G. K. Chesterton overleden <Ket vet&aal van den dag I A Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland a ZIJN GROOTE WIJSHEID De onbekende Verloofde WOENSDAG 17 JUNI 1936 De filmindustrie DOOR LEMAIRE Het onverwachte sterven van den En- gelschen humoristischen schrijver G. K. Chesterton dwingt ons plotseling tot öe vraag, wat deze man voor ons beteekend heeft, en dan kan men zich bijna niet realiseeren, dat hij dood is, dat er geen bieuwe boeken meer van hem zullen ver fijnen, dat zijn vast week-artikel in de Illustrated London News en zijn doorgaans lelie bijdrage aan zijn eigen weekblad, K.'s Weekly, niet meer de actualiteit van een door de barbaarschheid van het sim plisme bedreigde wereld zullen belichten Piet de wijsheid van een altijd sprankelen den, maar ook altijd hartelijken humor. Hij sterft in het jaar, waarin Erasmus her dacht wordt en in een tijdsgewricht, dat met de zestiende eeuw groote overeenkomst Vertoont. Is het wonder, wanneer men onwillekeurig dezen scherpzinnigen humo rist van Europeesche, ja mondiale ver maardheid vergelijkt bij den verdediger der dwaasheid, die tevens bij uitstek de Anti- barbar us, de bestrijder van het barbarisme In beide geesten werd de geestigheid beheerscht door het vermogen, dat Ches terton de meest koninklijke eigenschap noemde van den mensch, n.l. het gezond kerstand. Een schrandere nuchterheid wa pende beiden tegen de uitzinnigheden hunner tijdgenooten. Zij lieten zich niet door valsch gefundeerde geestdrift van de Wjs brengen, maar hadden zelf een onver moeibare geestdrift beschikbaar voor de 2aken, waarvan zij het heil der wereld Verwachtten en die in den grond zéér een voudige, algemeen menschelijke zaken zijn. Worstelen om de waarheid, tegen de ver- leugening, tegen het onrecht, tegen het vastgeroeste en het officieel-gewordene tegen het barbaarsche, het reclame-zuch tige, het schreeuwige, het valsche en het gemeene in de wereld stelt men zich zoo héél anders voor in den man, die de toe spraak van den Groot-Inquisiteur dichtte en den man, die met een gezelligen glim lach het Bijgeloof der Echtscheiding ont maskerde. De neiging, hem een handigen sofist te noemen, is bij menigeen onder zijn lezers opgekomen, omdat ze niet voel den, hoeveel moeilijker het is, de waarheid te zoeken, ook wanneer ze voor de hand ligt, dan haar te gaan veroveren, indien zij onbereikbaar schijnt. Gewoonlijk worden zulke geesten in zeker Opzicht miskend. Ze schijnen niet zoo diep, Piet zoo tragisch-verscheurd, niet zoo genegen tot verrukking en niet zoo vatbaar Voor smart als men van groote schrijvers Verwacht. Ze houden de normen van den gematigden burgerman hoog en springen Piet ver uit den band van de maatschap pelijke samenleving. Met verbazing vindt men Chesterton's naam b.v. tusschen de Pamen van Charles Péguy, Léon Bloy, André Gide, Dostoyefski, Solowjeff, Ber- biajeff vermeld als hoofdstuk-titel in het merkwaardige en zéér lezenswaardige boek Van Karl Pfleger, dat den titel draagt: >.Geister, die um Christus ringen". Op eerste gezicht hoort hij in zulk getourmenteerd gezelschap niet thuis, de man, die de Pather Brown-stories schreef, en die een onbeperkte belangstelling aan den dag legde voor het herbergwezen, den sterken drank, het gezond verstand en de romans Van Charles Dickens. Hoe zou men den grappigen „Verdediger" van allerhande alledaagschheden, zooals penny-dreadfuls on pleizierigen nonsens vereenzelvigen met de tragische worstelaars, die alles op het spel hebben gezet omwille der genade of der eerlijkheid? Was hij niet te oppervlakkig, te altijd-maar-leuk, te gauw met zijn ant woord klaar om een passend figuur te maken tusschen deze galerij van diep ge- fronstj voorhoofden? Zijn fantastische Vertellingen over den Napoleon van Notting Hill, over de Vliegende Herberg, over de Club van Zonderlinge Zakenlui, over den Man, die te veel wist, over de Onschuldige Schurken, over den Man, die Donderdag Was, over het Eeuwige Twistgesprek, over den Dichter en de Gekken, over den Weder geer van Don Quichote, maar vooral over den alles in een handomdraai oplossenden, oolijken Father Brown vertoonen nergens die bittere, schroeiende bewustheden van het moderne leven. Men leest ze met een schaterlach. Ze vormen te zamen één ge weldigen, epischen Lof der Zotheid, één on- aflaatbare verheerlijking van den doodge- Wonen, ietwat goedaardigen, sterk confor- mistischen „maatschappelijken mensch", die als het ware bang is, buiten het spoor der allerdaagsche voorschriften te geraken, maar die juist door een klein tikje op krankzinnigheid gelijkende gemoedelijkheid gedreven wordt tot de ontdekking van het goede in het leven, voor Chesterton de hoogste ontdekking op aarde en de eenige, maar dan ook onmiddellijke voorbereiding op de zooveel grooter ontdekkingen, welke ons in het hiernamaals te wachten staan, en welke hij thans, zoo plotseling, deed.... Chesterton had gedecideerd het land aan een bepaald soort wereldhervormers, en hij kwam daar rond voor uit, speciaal wanneer deze wereldhervormers, die hij „heretics" noemde, zich de weelde van het puritanisme veroorloofden, een sombere weelde welis waar, maar een weelde, waaraan juist de meest tragische menschen vaak zoo ver schrikkelijk gehecht zijn, dat zij er al de goedheid Gods voor over hebben en deze zelfs met een soort geperverteerde groot moedigheid miskennen. Chesterton doorzag hen en hun stelsel. Hij vond hen niet min der zelfzuchtig dan degenen, die recht streeks de voldoening van het goede der aarde zochten. Hij vond hen alleen minder verstandig. En omdat het onder alle om standigheden, ook in de zwaarst tragische omstandigheden, goed is, verstandig te zijn en te blijven, gaf Chesterton zijn voorkeur aan de laatste categorie. „Chesterton ist ein wirklicher homo reli- giosus" deze grondstelling van Karl Pfleger zal een bepaald soort „religieuze temperamenten", speciaal van onzen tijd, niet of noode aanvaarden, want voor hen is religie iets, dat met humor onmogelijk en met goeden smaak nauwelijks te vereeni gen valt. Het is iets drukkends, meenen zij, en iets verschrikkelijk sombers, het is een permanent bewustzijn van een vloek, die op al het aardsche, en vooral op den mensch zwaar drukt. Religie, voor Chesterton, had tot allereerste voorwaarde de goedheid van het geschapene, en de verlossing uit het kwade. Al wat goed is in den mensch, is aan de ware religie nabij, eene gedachte, die Vondel verdedigde in een gedicht, tot alle christenen gericht, boven alle ver schil van kerkgenootschap uit, toen hij een aalmoes voor het Walenweeshuis bedelde: De zuiv're godsdienst is: de weezen In hun ellende bij te staan. Dat Chesterton echter niet zonder inner - lijken strijd het katholicisme omhelsd heeft, wordt duidelijk, als men bedenkt, hoeveel jaren er liggen tusschen zijn typisch katho lieke apologie in het schoone boek „Ortho doxy" van 1907 en zijn bekeering in 1924. Het zijn jaren van een rustelooze, een waar lijk Erasmiaansche werkdadigheid, waarin de dichter, de verteller, de criticus, de jour- G. K. Chesterton nalist tot hun volle ontwikkeling kwamen in dezen letterkundige, die minstens één boek per jaar, maar meestal drie of vier boeken per jaar deed verschijnen van 1900 tot 1935, zoodat zijn volledige geschriften, ongeteld de ontelbare artikelen, welke niet gebundeld werden, ruim zestig boekdeelen vullen. Zijn litterair-historische studies over Browning, Dickens, Shaw, Stevenson, Chau- cher, de Victoriaansche periode, zijn reis verhalen over New York, Jerusalem, Rome zijn heiligenlevens van St. Franciscus van Assisi en St. Thomas van Aquine, zijn too- neelspelen Magic en The Judgement of Dr Johnson berusten, in hun groote verschei denheid, op een kennis en een inzicht, die een leven van gespannen studie veronder stellen, al was dit dan een leven waarin de gezelligheid niet versmaad werd. Als sociaal strijder voor de reorganisatie van het pri vaat-bezit heeft de „distributionalist" Ches terton zich even onvermoeibaar geweerd Zijn journalistieke arbeid, voor een klein gedeelte gebundeld in een twintigtal geestige boekjes, en tenslotte zijn origineele, levendig begeesterende poëzie voltooien het beeld eener arbeidzaamheid, die in haar geheel, joviaal, doch onverzettelijk, gericht was op de waarheid als bron van het goede voor e d e r e e n. Chesterton's invloed op tallooze moderne menschen is onberekenbaar, omdat hij bij menigeen, die nooit een boek schreef, uit werkte in het practische of in het godsdien stige leven. Dat verscheidene katholieke Ne- derlandsche schrijvers hem dank weten voor zijn voorbeeld als apologeet en stylist, is be kend. Willem Nieuwenhuis wijdde aan Ches terton een mooie studie, ook Gerard Brom las hem niet zonder vrucht, Jos Panhuysen is een der beste Chesterton-kenners, en de schrijver van „Hedendaagsche Ketterijen" bekende, en herhaalt gaarne deze bekente nis, dat hij sterk door Chesterton geïnspi reerd werd. De laatste waarschuwing van Chesterton, die vele euvelen des tijds bestreden heeft, was een scherpzinnig, maar ook scherp ver zet tegen het nieuwe heidendom en de af godische Ariërverdwazing in het Oosten. Hij wantrouwde alle vereenvoudiging van ideeën als kenmerk van het gevaarlijk ma niakale. Zijn beroemde paradoxen culminee- ren wel in deze, dat er niets gecompliceer- ders bestaat dan een eenvoudige waarheid, zooals er ook niets eenvoudiger is dan de complicaties des levens. Voor hem was de paradox zoo min een oppervlakkig spel als voor Erasmus het goede Latijn. Hij beminde dezen vorm, omdat hij er verfijning van geest in kon verbinden aan diepgaand doordringingsvermogen. Hij die „geen sofisme méér te duchten achtte dan het sofisme der vereenvoudiging" be greep, dat in al het blijvende, in al het waardevolle, in al het eeuwige, de beide kanten van elke zaak tot hun recht moe ten komen, en als hij de wereld bezag, kwam dan ook altijd de andere zijde, tot haar volle recht. Grootere mogelijkheden n de Kroniek voor Kunst en Kuituur schrijft Frans Dupont enkele gedachten neer over de Nederlandsche filmindustrie, waaraan het volgende is ontleend: „Wat beteekent nu in Holland de Nederland' sche filmindustrie? Ziet men het gevaar niet, dat de tegenwoordige filmindustrie derzelfden weg gaat, welken de voorgaande Nederlandsche filmbedrijvers reeds gegaan zijn? Waarin de. monstreert zich de vitaliteit van deze „kunst- industrie" eigenlijk? In het verfilmen van afgezaagde onderwer pen, met een on-Hollandsch oog gezien en uitmuntend door volslagen stijlloosheid? Er ligt hier voor mij een lijst van Neder landsche industrieproducten, welke alle slecht zijn. Ja, er is gradatie in slechtheid, maar dat is tenslotte niet van belang! Wij gaan na. Aan behoorlijke film, laat ons zeggen, aan „goede film," staan er op mijn lijst slechts twee, nl.: „Dood Water" en .Lentelied". („Jonge Harten" Pareh enz. zijn nog niet voor het pu bliek vertoond). Deze films werden door Hollanders gemaakt en zijn dus feitelijk geen producten van wat wij onze „Nederlandsche" filmindustrie noe men, en welke tot dusver slechts „Schund" ge leverd heeft. Bij het overzien van de situatie laat zich de volgende kroniek opteekenen: 1. groei van de Nederlandsche avant-garde; 2. wanhopige pogingen om een Nederland sche industrie op touw te zetten (Rutten met Terra Nova, Electrokino etc); 3. Hitier decimeert den Ufa-staf; 4. De Ufa-emigranten krijgen van de heeren Biedermann, Barnstijn en Co. gelegenheid geld te verdienen; 5. de pogingen om een Nederlandsche indus trie te scheppen met werkelijk Nederlandsche krachten, slaagt toch (Rubber, Lentelied, Dood Water, Jonge Harten en Pareh); 6. de Nederlandsche avant-garde werkt door en schijnt zich op zekere hoogte te willen aan passen aan de Nederlandsche industrie de echte dan. Dit behoeft voor de Nederlandsche avant- garde als zoodanig nog geen aanleiding te zijn om water in den wijn te doen. Wij hebben be hoefte aan goed amusement. Laat de filmin dustrie daarvoor zorgen, daar is ze voor inge richt en laat de avant-garde minder films maken en misschien kortere dan de indus trie maar laat haar proeven nemen en voort- werken in het klein. Zoo komt beider werk zaamheid aan de filmkunst ten goede! Ik geloof dat ik niet alleen sta, als ik beweer dat de nieuwe Nederlandsche industrie en de Nederlandsche avant-garde een zeer, maar dan ook zéér vruchtbaar werk kunnen leveren, dat het tot eenzelfde bekendheid buiten de grenzen brengen kan alsdat onzer zeventiende eeuwsche schilders. Immers; de Hollanders hebben qua aanleg zeer veel voor!" melia Derksen keek uit het raam en mompelde dat er veel kans op onweer was. Toch deed ze haar hoed en man tel aan, want hoe bang ze ook was voor on weer, ze had nog meer angst voor de een zaamheid. Van haar kleine, maar keurige villa, die aan 't eind van 't dorp gelegen was, wandelde ze naar de school, waar een fancy- fair gehouden werd. Ze was er zeker van dat ze daar welkom was, want ze had beloofd, de waarzegster, die voor deze feestelijkheid spe ciaal uit de hoofdstad gekomen was, een paar dagen te huisvesten. Hierdoor spaarde het co mité hotel- en andere kosten. Amelia was een ongehuwde dame van 45 jaar en de dochter van den vorigen burge meester van het dorp, die reeds tijdens zijn leven de kleine villa voor z'n dochter had ge kocht. Hij had het huis gezellig en kostbaar ingericht, vol antieke meubels, prachtig por- cclein en zilverwerk, daar 't zijn wensch was, dat 't z'n eenigste dochter aan niets zou ont breken. Daarom behoorde Amelia tot de no tabelen van het dorp en zoodra ze dan ook het schoollokaal binnentrad, werd ze direct door verschillende comité-leden omringd. „O, juffrouw Derksen, de waarzegster is er al!" riep er een. „Ze schijnt een aardige vrouw te zijn. We zijn dan ook blij, dat u haar te logeeren wilt hebben." „Werkelijk, heel lief van u," zei de kleine, beweeglijke voorzitter. „U moet u zelf eens de toekomst laten voor spellen, juffrouw Amelia," zoo liet zich de doktersvrouw hooren, die steeds bang was ge weest, dat z ij de waarzegster had moeten her bergen. Zoo ging Amelia dus naar de kleine spreek kamer op de eerste verdieping, waar de waar zegster zitting hield. Alleen een schemerlamp verlichtte flauw het vertrek en er heerschte daardoor een geheimzinnige sfeer om de vrouw, die in een grooten fauteuil lag wegge doken. Toen de donkere oogen der vrouw haar vorschend aanzagen, werd Amelia zenuwachtig. Voorspelt u me vooral niets ellendigs: ik wil volstrekt niet hooren, wanneer ik dood ga of iets dergelijks," zei ze zacht, toen ze op een stoel tegenover de vrouw had plaats genomen. De vrouw gaf hierop geen antwoord, nam de kaarten op en legde deze, nadat Amelia er zeven had uitgetrokken, uitgespreid op het tafeltje, dat tusschen hen in stond. Ik zie, sprak ze, „een lang vervlogen lief desgeschiedenis. U bent erg gevoelig en hebt eien ontvankelijk gemoed. U verbergt echter alles achter een soort gereserveerdheid, waar door de meeste menschen u trotsch vinden." Terwijl de burgemeestersdochter toeluisterde, was ze blij, dat ze met geen woord haar iden- i/iteit verraden had. Eindelijk was „mevroüw" Baldrio uit-voorspeld. Amelia stond ademhalend op. „Laat ik u even zeggen," zei ze, „dat ik het genoegen zal hebben u vanavond als gast te ontvangen, en dan zult u zien, dat ik toch met zoo heel bang ben, al hoor ik niet graag onaangename dingen, ik heb geen dienstmeisje en woon héél alleen buiten het dorp, terwijl mijn huis vol kostbaar goed is. U zit dus, dat het zoo erg niet met m'n angst gesteld is." „Het is heel vriendelijk van u, mij gastvrij heid te verleenen," en de vreemdelinge glim lachte bijna onmerkbaar. „Het zal me bij zeker beter bevallen dan in het dorpshotel. „Tot straks dan!" zei Amelia, toen ze het vertrek verliet. Kort daarna ging ze naar huis Een donkere lucht hing boven het dorp en elk blad in haar tuin hing doodstil, toen ze d'r huisdeur opende. Snel ging ze voor zich zelf en haar gast zorgen. De tafel zag er dan ook smaakvol en gezellig uit, met het kostbaar zilveren thee servies en de fijne porceleinen kopjes en bord jes, toen mevrouw Baldrio omstreeks 's nachts twaalf uur thuis kwam. diep Ze praatte echter niet veel met haar gast vrouw. Het souper verliep dan ook zoo goed als stilzwijgend. Na het eten begon de vrouw zich meer voor alles uit de omgeving te interesseeren en spoe dig toonde Amelia haar al de kostbaarheden der kleine villa. Toen de twee vrouwen zich eindelijk ter ruste begaven, peinsde zij er over. hoe zij de kennismaking met haar gast kon voortzetten. In haar hoopte zij misschien een vriendin te vinden, want zij behoorde tot die vrouwen, die zich in haar eenzaamheid ellen dig gevoelen. Zij hunkerde naar liefde en vriendschap, maar zij zou er zich voor scha men, dit ooit aan iemand te bekennen. Zoo lag Amelia dan in bed er over na te denken lag of die .mevrouw" Baldrio ook wer kelijk iets in haar kaarten zou gezien hebben, misschien zelfs wel wanneer ze dood zou gaan. Maar neen, daaraan wilde ze niet denken; dat was belachelijk. Ze trachtte te slapen, maar die sombere gedachten wilde maar niet van haar wijken. Eindelijk viel ze in een lichte sluime ring, toen ze eensklaps klaar wakker schrok. Wat was dat? Haar hart bons- i""" de in haar keel, i rv i maar vóór ze l VCM verder iets kon zeggen, zag zij I juffrouw Amelia de lange gestalte j van mevrouw tlltllll: Baldrio op den drempel der kamer staan. „Mevrouw!" riep Amelia verschrikt. „Wat is er? Wat scheelt u? bent u ziek?" „Dede donder! ik ben bang voor on weer,' zei de vrouw, die een mantel om zich heen geslagen had. „ik kwam hier om u ge zelschap te houden. Ik ben zoo bang alleen." „Dus, dacht Amelia, ,jk ben niet de eenige, die niet alleen kan zijn." Ze ging rechtop in bed zitten en staarde door 't halfdonker naar de vrouw. Daarop vroeg ze: „Waarom hebt u zich niet ontkleed, alvorens u ter ruste te begeven?" ,Aeh, ik ben zoo zenuwachig over iets dat ik vanavond in uw kaarten gelezen heb. Op de fancy-fair heb ik er verder niet meer aan ge dacht; ik ben gewend aan nare dingen maar nu, nu ik in uw huis ben"hier zweeg de vrouw. Nu begon er een op en neer geroep van belang. Kom allemaal op het grooto balcon, beval Tuimeltje. Je moet je maar langs de afvoerbuis naar beneden laten «glijden en hij gaf zelf het voorbeeld en was in een wip op het balcon. Nu volgden ook de anderen. Ze konden niets doen dan kalm afwachten en hoe zwaar het hun ook viel, er bleef hun niets anders over. Met ernstige gezichten stonden ze uit te kijken of ze niet op de een of andere manier verlost konden worden. En gelukkig, misschien was er uitkomst. Na een half uur wuiven had een torretje met een zwart jasje aan hen ontdekt. Zoo vlug het beestje kon was ie bij de kaboutertjes en deze vertelden hem wat er gebeurt was. Nou kunnen we niet meer naar het paleis terug, huilden de kaboutertjes. Help ons toch lief torretje. Ik moest eigenlijk nog naar den notaris, sprak het torretje, maar ik beloof jullie dat ik wel iemand zal opzoe ken, die jullie komt verlossen. Ja maar Torremeneer, begon Kruimeltje, zal dat nog voor den nacht zijn. Dat kan ik niet zeggen antwoordde de tor en dit antwoo'd vonden ze zoo verschrikkelijk, dat Tuimeltje een laatste poging waagde en den torremeneer smeekte er direct voor te zorgen. Om maar van het gezanik af te zijn beloofde de tor eindelijk zelf er op uit te gaan. „Uu zag toch nietAmelia kon niet verder spreken. Haar gezicht was doodsbleek; haar lippen kurkdroog. „tT zag toch niet," zei ze met inspanning, „dat.... dat ik gauw dood zou gaan?" Op dit oogenblik verlichtte een felle blik semstraal de slaapkamer, direct gevolgd door een ratelenden donderslag. „Kom binnen!" riep Amelia, „blijf toch niet tusschen de deur en het venster staan!" „Houd u kalm," zei mevrouw Baldrio met haar zware stem. „Ik moet het u nü vertellen. U bent van nacht in doodsgevaar. Blijf stil in bed liggen. Verroer u niet. Het is uw eenige kans! Blijf Een ontzettende angst maakte zich van Amelia meester. Ze verloor het bewustzijn. Toen ze weer bij gekomen was, bevond zij zich alleen. Ze gevoelde zich als verlamd van schrik. Haar gast durfde zij niet te roepen. Weer verlichtte een felle bliksemstraal het vertrek. Amelia verborg haar hoofd onder de dekens. Zoo bleef ze liggen, gekweld door al lerlei schrikbeelden, tot het daglicht in de ka mer begon te schijnen. In de verte kraaide een haan, blafte een hond. Zachtjes begon ze te snikken, terwijl de vogels in haar tuin hun hoogste lied zongen. Eindelijk kon ze weer geregeld denken. Dat was waar ook, ze moest voor het ontbijt van haar gast zorgen. Vlug sprong ze uit bed en kleedde zich snel aan. Juist was ze hiermee klaar, toen de bel overging. Het was de melk boer, die iederen morgen een liter melk kwam brengen. De man maakte nog een praatje over het noodweer in den afgeloopen nacht en Amelia verhaalde hem van den angst dien zij doorstaan had, en hoe ze gelukkig door de tijdige waarschuwing van haar gast, van een wissen dood gered was. „Ik weet zeker," zei ze met overtuiging, „dat, ais ik vannacht ook maar één voetstap buiten m'n kamer had gezet, ik door den bliksem zou zijn getroffen." „Kom, juffrouw," lachte de man, „laat je toch niets wüs maken. Die waarzegsters zijn gewoonlijk te dom om iet<s te weten. En gelooft u nu werkelijk dat ze weten wanneer een mensch dood gaat? Ja, dat zal de bliksem aan haar vertellen! Neen, juffrouw, allemaal smoesjes, hoor!" Verontwaardigd over z'n spot, wierp Amelia de voordeur voor den neus van den melkboer dicht. Nauwelijks had ze echter een stap in d'r huiskamer gezet, of ze wist, dat de waarzeg ster, alhans in één opzicht, alles behalve dom geweest was. Het mooiste zilverwerk was van het buffet verdwenen, evenals enkele kostbare voorwer pen die in de nabijheid stonden. Ze rende naar boven en opende de deur der logeerkamer. Op de tafel lag een briefje, waarop in nauwelijks leesbaar schrift geschreven stond: ,Uwé gaat nog lang niet dood, as uwé maar niets zegt over die paar snuisterijen, die ik as soevenir meegenomen heb! Juffrouw Baldrio." Amelia Derksen zweeg over de zaak, nu niet uit angst voor den dood, maar uit angst, dat iedereen in 't dorp haar zou uitlachen! Van waarzegsters wilde ze echter niets meer weten! ATT "p A DrUVTlVTU^C op dit bIad z«n Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen TT *7bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^0 biï een ongeval met p OCft bij verities van een hand, I .1 .r. A r»\ /l\ I vl r. 11 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A i KJ\Jverlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A doodelijken afloop MÜvt" een voet of een oog AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Tl 21 Het antwoord liet niet zich op wachten: de toon van den brief werd steeds inniger. Hij schreef: „Ik leef in een heerlijken droom, de toekomst verblindt mij." De andere brieven handelden over het Rijn land en met een behendigen overgang over de vreugden der teederheid. Dat werd niet brutaal weg aan mij gezegd, dat waren maar zinspelingen, vergelijkingen vol van tusschen- regels, die hij mij verzocht had te lezen, „op dien dag, toen de rozen zoo heerlijk geurden en de korenbloemen zoo blauw waren." O ja, ik las tusschen de regels, ik las vooral als Michel zijn brief mee had genomen en ik alleen bleef met mijn droomen, de blauwe lucht en het gemurmel der golfjes. Ik was geluk kigen toch leed ik. Wat een droevig lot Was het mijne! Ik beminde, daar kon ik niet meer aan twijfelen, nog meer. ik voelde mij verloofd met dien man, dien ik nooit gezien had! O, mijn onbekende verloofde, ontastbare schaduw! Hoe martelde mij die onzekerheid, met welken hartstocht zou ik in mijn geest hebben willen vasthechten je vluchtige beel tenis zonder vorm, zonder kleur! Zoodra ik aan mijn droom iets wezenlijks wilde geven, werd het een foltering voor mijn hart!. „Michel," smeekte ik, „vraag hem zijn por tret, een klein kiekje maar, ik moet weten, hoe hij er uit ziet." „Maar, Denise, dat gaat niet! Wacht ten minste, tot hij om het jouwe vraagt." Maar hij vroeg niets, hoewel ik het mooiste van mijn portretten gereed had liggen om het hem bij de eerste aanvraag te zenden. Ik moest dus voortgaan met naar beeltenissen en vormen te zoeken, die vervluchtigden zoodra ik ze gevormd had. Toen, tot de werkelijkheid terugkeerend keek ik om mij heen om na te gaan welke heer onder zooveel elegante jongelieden wel op mijn onbekenden verloofde kon lijken. Op een middag, toen wij in het Casino thee dronken, terwijl het orkest een bekenden schlager speelde, babbelde Frangoise opgewekt met Maurice Darolles. De anderen zaten te luisteren toen Michel, die naast mij zat, opeens mij tegen mijn elleboog stootte. „Wat is er?" vroeg ik. „Ruik eens, Denise!" Ik draaide het hoofd om en ademde een wolkje geurigen rook in, Royal Origan! Ik kan dien geur niet ruiken zonder aan Robert te den ken en Michel heeft daar pleizier in. „Exquis!" zei ik lachend. Maar de geur werd zwakker naar gelang de rooker, een slanke heer, zich verwijderde. Die silhouet, die vlugge gang brachten mij voor den geest het visioen van den onbekende, die mij op den dag, dat ik de portefeuille vond, rakelings voorbij was gegaan. Plotseling kwam het in mij op: Hij lijkt op Robert! Wat kon het mij nu nog schelen, dat het orkest den eenen schlager na den anderen speelde, ik had slechts een wensch: dien onbe kende, die Royal Origan sigaretten rookte, terug te zien. Hij had plaats genomen aan een tafeltje nog al van ons verwijderd, ik kon slechts zijn rug zien, zijn donkerbruinen haardos, de witte lijn van zijn boord. Als gehypnotiseerd kon ik er mijn oogen niet van afwenden. „Zij is alweer verstrooid," zei Frangoise naast mij. Ik'begreep, dat er mij al voor den tweeden keer iets gevraagd was. „Weet je ook of mevrouw Peral vandaag in Fleurville is?" „Hoe zou ik dat weten?" antwoordde ik humeurig. „Mevrouw Peral neemt mij niet in vertrouwen." Dat was volkomen waar. Als wij elkander op het strand ontmoetten, als wij naast elkaar onder de groote parasol zaten te borduren, verwaardigde zich mevr. Peral notitie te nemen van mijn bestaan, haar koel heid jegens mij was een beetje verminderd, maar aan Frangoise schonk zij haar liefste glimlachjes, haar „Schatje," „Lieveling," maar ik gevoelde daarover niet de minste jalousie. Georges vertoefde nu op Castelfleuri, hij werkte hard aan zijn thesis voor zijn promotie, zooals zijn moeder zei en daardoor zagen wij hem niet dikwijls op het strand. Zij vertelde ons, dat hij eiken morgen zijn bad kwam nemen, en zich dan in zijn kamer opsloot. Later zou hij zich een kleine vacantie gunnen en zooals wij genieten van de vermakelijkheden van het strand en het Casino. „Marianne zou willen weten of Georges van avond op het bal komt," legde Frangoise mij uit. „Och ja, het is toch Zaterdag," antwoordde ik heel onnoozel. Ik begon opnieuw naar dat donkere hoofd en dien witten boord te staren. Michel grinnikte, Marianne was zenuwachtig en Frangoise ver toonde de levendigheid, die haar zoo goed stond. Een beweging van den jongeman, dien ik gadesloeg, vertoonde mij een knap profiel, maar dat was slechts een oogenblik en ik moest mij er mee tevreden stellen, dat ik er waarschijn lijk op het bal meer van te zien zou krijgen. Wij zouden ons in ons landhuis kleeden, dan in het Palace dineeren en na het bal in de Albatros overnachten. O, wat was ik blij mijn toilet te gaan maken, het reëele leven had plotseling weer belang stelling in mij gewekt, ik had den indruk, dat ik eindelijk den voet ging zetten op den weg naar het geluk. De Albatros in een slecht onderhouden tuintje gelegen is meer dan een landhuisje. Het is een vierkant gebouw met pannen gedekt en bevat gelijkvloers een groot vertrek, dat dienst doet als salon, eetzaal, rookkamer, enz. Daarnaast twee kamers gebruikt door onze medehuurders. Op de eerste verdieping drie slaapkamers voor de familie Martignac. Ter zijde van het huis een soort schuur, die kon dienen voor keuken. Het geheel was niet mooi, toch vond ik de kamer van Frangoise, waar ook voor mij een bed was geplaatst, wel aardig met die licht blauwe muren en heldere gordijnen. Toen wij er aankwamen, was er niemand. „Mevrouw Peral schijnt vandaag niet naar Fleurville gekomen te zijn," zei Frangoise. ,Als Georges van avond niet op het bal is, is het pleizier voor Marianne geheel bedorven," vervolgde Michel. „Waarom?" vroeg ik verwonderd, „Waarom? Ben je dan de eenige, die niet heeft bemerkt, dat Marianne tot over de ooren op Georges verliefd is?" Ik zat stom verbaasd. „Onzin!" riep ik uit. Hoe was het mogelijk, dat Marianne, zoo ele gant, zoo modem, met zulk een stoet van be wonderaars, op dien goeden dikzak van een Georges verliefd kon worden. „Ik moet toch eens op hen letten," dacht ik, want ik kon die aar digheid maar niet verwerken. Ik besteedde dien dag buitengewone zorg aan mijn toilet, Frangoise was al gereed, om te stelen in het ivoorkleurig zijden japonnetje, toen ik voor den zooveelsten keer mijn coiffure overmaakte. „Wat is er toch van avond, dat je zoo ver langt er mooi uit te zien?" vroeg zij ongerust. „Liefste Frangoise, ik verlang er altijd naar mooi te zijn." Natuurlijk, maar niet in die mate." ,Niet in die mate?" herhaalde ik boos. „Omdat mijn haar niet blijft zitten, zooals ik wil." „Laat mij je helpen." „Nooit van z'n leven!"Frangoise is aller liefst, maar haar smaak en de mijne verschillen nogal. Eindelijk kreeg ik mijn kapsel zoo als ik het wilde, om mijn gelaat te omlijsten, dat mij door God geschonken was en waarmede ik ook heel tevreden ben. Ik lachte mijn beeld in den spiegel toe en toevallig zag mijn nicht dit.- „Aan wien wil je vanavond behagen?" vroeg zij, en er was een beetje onrust in haar stem. „Aan iedereen, mejuffrouw mijn liefste nicht.Maar nu, daar wij hier geen kamenier hebben, moet je mij even helpen om mijn japon vast te maken." Ben juweeltje, die japon, blauwe crêpe de Chine met zijden franje gegarneerd, lichtrose rozen in de ceintuureen juweeltje! Michel stond ons buiten wanhopig toe te roepen. Tante Madeleine kwam zelf binnen om te zien, wat wij toch uitvoerden. Frangoise sputterde tegen de kleine drukknoopjes en ik neuriede een bostonwijs. ,Nog niet gereed, Denise?" „Dadelijk.... Zie zoo, dat is gedaan, Och, geef mü even mijn avondmantel aan." Dat tot Michel, die ook binnen was gekomen. (wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9