwoord brengen. Heeft hij immers
eens een sierlijke regenboog speelsch om een
zwaarbeladen volbezeilde tjalk zien zwieren,
dan slaat zijn oordeel over ten gunste van den
kleinen snelzeiler. Mogelijk zijn ook de plompe
volle vormen van het vrachtschip een factor,
die bij een vergelijking met de harmonisch
vloeiende lijnen van het vlugge jacht, het ant
woord in het nadeel van het zware groote
schip zal doen uitvallen.
Anderen zullen de vraag zeer vaag vinden en
er zich uitredden met de meening, dat een leeg
groot zeilschip ook wel opschiet, maar dat
een tot het gangboord diep liggend schip het
wat snelheid betreft zeker moet verliezen.
Natuurlijk, zal de zeiler zeggen, wint 'n tjalk
het van een roeiboot; natuurlijk schiet éen
tjotter harder op dan een kano, maar wat
wordt er nu precies gevraagd?
Maakt men immers de verschillen zeer groot
dan is het juiste antwoord gemakkelijk genoeg,
maar geldt dit ook wanneer de verschillen ge
ringer zijn? Zal 't kleine Bergummermeer-
tje het tegen de vergroote Bergummermeer-
klasse moeten afleggen wat snelheid betreft?
"Welk van twee jachten, die slechts in grootte
verschillen, maar in bouw en tuig en capaci
teit van d'e bemanning gelijk zijn, zal het
snelst zeilen?
Zoo gesteld is de vraag een proef van de
kennis der zeilwetten en van belang voor hen,
die zich met hun klein rank scheepje vrijbuiter
en koning wanen van Hollands binnenwater.
Eigenaardig is het, dat zelfs vele schippers
van onze jacht-vloot hier niet onmiddellijk
een scherp antwoord op zullen geven en nog
minder de eenvoudige reden er van kennen,
maar geboeid door de mooie lijnen van hun
eigen scheepje en verrukt over zijn prestaties,
aan zijn vlugge beweeglijkheid ook de grootere
snelheid zullen verbinden.
De verwondering, de verbazing is dan ook
meestentijd wel zeer groot, wanneer in den
loop van een mooien zeilzondag een grooter
jacht een- zelfden koers gaat sturen en lang
zaam maar geleidelijk zijn kleineren voorloo-
per inhaalt en voorbijzeilt.
Mogelijk dat de schipper deze grootere snel
heid voor zich zelf poogt te verklaren door de
grootere vaardigheid van den man aan den
helmstok, die het andere jacht commandeert,
omdat hij wel weet dat er een spreekwoord is,
dat spottend zegt dat het altijd ligt aan de
schaatsen en nooit aan den rijder! Toch heeft
hij ongelijk, en al ligt het dan wel aan het
schip, hij moet toch niet meenen, dat een
gladde pas geschilderde huid, mooi nieuw tuig
en wat verder de snelheid kan beïnvloeden,
hier den doorslag zal geven. De reden immers
ligt in de grootte van het schip zelf en hij zal
er nooit iets aan kunnen veranderen.
De verklaring dan is de volgende. Hoe meer
zeil 'n schip voert, hoe meer wind het vangt en
hoe grooter de kracht is, die het voort zal stu
wen. Een grooter schip heeft grooter zeilopper-
vlak en dus meer kracht, maar een grooter
schip ontmoet ook meer weerstand in het
water. Ging nu het toenemen van den weer
stand gelijk op met het vermogen om zeil te
dragen, dan zouden alle schepen van gelijken
bouw en volbezeild even snel moeten zijn; dat
echter is niet het geval.
Bij het grooter worden van het schip, neemt
zijn waterverplaatsing en daarmee zijn vermo
gen om zeil te dragen toe in de derde macht,
het betreft hier immers het geval van inhoud,
terwijl het met het water in aanraking komen
de oppervlakte van den scheepsromp en dus
het wrijvingsoppervlak en de geheele weer
stand slechts in de tweede macht toenemen
daar het bij dit laatste geen inhoud, maar
slechts oppervlakte betreft.
Het vermogen dus om bij een geringe ver
meerdering van de wrijving in het water veel
meer zeil te kunnen voeren, geeft aan grootere
schepen de eigenschap sneller te kunnen zeilen.
De proef is te nemen, hoewel zeer ruim,
daar de ontwerpen van beide scheepjes nogal
verschillen, met de kleine B. M. en de ver
groote B. M.
Heeft de kleine Bergummermeer bij een
lengte van 4.75 M. en een breedte van 1.50 M.
12 M2. zeiloppervlak, de vergroote B. M. is
6 M. lang en 2 M. breed en voert 16 M2. zeil.
De kleine B. M. is een middenzwaardjacht,
de vergroote B. M. een kieljacht.
Eiken dag moeten er, volgens diep-bestudeer-
de waarnemingen in de verschijnselen der
lucht, over de gansche aarde ongeveer
44.000 onweders voorkomen.
Deze waarnemingen wijzen uit, dat de warm
ste streken 't méést door onweersbuien geteis
terd worden, terwijl de Poolstreken er 't minst
van te lijden hebben.
Boven Abessinië, Java en het Kameroenge-
bied woeden in 't bijzonder de onweders, die
soms langen tijd kunnen aanhouden. Maar 't
is ook 'n vaststaand feit, dat 't in het gure
IJsland zeer raak kan onweeren.
't Aantal onweersdagen in de verschillende
landen wordt in één jaar, volgens de bereke
ningen der geleerden, als volgt bepaald. (Een
„dag" beteekent in deze opgave „24 uur"):
Italië gemiddeld 38, Oostenrijk 24; Hongarije
22; België 21; Nederland en Zweden 13.
In Engeland en Noorwegen zijn de onweers
dagen 't minst in aantal; ze komen daar per
jaar hoogstens 7 maal voor.
Het leder, verkregen door 'n dier, dat in
'n dal gegraasd heeft, is van mindere
kwaliteit dan dat van 'n dier, dat zijn
voedsel op hoog gelegen gronden heeft gevon
den; het laatste krijgt meer van de leven
gevende zonnestralen.
Frankrijk heeft 20.320.884 vrouwelijke bewo
ners tegen 18.444.565 mannelijke.
Ten behoeve der voeding van passagiers en
scheepsbemanning neemt het stoomschip „Eu
ropa" op zijn reis van Bremen naar New York,
vice-versa, o. a. mee: 40.000 K.G. vleesch (waar
onder visch), 50.000 K.G. groente, 20.000 K.G.
fruit, 16.500 K.G. meel en meelproduccten.
Daar moeten op de wereld niet minder eten
40.000 verschillende soorten van vliegen zijn.
vangen, maakte toch het feit, dat deze molens
toen nog niet naar den wind konden gekeerd
worden, maar op den meest heerschenden wind'
werden gebouwd, hen voor het waterwerk, dat
niet wachten mag, praktisch onbruikbaar.
Oorspronkelijk lagen de door bedijking aan d'e
zee ontwoekerde gronden nog zoo hoog, dat zij
bij lagen stand van het zeewater heel gemakke
lijk hun overtollig water konden loozen. Dit
stelselmatig droog houden van den grond
had echter op den langen duur tengevolge, dat
de bodem in volume afnam, een euvel waarmee
sommige polderbesturen ook heden ten dage
te kampen hebben, wanneer door dit inklinken
van dén bodem het polderniveau lager komt te
liggen, zoodat de oude molen het water hooger
moet opvoeren, dan waarvoor hij oorspronkelijk
berekend is.
Tenslotte konden de allengs onder d'en zee
spiegel gedaalde terreinen hun water slechts bij
zeer lage zeestanden loozen, zoodat bij !ang-
durigen hoogen zeestand en veel regen, groote
d'eelen van het polderland 's winters onder wa
ter kwamen te staan en slechts voor gras-
cultuur bruikbaar waren.
Bij deze primitieve, hoewel oorspronkelijk
effectieve waterloozing zou het mogelijk zijn
dat de eerste watermolens vaste molens waren
en men rustig wachtte op den juisten wind'. Het
was nu eenmaal niet anders.
Toen echter de snel toenemende bevolking
hooger eischen ging stellen aan het gebruik van
den bodem, begon men om te zien naar afdoende
middelen om zich van dit waterbezwaar te ont
doen en de geheele zestiende eeuw kenmerkte
zich dan ook door pogingen om dit met wind
kracht tot stand te brengen. Pas in 1582 werd
door een Vlaming, jan Lieveszn. van Moerbeke,
te Alkmaar de eerste molen gebouwd met een
beweegbare kap en toen eenige jaren later Jan
Adriaansz. Leegh-Water, Ingenieur ende Mooien
Maker van de Rijp in Noord-Holland, er zijn
krachten aan beproefde, werd de oplossing ge
vonden, die Holland uit het water zou ophalen
en eeuw na eeuw er tegen beveiligen. Het mag
als een bewijs van zijn groot vernuft gelden,
dat de .orm, welken hij omstreeks 1600 aan dit
wateropvoerwerktuig gaf, tot oo den huidigen
dag vrijwel ongewijzigd is gebleven. Eigenaar
dig is het dat de economische noodzaak, in
tenser bodemcultuur, die den molen deed' uit
vinden, na drie eeuwen zich weer zou doen
gelden, doch nu om den zelfden molen te ver
nietigen. De door Leegh-Water hoe karak
teristiek is die naam! uitgedachte molen be
hoefde echter slechts verbeterd te worden om
ook nu aan de nieuwe straffere eischen met
succes tegemoet te komen.
Deze bruikbare windwatermolen van Leeg-
Een fraai plekje, waar de molen
prachtig tot zijn recht komt
Zomer, zon, zeilen, zijn drie begrippen, die
zoo innig met elkaar samenhangen, dat
eenieder onmiddellijk den band aanvoelt,
die hen samenbindt; de tintelende heerlijkheid
van een mooien dag, die de stad tot een broei
kas verhit, maar bosch, hei en polderland, en
Zee, plas en poel tot één groot paradijs verheft.
Lijnrecht hiertegenover staat een andere com
binatie van drie woorden, die aan onze vlakke
velden alle gezelligheid
ontnemen en. doen ver
hangen naar de knusse
intimiteit van een warm
huis: winter, wind en wa
ter.
Dan is Holland weer 't
°Ude waterland; dan
vangen de vele polder-
kuilen, waaruit ons va
derland bestaat tusschen
den duinreep in het Wes
ten en de glooiing in het
Oosten, als ontzaglijke
regenmeters de stortvloe
den in hun bekkens op en
voeden er de aderen mee
Van hun polderlichaam.
Dan noteert de peil
schaal in de molentocht
bij centimeters tegelijk
den was, totdat tenslotte
ook de roode streep in 't
donkere water verdwijnt
€n het hoog tijd wordt
Voor den molenaar zijn
Ulolen te malen.
Dan is er werk voor on-
Ze oude watermolens, voor
onze trouwe windreuzen,
°m zich in te spannen en
met machtig armgebaar
Holland tegen zijn eeuwi
gen vijand, den water-wolf, te beschermen.
Maar 's zomers?
Afgezien van de weinige nare, natte zomers,
die den oogst verregenen en den mensch zijn
humeur verzuren, heeft de watermolen het in
de zomermaanden tamelijk rustig. De paar zo-
mersche buien beteekenen niet veel. Het uit
gedroogde land slorpt elk druppeltje met gul
zigheid op en de zon, die na de bui het land
aftast, zuigt veel van het pas gevallen water
Weer de wolken in; zand en zon strijden dan
°m het hardst. Maar ook een fiksche regenweek
geeft den molen weinig werk; de gewassen te
Velde hebben altijd dorst, zoodat veel water
verwerkt wordt. Brengt de regen het niet, d'an
moet de molenaar zoo goed' mogelijk te nulp
komen, door de wachtdeur te openen en het
boezemwater binnen te laten.
Nu kan de molenmaker rustig het oude
^aderwerk komen nazien, of er nog- kammen of
Pennen zijn te vernieuwen, voordat de molen
'in den herfst weer dag en nacht aan het werk
moet; nu kan de rietdekker rustig, zonder ge-
Vaar van zwaaiende wieken, zijn ladder tegen
den rietromp zetten en de dunne plekken in
d'e dikke huid verzorgen.
's Zomers rust de reus.
Waarom wij dan toch aandacht vragen
voor den Hollandschen windwatermolen?
Er was een tijd hij ligt nog niet ver
achter ons dat 'ons land met molens gevuld
Was. Zij stonden op de bolwerken der steden,
in en om de polders, langs de vaarten en de
rivieren, in de dorpen' en gehuchten. Zij hielden
de lage landen droog en vruchtbaar; zij maal
den het graan, zij sloegen de olie en pelden de
rijst, zij zaagden het hout. De luchten waren
vervuld van het vroolijk geraas hunner lustig
draaiende wieken en als het feest was, wapper
den de kleurige vlaggen en wimpels aan de
tusschen hun roeden strakgespannen lijnen.
Wie zijn huis verliet en rondstapte in stad of
dorp, of op de wandeling toog naar buiten, wie
reed op den landweg of rondvoer op vaart of
Plas, zag her en der de stoere vriendelijke
molens, de wachters, wakers en werkers van,
dver en voor het Nederlandsche Volk.
Het is echter, zoo gaat Henri Polak verder
ih het eerste jaarboekje van „De Hollandsche
Molen", niet meer aldus.
Honderdtallen molens van allerlei aard zijn
Verdwenen en met hen een deel van de bijzon
derste en eigendommelijkste schoonheid des
iands. Leelijke stoomgemalen, betonnen pillen-
doozen met een eleetro-motor er in, suffe fa-
brieksgebouwtjes en afgrijselijke windmotoren,
hebben hun plaatsen ingenomen en staan alom
als monumenten van kortzichtigheid en heb
zucht, als de sombere belichaming van het lage
Peil van utilitarisme, tot hetwelk een volk ge-
Zonken is, dat eens onbewuste schoonheid' schiep,
ook als het dingen van dagelijksch nut en ge
bruik maakte. Maar nog is niet alles verdwe
nen. Ons land bezit nog vele honderdtallen mo
lens die, als van oudsher, hun taak getrouwelijk
Vervullen en tevens, waar zij staan, in het
landschap of in het stadsbeeld, het schoonheids
accent bü uitnemendheid zijn. Nog zijn d'e oor
den vele en velerlei, waar het oog met welge
vallen rusten kan op het forsche, sierlijke
molengebouw, dat zoo levendig naar buiten
toont, hoe daarbinnen gearbeid wordt. Nog zyn
zy talrijk de hoog boven de huizenmassa uit
stekende stadsmolens, de topkruiers, de stan
derdmolens, de spinnekoppen, de paltrokken,
de wipmolens, van steen en van hout, ofwel bijna
geheel met riet bekleed, in het lage waterland,
langs de vaarten en tochten, te midden der
korenvelden op zand
en kleigronden, op de
overgebleven bastions van
voormalige vestingen, bij
de stadjes en in de dor
pen.
Nog zijn er vele pol
ders, wier overtollig wa
ter door de oude molens
verwijderd wordt. Nog
brengt de wind zagen en
molensteenen in bewe
ging. Er is geen rijkdom
meer, geen overvloed van
molens, maar toch nog
wel een aanzienlijk bezit.
Wat zou ons land zijn,
indien ook dit verdween!
Hoe onbeduidend zou de
silhouet van vele dorpen
worden, indien de molen,
die er teekening en kleur
aan geeft, verwijderd
werd! Hoe gewoon, hoe
onaanzienlijk zouden tal
rijke plekken worden, als
de molen, die daar
schoonheid en distinctie
brengt, weg zou wezen!
Sommigen mogen, en niet
geheel ten onrechte, de
schoonheid van het pol
derland met zijn vlakke
groene weiden, zijn vee en zijn slooten en
zijn wilgen, overhuifd door de altijd wis
selende luchten bezingen maar wie een polder
met, en eenen zonder molens met elkaar verge
lijkt, ziet onmiddellijk van hoe groote beteekenis
de molen is, hoe hy de schoonheid van het
lage, vlakke land accentueert en verheft. Daar
zijn in ons waterland! tal van plekjes, die hun
ongewone bekoring ontleenen aan een typisch
Hollandsche combinatie van een vliet, een brug
getje, eenige huisjes en schuurtjes, een vlonder
tje, een paar hekjes, wat laag houtgewas en
een molen. Neem den molen weg en driekwart
van de schoonheid van het piekje is henen.
Het is de plaats, die de molen in het Hol
landsche landschap inneemt, die ons er
toe brengt, om midden in den rusttijd
dezer waterwachters, de aandacht voor hen te
vragen van de velen, die nu, in dén zomer, door
Holland trekken. Dat zij hier en daar eens een
oogenblik halt houden en hun blik laten rus
ten op de spitsen der torens en de tinnen der
kerken, die 't geheel veelal zoodanig beheer-
schen, dat men de opeenstapeling van leeiyke
huizen .liet meer bemerkt en 't vormlooze van de
massa niet meer gewaar wordt door den hoog
cprijzenden bouw in het midden. Men late zün
blik verder dwalen van dorp tot dorp over het
wijde polderland en men bemerkte hoe de water
molens soms heel eenzaam, soms in d'e
nabijheid van boerenbehuizingen en laag ge
boomte de effen lijn breken en eep rustpunt
vormen voor het oog in die groote groene uit
gestrektheid.
Jammer is het, dat juist in de dagen, dat
het bloeiend polderland bewoond wordt door
het vee en bewerkt door de rappe handen van
hooiers en maaiers, er zoo weinig wieken
draaien. De watermolens langs de dijken staan
stil te rusten en slechts een enkele hooge koren
molen wiekt nog van ochtend' tot avond. Het
zijn er maar weinige, maar van ver uit de pol
ders zijn zij reeds zichtbaar, zoo o.m. de mo
lens van Alkmaar, Leiden, Delft en die bij Rot
terdam en Amsterdam en voor den naderko-
menden reiziger verzwaaien de draaiende wieken
de tartende leelijkheid van de huizengordels
onzer steden.
Wanneer de eerste watermolens hier
lande in gebruik genomen zijn,
is een vraag, waarop bij gebrek
aan gegevens een juist antwoord ach
terwege moet biyven. Wel gaf in 1326
reeds graaf Willen III in een charter be
treffende de dijken en watertochten in West
friesland aan „die van Oterleeck" bij Alkmaar,
„sonder koop dat molentje, dat zij koopen wil
den, also als 't hen die Rentmeester wijsen sal."
en schonk in 1384 Hertog Albrecht aan de stad
Brielle het land, waarop zijn molen loosde en
stond hij toe daar een verlaat en een spui te
maken, maar of dit windwatermolens waren,
laat zich slechts met meerdere of mindere waar-
schünlijkheid vermoeden.
Ofschoon reeds voor de 14e eeuw de wind-
korenmolen in de Nederlanden in gebruik was
en er weinig vernuft voor noodig was om te be
grijpen dat paarden heel gemakkelijk ook in
watermolens door wieken konden worden ver-
water was een belangrijke schrede voorwaarts
in de waterstaatkundige geschiedenis van ons
land, daar het nu tevens mogelijk werd om
met goed gevolg te beginnen aan het droog
leggen van de groote meren en binnenzeeën,
welker bodem soms 45 Meter onder dén zee
spiegel lag.
Uit dezen tijd dateeren dan ook de eerste
droogmakerijen, waarvan als de voornaamste
genoemd mogen worden de Beemster, de Pur-
mer, dé Wijde Wormer, de Heer Hugowaard, de
Schermeer en de Watergraafsmeer. Veelal werden
deze groote werken door Amsterdamsche koop
lieden gefinancieerd', die deze landwinningen als
een goede belegging beschouwden, van de toen
rykelijk uit de overzeesche bezittingen binnen-
vloeiende gelden.
Leegwater bepaalde zich evenwel niet enkel
tot kleine droogmakerijen, maar aangespoord
door het succes dat hij hiermee had geboekt,
ontwierp hij een plan voor de droogmaking van
de Leidsche en Haarlemmer meren, welk plan
hy in zijn, meerdere malen herdrukt „Haar
lemmer-Meer-Boeck" aan de geïnteresseer
den voorlegde. Het plan was te grootsch, men
durfde dit geweldige werk niet aan en tot in de
tweede helft van de 19e eeuw hebben er hooge
golven geloopen op het groote Haarlemmermeer.
Wij wjllen dit artikel sluiten met eenige be
merkingen over de taal der molenwieken, zoo
als de poldermolenaars hen die doen spreken. De
wieken immers toonen hun gebarentaal aan
eenieder die slechts zien wil; aan de ingelan
den van den polder, zoowel als aan de inge
wijden uit de stad.
De gewone ruststand van den molen bestaat
hierin, dat de wieken een St. Andreas-kruis, een
groote X, vormen voor den molenromp. - Soms
wordt ook de wiek recht voor de borst gezet,
wat ook veelal het geval is als de molen slechts
tijdelijk stil staat. Op schooi staan noemt men
het en wanneer 'n korenmolen zoo staat, als er
voldoende wind is, vraagt hij om werk. Wanneer
er vreugde is in den polder, een bruiloft b.v.
of wanneer er rouw heerscht vanwege een
sterfgeval in het huis van een ingeland, dan
krijgen de wieken in beide gevallen een anderen
stand, naar deze uitspraken der aloude volks
wijsheid: dat vreugde in de toekomst ziet en
nog meer blijheid verwacht, terwijl rouw zich
bezig houdt met wat reeds is voorbijgegaan.
In de bruidsdagen van een huwende (n) inge
land vangt de molenaar den molen af even
voordat de komende wiek het molenlichaam zal
passeeren en op den bruiloftsdag zelf steekt
hij de vlag op de bovenste wiek.
Voor den rouwstand echter wordt de molen
gestopt, juist nadat de onderste wiek, nu de
gaande, het hart van den molen is gepasseerd.