G. K. Chesterton overleden
<Ket vet&aal van den dag
I
A
Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland
a
ZIJN GROOTE WIJSHEID
De onbekende Verloofde
WOENSDAG 17 JUNI 1936
De filmindustrie
DOOR LEMAIRE
Het onverwachte sterven van den En-
gelschen humoristischen schrijver G.
K. Chesterton dwingt ons plotseling tot
öe vraag, wat deze man voor ons beteekend
heeft, en dan kan men zich bijna niet
realiseeren, dat hij dood is, dat er geen
bieuwe boeken meer van hem zullen ver
fijnen, dat zijn vast week-artikel in de
Illustrated London News en zijn doorgaans
lelie bijdrage aan zijn eigen weekblad,
K.'s Weekly, niet meer de actualiteit van
een door de barbaarschheid van het sim
plisme bedreigde wereld zullen belichten
Piet de wijsheid van een altijd sprankelen
den, maar ook altijd hartelijken humor.
Hij sterft in het jaar, waarin Erasmus her
dacht wordt en in een tijdsgewricht, dat met
de zestiende eeuw groote overeenkomst
Vertoont. Is het wonder, wanneer men
onwillekeurig dezen scherpzinnigen humo
rist van Europeesche, ja mondiale ver
maardheid vergelijkt bij den verdediger der
dwaasheid, die tevens bij uitstek de Anti-
barbar us, de bestrijder van het barbarisme
In beide geesten werd de geestigheid
beheerscht door het vermogen, dat Ches
terton de meest koninklijke eigenschap
noemde van den mensch, n.l. het gezond
kerstand. Een schrandere nuchterheid wa
pende beiden tegen de uitzinnigheden
hunner tijdgenooten. Zij lieten zich niet
door valsch gefundeerde geestdrift van de
Wjs brengen, maar hadden zelf een onver
moeibare geestdrift beschikbaar voor de
2aken, waarvan zij het heil der wereld
Verwachtten en die in den grond zéér een
voudige, algemeen menschelijke zaken zijn.
Worstelen om de waarheid, tegen de ver-
leugening, tegen het onrecht, tegen het
vastgeroeste en het officieel-gewordene
tegen het barbaarsche, het reclame-zuch
tige, het schreeuwige, het valsche en het
gemeene in de wereld stelt men zich zoo
héél anders voor in den man, die de toe
spraak van den Groot-Inquisiteur dichtte
en den man, die met een gezelligen glim
lach het Bijgeloof der Echtscheiding ont
maskerde. De neiging, hem een handigen
sofist te noemen, is bij menigeen onder
zijn lezers opgekomen, omdat ze niet voel
den, hoeveel moeilijker het is, de waarheid
te zoeken, ook wanneer ze voor de hand
ligt, dan haar te gaan veroveren, indien
zij onbereikbaar schijnt.
Gewoonlijk worden zulke geesten in zeker
Opzicht miskend. Ze schijnen niet zoo diep,
Piet zoo tragisch-verscheurd, niet zoo
genegen tot verrukking en niet zoo vatbaar
Voor smart als men van groote schrijvers
Verwacht. Ze houden de normen van den
gematigden burgerman hoog en springen
Piet ver uit den band van de maatschap
pelijke samenleving. Met verbazing vindt
men Chesterton's naam b.v. tusschen de
Pamen van Charles Péguy, Léon Bloy,
André Gide, Dostoyefski, Solowjeff, Ber-
biajeff vermeld als hoofdstuk-titel in het
merkwaardige en zéér lezenswaardige boek
Van Karl Pfleger, dat den titel draagt:
>.Geister, die um Christus ringen". Op eerste
gezicht hoort hij in zulk getourmenteerd
gezelschap niet thuis, de man, die de
Pather Brown-stories schreef, en die een
onbeperkte belangstelling aan den dag
legde voor het herbergwezen, den sterken
drank, het gezond verstand en de romans
Van Charles Dickens. Hoe zou men den
grappigen „Verdediger" van allerhande
alledaagschheden, zooals penny-dreadfuls
on pleizierigen nonsens vereenzelvigen met
de tragische worstelaars, die alles op het
spel hebben gezet omwille der genade of der
eerlijkheid? Was hij niet te oppervlakkig,
te altijd-maar-leuk, te gauw met zijn ant
woord klaar om een passend figuur te
maken tusschen deze galerij van diep ge-
fronstj voorhoofden? Zijn fantastische
Vertellingen over den Napoleon van Notting
Hill, over de Vliegende Herberg, over de
Club van Zonderlinge Zakenlui, over den
Man, die te veel wist, over de Onschuldige
Schurken, over den Man, die Donderdag
Was, over het Eeuwige Twistgesprek, over
den Dichter en de Gekken, over den Weder
geer van Don Quichote, maar vooral over
den alles in een handomdraai oplossenden,
oolijken Father Brown vertoonen nergens
die bittere, schroeiende bewustheden van
het moderne leven. Men leest ze met een
schaterlach. Ze vormen te zamen één ge
weldigen, epischen Lof der Zotheid, één on-
aflaatbare verheerlijking van den doodge-
Wonen, ietwat goedaardigen, sterk confor-
mistischen „maatschappelijken mensch",
die als het ware bang is, buiten het spoor
der allerdaagsche voorschriften te geraken,
maar die juist door een klein tikje op
krankzinnigheid gelijkende gemoedelijkheid
gedreven wordt tot de ontdekking van het
goede in het leven, voor Chesterton de
hoogste ontdekking op aarde en de eenige,
maar dan ook onmiddellijke voorbereiding
op de zooveel grooter ontdekkingen, welke
ons in het hiernamaals te wachten staan,
en welke hij thans, zoo plotseling, deed....
Chesterton had gedecideerd het land aan
een bepaald soort wereldhervormers, en hij
kwam daar rond voor uit, speciaal wanneer
deze wereldhervormers, die hij „heretics"
noemde, zich de weelde van het puritanisme
veroorloofden, een sombere weelde welis
waar, maar een weelde, waaraan juist de
meest tragische menschen vaak zoo ver
schrikkelijk gehecht zijn, dat zij er al de
goedheid Gods voor over hebben en deze
zelfs met een soort geperverteerde groot
moedigheid miskennen. Chesterton doorzag
hen en hun stelsel. Hij vond hen niet min
der zelfzuchtig dan degenen, die recht
streeks de voldoening van het goede der
aarde zochten. Hij vond hen alleen minder
verstandig. En omdat het onder alle om
standigheden, ook in de zwaarst tragische
omstandigheden, goed is, verstandig te zijn
en te blijven, gaf Chesterton zijn voorkeur
aan de laatste categorie.
„Chesterton ist ein wirklicher homo reli-
giosus" deze grondstelling van Karl
Pfleger zal een bepaald soort „religieuze
temperamenten", speciaal van onzen tijd,
niet of noode aanvaarden, want voor hen is
religie iets, dat met humor onmogelijk en
met goeden smaak nauwelijks te vereeni
gen valt. Het is iets drukkends, meenen zij,
en iets verschrikkelijk sombers, het is een
permanent bewustzijn van een vloek, die
op al het aardsche, en vooral op den mensch
zwaar drukt. Religie, voor Chesterton, had
tot allereerste voorwaarde de goedheid van
het geschapene, en de verlossing uit het
kwade. Al wat goed is in den mensch, is
aan de ware religie nabij, eene gedachte,
die Vondel verdedigde in een gedicht, tot
alle christenen gericht, boven alle ver
schil van kerkgenootschap uit, toen hij een
aalmoes voor het Walenweeshuis bedelde:
De zuiv're godsdienst is: de weezen
In hun ellende bij te staan.
Dat Chesterton echter niet zonder inner -
lijken strijd het katholicisme omhelsd heeft,
wordt duidelijk, als men bedenkt, hoeveel
jaren er liggen tusschen zijn typisch katho
lieke apologie in het schoone boek „Ortho
doxy" van 1907 en zijn bekeering in 1924.
Het zijn jaren van een rustelooze, een waar
lijk Erasmiaansche werkdadigheid, waarin
de dichter, de verteller, de criticus, de jour-
G. K. Chesterton
nalist tot hun volle ontwikkeling kwamen
in dezen letterkundige, die minstens één
boek per jaar, maar meestal drie of vier
boeken per jaar deed verschijnen van 1900
tot 1935, zoodat zijn volledige geschriften,
ongeteld de ontelbare artikelen, welke niet
gebundeld werden, ruim zestig boekdeelen
vullen. Zijn litterair-historische studies over
Browning, Dickens, Shaw, Stevenson, Chau-
cher, de Victoriaansche periode, zijn reis
verhalen over New York, Jerusalem, Rome
zijn heiligenlevens van St. Franciscus van
Assisi en St. Thomas van Aquine, zijn too-
neelspelen Magic en The Judgement of Dr
Johnson berusten, in hun groote verschei
denheid, op een kennis en een inzicht, die
een leven van gespannen studie veronder
stellen, al was dit dan een leven waarin de
gezelligheid niet versmaad werd. Als sociaal
strijder voor de reorganisatie van het pri
vaat-bezit heeft de „distributionalist" Ches
terton zich even onvermoeibaar geweerd
Zijn journalistieke arbeid, voor een klein
gedeelte gebundeld in een twintigtal geestige
boekjes, en tenslotte zijn origineele, levendig
begeesterende poëzie voltooien het beeld
eener arbeidzaamheid, die in haar geheel,
joviaal, doch onverzettelijk, gericht was op
de waarheid als bron van het goede voor
e d e r e e n.
Chesterton's invloed op tallooze moderne
menschen is onberekenbaar, omdat hij bij
menigeen, die nooit een boek schreef, uit
werkte in het practische of in het godsdien
stige leven. Dat verscheidene katholieke Ne-
derlandsche schrijvers hem dank weten voor
zijn voorbeeld als apologeet en stylist, is be
kend. Willem Nieuwenhuis wijdde aan Ches
terton een mooie studie, ook Gerard Brom
las hem niet zonder vrucht, Jos Panhuysen
is een der beste Chesterton-kenners, en de
schrijver van „Hedendaagsche Ketterijen"
bekende, en herhaalt gaarne deze bekente
nis, dat hij sterk door Chesterton geïnspi
reerd werd.
De laatste waarschuwing van Chesterton,
die vele euvelen des tijds bestreden heeft,
was een scherpzinnig, maar ook scherp ver
zet tegen het nieuwe heidendom en de af
godische Ariërverdwazing in het Oosten.
Hij wantrouwde alle vereenvoudiging van
ideeën als kenmerk van het gevaarlijk ma
niakale. Zijn beroemde paradoxen culminee-
ren wel in deze, dat er niets gecompliceer-
ders bestaat dan een eenvoudige waarheid,
zooals er ook niets eenvoudiger is dan de
complicaties des levens. Voor hem was de
paradox zoo min een oppervlakkig spel als
voor Erasmus het goede Latijn.
Hij beminde dezen vorm, omdat hij er
verfijning van geest in kon verbinden aan
diepgaand doordringingsvermogen. Hij
die „geen sofisme méér te duchten achtte
dan het sofisme der vereenvoudiging" be
greep, dat in al het blijvende, in al het
waardevolle, in al het eeuwige, de beide
kanten van elke zaak tot hun recht moe
ten komen, en als hij de wereld bezag, kwam
dan ook altijd de andere zijde, tot haar
volle recht.
Grootere mogelijkheden
n de Kroniek voor Kunst en Kuituur schrijft
Frans Dupont enkele gedachten neer over
de Nederlandsche filmindustrie, waaraan het
volgende is ontleend:
„Wat beteekent nu in Holland de Nederland'
sche filmindustrie? Ziet men het gevaar niet,
dat de tegenwoordige filmindustrie derzelfden
weg gaat, welken de voorgaande Nederlandsche
filmbedrijvers reeds gegaan zijn? Waarin de.
monstreert zich de vitaliteit van deze „kunst-
industrie" eigenlijk?
In het verfilmen van afgezaagde onderwer
pen, met een on-Hollandsch oog gezien en
uitmuntend door volslagen stijlloosheid?
Er ligt hier voor mij een lijst van Neder
landsche industrieproducten, welke alle slecht
zijn. Ja, er is gradatie in slechtheid, maar dat
is tenslotte niet van belang!
Wij gaan na.
Aan behoorlijke film, laat ons zeggen, aan
„goede film," staan er op mijn lijst slechts twee,
nl.: „Dood Water" en .Lentelied". („Jonge
Harten" Pareh enz. zijn nog niet voor het pu
bliek vertoond).
Deze films werden door Hollanders gemaakt
en zijn dus feitelijk geen producten van wat
wij onze „Nederlandsche" filmindustrie noe
men, en welke tot dusver slechts „Schund" ge
leverd heeft.
Bij het overzien van de situatie laat zich de
volgende kroniek opteekenen:
1. groei van de Nederlandsche avant-garde;
2. wanhopige pogingen om een Nederland
sche industrie op touw te zetten (Rutten met
Terra Nova, Electrokino etc);
3. Hitier decimeert den Ufa-staf;
4. De Ufa-emigranten krijgen van de heeren
Biedermann, Barnstijn en Co. gelegenheid geld
te verdienen;
5. de pogingen om een Nederlandsche indus
trie te scheppen met werkelijk Nederlandsche
krachten, slaagt toch (Rubber, Lentelied, Dood
Water, Jonge Harten en Pareh);
6. de Nederlandsche avant-garde werkt door
en schijnt zich op zekere hoogte te willen aan
passen aan de Nederlandsche industrie de
echte dan.
Dit behoeft voor de Nederlandsche avant-
garde als zoodanig nog geen aanleiding te zijn
om water in den wijn te doen. Wij hebben be
hoefte aan goed amusement. Laat de filmin
dustrie daarvoor zorgen, daar is ze voor inge
richt en laat de avant-garde minder films
maken en misschien kortere dan de indus
trie maar laat haar proeven nemen en voort-
werken in het klein. Zoo komt beider werk
zaamheid aan de filmkunst ten goede!
Ik geloof dat ik niet alleen sta, als ik beweer
dat de nieuwe Nederlandsche industrie en de
Nederlandsche avant-garde een zeer, maar dan
ook zéér vruchtbaar werk kunnen leveren, dat
het tot eenzelfde bekendheid buiten de grenzen
brengen kan alsdat onzer zeventiende eeuwsche
schilders.
Immers; de Hollanders hebben qua aanleg
zeer veel voor!"
melia Derksen keek uit het raam en
mompelde dat er veel kans op onweer
was. Toch deed ze haar hoed en man
tel aan, want hoe bang ze ook was voor on
weer, ze had nog meer angst voor de een
zaamheid. Van haar kleine, maar keurige
villa, die aan 't eind van 't dorp gelegen was,
wandelde ze naar de school, waar een fancy-
fair gehouden werd. Ze was er zeker van dat
ze daar welkom was, want ze had beloofd, de
waarzegster, die voor deze feestelijkheid spe
ciaal uit de hoofdstad gekomen was, een paar
dagen te huisvesten. Hierdoor spaarde het co
mité hotel- en andere kosten.
Amelia was een ongehuwde dame van 45
jaar en de dochter van den vorigen burge
meester van het dorp, die reeds tijdens zijn
leven de kleine villa voor z'n dochter had ge
kocht. Hij had het huis gezellig en kostbaar
ingericht, vol antieke meubels, prachtig por-
cclein en zilverwerk, daar 't zijn wensch was,
dat 't z'n eenigste dochter aan niets zou ont
breken. Daarom behoorde Amelia tot de no
tabelen van het dorp en zoodra ze dan ook
het schoollokaal binnentrad, werd ze direct
door verschillende comité-leden omringd.
„O, juffrouw Derksen, de waarzegster is er
al!" riep er een. „Ze schijnt een aardige vrouw
te zijn. We zijn dan ook blij, dat u haar te
logeeren wilt hebben."
„Werkelijk, heel lief van u," zei de kleine,
beweeglijke voorzitter.
„U moet u zelf eens de toekomst laten voor
spellen, juffrouw Amelia," zoo liet zich de
doktersvrouw hooren, die steeds bang was ge
weest, dat z ij de waarzegster had moeten her
bergen.
Zoo ging Amelia dus naar de kleine spreek
kamer op de eerste verdieping, waar de waar
zegster zitting hield. Alleen een schemerlamp
verlichtte flauw het vertrek en er heerschte
daardoor een geheimzinnige sfeer om de
vrouw, die in een grooten fauteuil lag wegge
doken. Toen de donkere oogen der vrouw haar
vorschend aanzagen, werd Amelia zenuwachtig.
Voorspelt u me vooral niets ellendigs: ik
wil volstrekt niet hooren, wanneer ik dood ga
of iets dergelijks," zei ze zacht, toen ze op een
stoel tegenover de vrouw had plaats genomen.
De vrouw gaf hierop geen antwoord, nam
de kaarten op en legde deze, nadat Amelia er
zeven had uitgetrokken, uitgespreid op het
tafeltje, dat tusschen hen in stond.
Ik zie, sprak ze, „een lang vervlogen lief
desgeschiedenis. U bent erg gevoelig en hebt
eien ontvankelijk gemoed. U verbergt echter
alles achter een soort gereserveerdheid, waar
door de meeste menschen u trotsch vinden."
Terwijl de burgemeestersdochter toeluisterde,
was ze blij, dat ze met geen woord haar iden-
i/iteit verraden had. Eindelijk was „mevroüw"
Baldrio uit-voorspeld. Amelia stond
ademhalend op.
„Laat ik u even zeggen," zei ze, „dat ik het
genoegen zal hebben u vanavond als gast te
ontvangen, en dan zult u zien, dat ik toch
met zoo heel bang ben, al hoor ik niet graag
onaangename dingen, ik heb geen dienstmeisje
en woon héél alleen buiten het dorp, terwijl
mijn huis vol kostbaar goed is. U zit dus, dat
het zoo erg niet met m'n angst gesteld is."
„Het is heel vriendelijk van u, mij gastvrij
heid te verleenen," en de vreemdelinge glim
lachte bijna onmerkbaar. „Het zal me bij
zeker beter bevallen dan in het dorpshotel.
„Tot straks dan!" zei Amelia, toen ze het
vertrek verliet. Kort daarna ging ze naar huis
Een donkere lucht hing boven het dorp en elk
blad in haar tuin hing doodstil, toen ze d'r
huisdeur opende.
Snel ging ze voor zich zelf en haar gast
zorgen. De tafel zag er dan ook smaakvol en
gezellig uit, met het kostbaar zilveren thee
servies en de fijne porceleinen kopjes en bord
jes, toen mevrouw Baldrio omstreeks 's nachts
twaalf uur thuis kwam.
diep
Ze praatte echter niet veel met haar gast
vrouw. Het souper verliep dan ook zoo goed
als stilzwijgend.
Na het eten begon de vrouw zich meer voor
alles uit de omgeving te interesseeren en spoe
dig toonde Amelia haar al de kostbaarheden
der kleine villa. Toen de twee vrouwen zich
eindelijk ter ruste begaven, peinsde zij er over.
hoe zij de kennismaking met haar gast kon
voortzetten. In haar hoopte zij misschien een
vriendin te vinden, want zij behoorde tot die
vrouwen, die zich in haar eenzaamheid ellen
dig gevoelen. Zij hunkerde naar liefde en
vriendschap, maar zij zou er zich voor scha
men, dit ooit aan iemand te bekennen.
Zoo lag Amelia dan in bed er over na te
denken lag of die .mevrouw" Baldrio ook wer
kelijk iets in haar kaarten zou gezien hebben,
misschien zelfs wel wanneer ze dood zou gaan.
Maar neen, daaraan wilde ze niet denken; dat
was belachelijk. Ze trachtte te slapen, maar die
sombere gedachten wilde maar niet van haar
wijken. Eindelijk viel ze in een lichte sluime
ring, toen ze eensklaps klaar wakker schrok.
Wat was dat?
Haar hart bons- i"""
de in haar keel, i rv i
maar vóór ze l VCM
verder iets kon
zeggen, zag zij I juffrouw Amelia
de lange gestalte j
van mevrouw tlltllll:
Baldrio op den drempel der kamer staan.
„Mevrouw!" riep Amelia verschrikt. „Wat is
er? Wat scheelt u? bent u ziek?"
„Dede donder! ik ben bang voor on
weer,' zei de vrouw, die een mantel om zich
heen geslagen had. „ik kwam hier om u ge
zelschap te houden. Ik ben zoo bang alleen."
„Dus, dacht Amelia, ,jk ben niet de eenige,
die niet alleen kan zijn." Ze ging rechtop in
bed zitten en staarde door 't halfdonker naar
de vrouw. Daarop vroeg ze:
„Waarom hebt u zich niet ontkleed, alvorens
u ter ruste te begeven?"
,Aeh, ik ben zoo zenuwachig over iets dat
ik vanavond in uw kaarten gelezen heb. Op de
fancy-fair heb ik er verder niet meer aan ge
dacht; ik ben gewend aan nare dingen
maar nu, nu ik in uw huis ben"hier
zweeg de vrouw.
Nu begon er een op en neer geroep van belang. Kom
allemaal op het grooto balcon, beval Tuimeltje. Je moet je
maar langs de afvoerbuis naar beneden laten «glijden en hij
gaf zelf het voorbeeld en was in een wip op het balcon. Nu
volgden ook de anderen. Ze konden niets doen dan kalm
afwachten en hoe zwaar het hun ook viel, er bleef hun niets
anders over. Met ernstige gezichten stonden ze uit te kijken
of ze niet op de een of andere manier verlost konden worden.
En gelukkig, misschien was er uitkomst. Na een half uur
wuiven had een torretje met een zwart jasje aan hen ontdekt.
Zoo vlug het beestje kon was ie bij de kaboutertjes en deze
vertelden hem wat er gebeurt was. Nou kunnen we niet meer
naar het paleis terug, huilden de kaboutertjes. Help ons toch
lief torretje. Ik moest eigenlijk nog naar den notaris, sprak
het torretje, maar ik beloof jullie dat ik wel iemand zal opzoe
ken, die jullie komt verlossen.
Ja maar Torremeneer, begon Kruimeltje, zal dat nog voor
den nacht zijn. Dat kan ik niet zeggen antwoordde de tor en
dit antwoo'd vonden ze zoo verschrikkelijk, dat Tuimeltje een
laatste poging waagde en den torremeneer smeekte er direct
voor te zorgen. Om maar van het gezanik af te zijn beloofde
de tor eindelijk zelf er op uit te gaan.
„Uu zag toch nietAmelia kon niet
verder spreken. Haar gezicht was doodsbleek;
haar lippen kurkdroog.
„tT zag toch niet," zei ze met inspanning,
„dat.... dat ik gauw dood zou gaan?"
Op dit oogenblik verlichtte een felle blik
semstraal de slaapkamer, direct gevolgd door
een ratelenden donderslag.
„Kom binnen!" riep Amelia, „blijf toch niet
tusschen de deur en het venster staan!"
„Houd u kalm," zei mevrouw Baldrio met
haar zware stem. „Ik moet het u nü vertellen.
U bent van nacht in doodsgevaar. Blijf stil in
bed liggen. Verroer u niet. Het is uw eenige
kans! Blijf
Een ontzettende angst maakte zich van
Amelia meester. Ze verloor het bewustzijn.
Toen ze weer bij gekomen was, bevond zij zich
alleen. Ze gevoelde zich als verlamd van
schrik. Haar gast durfde zij niet te roepen.
Weer verlichtte een felle bliksemstraal het
vertrek. Amelia verborg haar hoofd onder de
dekens. Zoo bleef ze liggen, gekweld door al
lerlei schrikbeelden, tot het daglicht in de ka
mer begon te schijnen. In de verte kraaide een
haan, blafte een hond. Zachtjes begon ze te
snikken, terwijl de vogels in haar tuin hun
hoogste lied zongen.
Eindelijk kon ze weer geregeld denken. Dat
was waar ook, ze moest voor het ontbijt van
haar gast zorgen. Vlug sprong ze uit bed en
kleedde zich snel aan. Juist was ze hiermee
klaar, toen de bel overging. Het was de melk
boer, die iederen morgen een liter melk kwam
brengen. De man maakte nog een praatje over
het noodweer in den afgeloopen nacht en
Amelia verhaalde hem van den angst dien zij
doorstaan had, en hoe ze gelukkig door de
tijdige waarschuwing van haar gast, van een
wissen dood gered was.
„Ik weet zeker," zei ze met overtuiging, „dat,
ais ik vannacht ook maar één voetstap buiten
m'n kamer had gezet, ik door den bliksem zou
zijn getroffen."
„Kom, juffrouw," lachte de man, „laat je
toch niets wüs maken. Die waarzegsters zijn
gewoonlijk te dom om iet<s te weten. En gelooft
u nu werkelijk dat ze weten wanneer een
mensch dood gaat? Ja, dat zal de bliksem aan
haar vertellen! Neen, juffrouw, allemaal
smoesjes, hoor!"
Verontwaardigd over z'n spot, wierp Amelia
de voordeur voor den neus van den melkboer
dicht.
Nauwelijks had ze echter een stap in d'r
huiskamer gezet, of ze wist, dat de waarzeg
ster, alhans in één opzicht, alles behalve dom
geweest was.
Het mooiste zilverwerk was van het buffet
verdwenen, evenals enkele kostbare voorwer
pen die in de nabijheid stonden. Ze rende naar
boven en opende de deur der logeerkamer. Op
de tafel lag een briefje, waarop in nauwelijks
leesbaar schrift geschreven stond:
,Uwé gaat nog lang niet dood, as uwé maar
niets zegt over die paar snuisterijen, die ik as
soevenir meegenomen heb! Juffrouw Baldrio."
Amelia Derksen zweeg over de zaak, nu niet
uit angst voor den dood, maar uit angst, dat
iedereen in 't dorp haar zou uitlachen!
Van waarzegsters wilde ze echter niets meer
weten!
ATT "p A DrUVTlVTU^C op dit bIad z«n Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen TT *7bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^0 biï een ongeval met p OCft bij verities van een hand,
I .1 .r. A r»\ /l\ I vl r. 11 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A i KJ\Jverlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A doodelijken afloop MÜvt" een voet of een oog
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Tl
21
Het antwoord liet niet zich op wachten: de
toon van den brief werd steeds inniger. Hij
schreef: „Ik leef in een heerlijken droom, de
toekomst verblindt mij."
De andere brieven handelden over het Rijn
land en met een behendigen overgang over de
vreugden der teederheid. Dat werd niet
brutaal weg aan mij gezegd, dat waren maar
zinspelingen, vergelijkingen vol van tusschen-
regels, die hij mij verzocht had te lezen, „op
dien dag, toen de rozen zoo heerlijk geurden
en de korenbloemen zoo blauw waren."
O ja, ik las tusschen de regels, ik las vooral
als Michel zijn brief mee had genomen en ik
alleen bleef met mijn droomen, de blauwe lucht
en het gemurmel der golfjes. Ik was geluk
kigen toch leed ik. Wat een droevig lot
Was het mijne! Ik beminde, daar kon ik niet
meer aan twijfelen, nog meer. ik voelde mij
verloofd met dien man, dien ik nooit gezien
had!
O, mijn onbekende verloofde, ontastbare
schaduw! Hoe martelde mij die onzekerheid,
met welken hartstocht zou ik in mijn geest
hebben willen vasthechten je vluchtige beel
tenis zonder vorm, zonder kleur!
Zoodra ik aan mijn droom iets wezenlijks
wilde geven, werd het een foltering voor mijn
hart!.
„Michel," smeekte ik, „vraag hem zijn por
tret, een klein kiekje maar, ik moet weten, hoe
hij er uit ziet."
„Maar, Denise, dat gaat niet! Wacht ten
minste, tot hij om het jouwe vraagt."
Maar hij vroeg niets, hoewel ik het mooiste
van mijn portretten gereed had liggen om het
hem bij de eerste aanvraag te zenden. Ik
moest dus voortgaan met naar beeltenissen en
vormen te zoeken, die vervluchtigden zoodra ik
ze gevormd had.
Toen, tot de werkelijkheid terugkeerend keek
ik om mij heen om na te gaan welke heer
onder zooveel elegante jongelieden wel op mijn
onbekenden verloofde kon lijken.
Op een middag, toen wij in het Casino thee
dronken, terwijl het orkest een bekenden
schlager speelde, babbelde Frangoise opgewekt
met Maurice Darolles. De anderen zaten te
luisteren toen Michel, die naast mij zat, opeens
mij tegen mijn elleboog stootte.
„Wat is er?" vroeg ik.
„Ruik eens, Denise!"
Ik draaide het hoofd om en ademde een
wolkje geurigen rook in, Royal Origan! Ik kan
dien geur niet ruiken zonder aan Robert te den
ken en Michel heeft daar pleizier in.
„Exquis!" zei ik lachend.
Maar de geur werd zwakker naar gelang de
rooker, een slanke heer, zich verwijderde. Die
silhouet, die vlugge gang brachten mij voor
den geest het visioen van den onbekende, die
mij op den dag, dat ik de portefeuille vond,
rakelings voorbij was gegaan. Plotseling kwam
het in mij op: Hij lijkt op Robert!
Wat kon het mij nu nog schelen, dat het
orkest den eenen schlager na den anderen
speelde, ik had slechts een wensch: dien onbe
kende, die Royal Origan sigaretten rookte, terug
te zien.
Hij had plaats genomen aan een tafeltje nog
al van ons verwijderd, ik kon slechts zijn rug
zien, zijn donkerbruinen haardos, de witte lijn
van zijn boord. Als gehypnotiseerd kon ik er
mijn oogen niet van afwenden.
„Zij is alweer verstrooid," zei Frangoise
naast mij.
Ik'begreep, dat er mij al voor den tweeden
keer iets gevraagd was.
„Weet je ook of mevrouw Peral vandaag in
Fleurville is?"
„Hoe zou ik dat weten?" antwoordde ik
humeurig. „Mevrouw Peral neemt mij niet in
vertrouwen." Dat was volkomen waar.
Als wij elkander op het strand ontmoetten,
als wij naast elkaar onder de groote parasol
zaten te borduren, verwaardigde zich mevr. Peral
notitie te nemen van mijn bestaan, haar koel
heid jegens mij was een beetje verminderd,
maar aan Frangoise schonk zij haar liefste
glimlachjes, haar „Schatje," „Lieveling," maar
ik gevoelde daarover niet de minste jalousie.
Georges vertoefde nu op Castelfleuri, hij
werkte hard aan zijn thesis voor zijn promotie,
zooals zijn moeder zei en daardoor zagen wij
hem niet dikwijls op het strand. Zij vertelde
ons, dat hij eiken morgen zijn bad kwam nemen,
en zich dan in zijn kamer opsloot. Later zou
hij zich een kleine vacantie gunnen en zooals
wij genieten van de vermakelijkheden van het
strand en het Casino.
„Marianne zou willen weten of Georges van
avond op het bal komt," legde Frangoise mij
uit.
„Och ja, het is toch Zaterdag," antwoordde
ik heel onnoozel.
Ik begon opnieuw naar dat donkere hoofd
en dien witten boord te staren. Michel grinnikte,
Marianne was zenuwachtig en Frangoise ver
toonde de levendigheid, die haar zoo goed stond.
Een beweging van den jongeman, dien ik
gadesloeg, vertoonde mij een knap profiel, maar
dat was slechts een oogenblik en ik moest mij
er mee tevreden stellen, dat ik er waarschijn
lijk op het bal meer van te zien zou krijgen.
Wij zouden ons in ons landhuis kleeden, dan
in het Palace dineeren en na het bal in de
Albatros overnachten.
O, wat was ik blij mijn toilet te gaan maken,
het reëele leven had plotseling weer belang
stelling in mij gewekt, ik had den indruk,
dat ik eindelijk den voet ging zetten op den
weg naar het geluk.
De Albatros in een slecht onderhouden tuintje
gelegen is meer dan een landhuisje. Het is een
vierkant gebouw met pannen gedekt en bevat
gelijkvloers een groot vertrek, dat dienst doet
als salon, eetzaal, rookkamer, enz. Daarnaast
twee kamers gebruikt door onze medehuurders.
Op de eerste verdieping drie slaapkamers voor
de familie Martignac. Ter zijde van het huis
een soort schuur, die kon dienen voor keuken.
Het geheel was niet mooi, toch vond ik de
kamer van Frangoise, waar ook voor mij een
bed was geplaatst, wel aardig met die licht
blauwe muren en heldere gordijnen.
Toen wij er aankwamen, was er niemand.
„Mevrouw Peral schijnt vandaag niet naar
Fleurville gekomen te zijn," zei Frangoise.
,Als Georges van avond niet op het bal is,
is het pleizier voor Marianne geheel bedorven,"
vervolgde Michel.
„Waarom?" vroeg ik verwonderd,
„Waarom? Ben je dan de eenige, die niet
heeft bemerkt, dat Marianne tot over de ooren
op Georges verliefd is?"
Ik zat stom verbaasd. „Onzin!" riep ik uit.
Hoe was het mogelijk, dat Marianne, zoo ele
gant, zoo modem, met zulk een stoet van be
wonderaars, op dien goeden dikzak van een
Georges verliefd kon worden. „Ik moet toch eens
op hen letten," dacht ik, want ik kon die aar
digheid maar niet verwerken.
Ik besteedde dien dag buitengewone zorg aan
mijn toilet, Frangoise was al gereed, om te
stelen in het ivoorkleurig zijden japonnetje,
toen ik voor den zooveelsten keer mijn coiffure
overmaakte.
„Wat is er toch van avond, dat je zoo ver
langt er mooi uit te zien?" vroeg zij ongerust.
„Liefste Frangoise, ik verlang er altijd naar
mooi te zijn."
Natuurlijk, maar niet in die mate."
,Niet in die mate?" herhaalde ik boos.
„Omdat mijn haar niet blijft zitten, zooals ik
wil."
„Laat mij je helpen."
„Nooit van z'n leven!"Frangoise is aller
liefst, maar haar smaak en de mijne verschillen
nogal.
Eindelijk kreeg ik mijn kapsel zoo als ik het
wilde, om mijn gelaat te omlijsten, dat mij
door God geschonken was en waarmede ik ook
heel tevreden ben. Ik lachte mijn beeld in den
spiegel toe en toevallig zag mijn nicht dit.-
„Aan wien wil je vanavond behagen?" vroeg
zij, en er was een beetje onrust in haar stem.
„Aan iedereen, mejuffrouw mijn liefste
nicht.Maar nu, daar wij hier geen kamenier
hebben, moet je mij even helpen om mijn
japon vast te maken."
Ben juweeltje, die japon, blauwe crêpe de
Chine met zijden franje gegarneerd, lichtrose
rozen in de ceintuureen juweeltje!
Michel stond ons buiten wanhopig toe te
roepen. Tante Madeleine kwam zelf binnen
om te zien, wat wij toch uitvoerden. Frangoise
sputterde tegen de kleine drukknoopjes en ik
neuriede een bostonwijs.
,Nog niet gereed, Denise?"
„Dadelijk.... Zie zoo, dat is gedaan, Och,
geef mü even mijn avondmantel aan." Dat tot
Michel, die ook binnen was gekomen.
(wordt vervolgd.)