wy- ONZE 359e UITKEERING f 87.945.- MdmkAaal van Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland Heinrich Lersch, arbeider-dichter k&chd&H Luit De onbekende Verloofde DINSDAG 23 JUNI 1936 VI ZIJN ONTWIKKELING Scheermesje uit glas ingevolge de voor onze abonné's geldende gratis-ongevallen verzekering aan den Heer G. J. Gieskes, A 231 Didam, wegens een aan hem overkomen ongeval. Dit is WAARMEDE THANS EEN TOTAAL BEDRAG VAN aan onze verzekerde abonné's is uitgekeerd. DIR. VEREEN. KATH. PERS De Nieuwe Kerk te Delft Het koor gerestaureerd Mosterdgas DOOR LEMAIRE TT (Speciale correspondentie) In Remagen is hij gestorven, waar de Rijn te voorschijn schiet tusschen de met wijn stok beplante bergen uit, om breed de Nederrijnsche laagvlakte in te stroomen, waar aan zijn oevers hoogovens en torens van mijn putten staan. Heinz Lersch was eenmaal ketelsmid. „Ar- beiderdichter" heeft men hem wel eens ge noemd. Het zou goedkoop zijn om te zeggen dat de plaats, waar hij zich graag in een zaamheid terug trok en waar hij nu gestorven is: dit idyllische stadje op de grens van den romantischen Rijn, van wijnbergen en liederen, en den onromantischen Rijn van fabrieken en mijnen, symbolisch is voor het wezen van dezen dichter, die eeuwig op de vlucht was voor de werkelijkheid naar de verdichting en voor de verdichting naar de harde werkelijk heid van het handwerk. Men doet Lersch en zijn ommekeeren geen recht wedervaren, als men hem zoo eenvoudig ziet. Men doet Lersch ook onrecht, als men van hem zegt, dat hij karakterloos is geweest, omdat hij, oppervlak kig gezien, steeds gevochten heeft aan de zijde dergenen, die in Duitschland op een bepaald ©ogenblik aan de macht waren: tijdens den oorlog aan de zijde van de oorlogspartij, na 1918 aan de zijde der socialistische arbeiders en nu aan de kant der nationaal-socialisten. Gedurende den oorlog noodigde hij mij eens uit een kort verlof in het vaderland bij hem door te komen brengen. Hij zelf was toen al geen soldaat meer. Bij het instorten van een loopgraaf in den Champagneslag had hij een paar ribbenkneuzingen opgeloopen en was hij afgekeurd voor verderen oorlogsdienst. Op het station München-Gladbach haalde hij mij af. Daar stond de man, wiens lied „Deutschland musz leben und wenn wir sterben mussen", door den oorlogspersdienst gelanceerd, op de lippen van millioenen was, in een werk kiel op het perron: een klein mannetje, met *n bochel dien hij van de verwonding over had gehouden, met vereelte, roetvuile handen en met een scherp besneden gezicht, waarin ach ter brilleglazen twee kleine levendige oogen zijn beweeglijken geest verrieden. „Ik heb mij in de smidse honderd pijnen uit de ziel gewerkt maar nu gaan we het er een paar dagen van nemen...." En wij slenter den tusschen bloeiende tuinen en heggen door naar een dorpspastoor, die ons in een rozen- priëel vriendelijk opnam. Ler»ch had kort te voren den Kleist-prijs gekregen. Dat bedrukte hem eigenlijk. „Je kent toch Max Barthel, den socialistischen arbeidsdichter.hij heeft veel betere gedichten gemaakt dan ik.... en h ij had eigenlijk dien prijs moeten hebben" Onze gastheer trachtte Lersch op te monte ren door ons mee te deelen, dat hij zijn laat ste koffieboonen te onzer eere door de koren- koffie heen gemalen had. Maar Lersch was niet op te monteren. Hij haalde een pakje brieven uit zijn zak. Het waren brieven .an Max Barthel, waar gedichten in stonden. Lersch las ze ons voor over zichzelf sprak hij niet toen haalde hij een bundeltje ge dichten uit zijn zak die waren van Gerrit Engelke (ze werden later, toen Engelke ge sneuveld was, in den bundel .Jthythmus des neuen Europa" opgenomen). En toen was Lersch plotseling verdwenen. Zelfs bij het avondmaal, waaraan de leider der Katholieke arbeiders, Josef Joos en de stu denten-kapelaan dr. Sonnenschein deel na men, kwam hij niet tevoorschijn. Onze dorps pastoor was een beetje beleedigd over die on beleefdheid, maar dr. Sonnenschein zei: „Men moet hem niet met de gewone maten meten!" Eindelijk kwam Lersch terug. Hij had En gelke en Barthel lange brieven geschreven en Barthel den halven Kleist-prijs aangeboden! Den volgenden dag reisden wij naar Rema gen. waar hjj nu gestorven is en brachten er, ondanks vleesch-, boter- en broodkaarten, heerlijke dagen door. Lersch was haast fanatiek bezeten door de gedachten der menschen van „Haus Nyland". een groep dichters, die uit principe, ondanks hun succes als schrijvers, hun beroep niet op gaven. De oude ketelsmidse van zijn vader, een klein bedrijfje, dat al lang ten doode op geschreven was tusschen de moderne fabrie ken van den Nederryn, was in zijn fantasie de bron geworden van zijn dichterlijk scheppen. Lersch. die als handwerksgezel den Rijn langs en over de Alpen tot in Italië was getrokken, die met andere handwerksgezellen onder brug gen en in landlooperskwartieren geslapen, hon ger geleden en heerlijk schoone verzen ge schreven had. wist heel goed, dat de massa bedrogen werd toen het oorlogspersbureau hem als arbeiderdichter lanceerde. En daar leed hjj onder. In de dagen der ineenstorting ontmoette ik hem weer eens. Hij had mij geschreven. De brief bestond uit een gedicht van Walt Whit man, die velen van de „Haus Nyland"-groep een geestelijk vader is geweest: het gedicht, waarin de dichter zijn saluut brengt, niet aan de overwinnaars, maar aan hen, die mislukten. Daaronder stonden een paar wanhopige woor den. Wij zaten in de kleine kamer boven de oude ketelsmidse. Het vertrek was overwarm, dat maakte de ellende van die uren nog groo- ter. Beneden over de straten ratelden de ka nonnen voorbij. Ruiters gelopneerden langs de colonnes en riepen commando's den neveligen Heinrich Lersch Novemberdag in. Het verslagen leger keerde van 't front terug. Zij zouden op den voet ge volgd worden door de Belgische en Fransche troepen. Lersch was verbitterd tot in zijn ziel. In zijn Rijnlandsch dialect zei hij: „God heeft ons ge straft.... en hij wast wel, waarom. Het is voor een groot deel mijn schuld, dat wij nu zoo diep moeten vallen, ik met mijn oorlogsge dichten Geloof me als ik zeg, dat ik ze niet alleen uit ij delheid geschreven heb, mijn jongen.... hoe verleidelijk de roem ook is. Maar ik wil tot God bidden: Heer God, als gij ons alles afneemt, dan hebben wy het ver diend. En als gij my meer afneemt dan de anderen, dan heb ik dat het eerst verdiend Laat mij alleen mijn handen, dat ik werken kan en mijn schuld afdoen." Het was een droevig afscheid, dat wy na men. Later, in 1923, toen ik toevallig, in een stad in de buurt van Rheydt, in een relletje te recht kwam van separatisten met de politie, stond plotseling Lersch, dien ik langen tijd niet gezien had, naast mij. Het Rijnland, geschokt door de bezetting, de inflatie en de separa tistenrelletjes, gloeide van koorts. Lersch was na zyn moeizame pogingen om de ketelsmidse er bovenop te houden, vis-a-vis de rien ko men te staan. De hemel was hem boven het hoofd en de aarde 'onder zijn voeten wegge trokken. Hy stond op den uitersten linkervleu gel der arbeiders. Hij was getrouwd.... met de dochter van een industrieel. Zijn schoon vader, die hem een huis bouwde, waar een reusachtige tuin achter lag, had om zijn poli tieke houding, alle contact met Lersch ver broken, net toen het huis klaar, maar nog niet ingericht was. Het was een zonderling gezicht, die moderne villa buiten de stad, vrijwel zon der meubels, met zweetende handwerksgezellen en werkloozen als gasten. De huisvrouw, een slanke, bleeke vrouw, had van de groente uit haar tuin al dien hongerlyders een karig maal bereid. Indertyd schreef Lersch een boek, dat hem later de groote sympathie der arbeiders be zorgde: „Mensch im Eisen", een dithyram- bischen kreet, die de harten der arbeidersjeugd even wild deed slaan, als eens zijn oorlogsge dichten de soldateske jeugd. „En wat zeggen de menschen van de Ka tholieke arbeldersvereeniging van je?" Lersch begon te tieren. Zijn heesche stem werd rauw. Toen hij mij later, in een zolder kamertje van zijn huis, uit zijn manuscript voorlas, zei ik: „Maar jij bent toch geen on- geloovigeHij zei niets, hij keek maar uit het venster. Plotseling keerde hij zich om, pakte mij haast ruw bij de schouders en zei: „Ach, wij Katholieken blijven, ook als wij goddeloos het duister binnengaan, nog katho lieken.... het Katholicisme van eeuwen kun nen wij niet uit ons hart scheuren.... eerder scheuren wy ons het hart uit ons lijf".... Kort daarop ging het hem zoo slecht, dat de dichter Herbert Eulenburg een oproep plaatste in de kranten om geld voor hem in te zamelen. Zijn longziekte, een gevolg van zijn oorlogsverwondingen en de biologische oorzaak van zijn eeuwig optimisme, vererger de. Zoo uit zijn bed reisde hij naar Capri. Toen hij terug was, bleef hij, ondanks zijn beroemdheid, steeds arm. Zijn aanhangers van vroeger verachtten hem, omdat hy overgeloo- pen was naar de arbeidersZyn vriend dr. Carl Sonnenschein, die hem als dichter ontdekt had en die niet alleen zyn geestelijke raadgever, maar ook zijn vaderlijke vriend was geweest, was dood.... Het apparaat der so cialistische arbeiderspartijen wantrouwde hem om zijn verleden.... de Katholieke arbeiders- vereenigingen zagen een afvallige in hem maar zijn verzen sloegen de jeugd in een ban: de jeugd, die werkloos was en naar werk hon gerde, de jeugd, die geen uitweg zag in het leven en die mee werd gesleurd door het opti misme van Lersch, die nog aan een betere toekomst geloofde Hij zelf zweeg, leefde eenzaam. Pas nadat Hitier aan de macht was gekomen ontstak zijn romantische fantasie zich aan het geloof, dat „nu alles anders en beter zou worden". En wéér moest hij beleven dat zijn vroegere vrien den hem verachtten en dat de nieuwe macht hebbers hem misbruikten als een schallende fanfare. Allerwegen ziet men hoe het verloren gaan van de oude, eens veroverde markten en de tallooze andere huidige economische moeilijk heden voor tal van bedryven een prikkel is om niet by de pakken neer te zitten, maar ruste loos te trachten nieuwe bronnen op te sporen en aan te boren en zich tot het uiterste in te spannen de nieuwe terreinen te exploiteeren. De noodlijdende glasindustrie in het Noorden van Bohemen poogt zich een nieuw afzetgebied te verschaffen. Zij heeft zich toegelegd op de vervaardiging van scheermesjes uit glas. Deze' nieuwe soort mesjes moet buitengewoon scherp zijn. Niet alleen evenaren zy1 de beste soorten stalen mesjes in scherpte, maar overtreffen deze zelfs. Bot geworden, kan men ze, in tegenstelling met de stalen mesjes, niet opnieuw aanzetten, maar daarentegen zijn ze veel goedkooper, ter wijl ook roesten natuurlijk is uitgesloten. f 250.- Wat drommel, kerel," bromde de raads heer tegen z'n klerk, „wat voer je toch telkens in die kast uit?" Het was in den namiddag in een provincie stad in Tsjecho-Slowakye, een paar dagen vóór Kerstmis, en de raadsheer wilde nog eenige belangrijke stukken afmaken vóór de feest dagen. De klerk was herhaaldelyk van z'n werk afgeloopen, had nu eens dit, dan weer dat voorwendsel gebruikt, om in een groote kast te gaan zoeken, waarin de kantoorbenoo- digdheden waren opgeborgen. „Niets, niets mijnheer," antwoordde Kono pasek, en op z'n vaalbleek gezicht verscheen een vluchtig rood, „m'n garen is op en ik moet dat dossier nog innaaien „Er ligt een heel kluwen vlak voor je neus op de tafel," stoof de raadsheer op, „ik geloof dat je niet goed by je positieven bent." Konopasek zuchtte en werkte verder. Na eenige oogenblikken stond hy opnieuw op en liep naar het andere vertrek, om eenige dos siers te halen. Nu stond z'n chef eveneens op en sloop op de teenen naar de groote kast. Hy wilde wel eens weten wat Konopasek daar toch aldoor had uitgevoerd. In een hoek vond hy een der groote doozen met ouwels ledig. Hij keek in de volgende. Ook leeg. Zoo ook een derde, een vierde. Alles leeg. Eén was er nog, waarin op den bodem een klein laagje ouwels lag. „Wat is dat nu?" bromde hy. „Nog geen week geleden hebben we een heele bezending gekregen» Waar kan die kerel ze allemaal ge laten hebben?" Konopasek kwam juist weer binnen. Toen hij den raadsheer voor de geopende deur zag staan, werd hij zoo wit als een doek. „Waar heb je al die ouwels gelaten?" klonk een strenge stem hem tegemoet. „O, mijnheer, mijnheer," jammerde de man en hief de bevende handen omhoog, als ver keerde hij in doodsgevaar, „o mijnheer, spaar me, spaar me, ik heb een vrouw en zes kin deren!" Met een strengen blik bleef de raadsheer hem aanzien. Hy vond het geval wonderlyk. Wat voor waarde hadden die ouwels eigenlijk? Wat zou de man er aan hebben die te stelen? Lijkbleek stond de klerk voor hem. Als ware hij geheel versuft, stak hy een zyner magere handen diep in den zak van z'n versleten jas en haalde er moeizaam een toegeknoopte doek uit. „Hierhierzijnze," stotterde hy, „ik.... ik.... zal ze.... weer in.... de doo zen doen." Hij knoopte den doek los en schoof er een heel hoopje ouwels uit, op de tafel. Konopasek was dus een dief, dacht de raadsheer, doch waarom stal hij die waarde- looze dingen? Z'n verbazing weerhield hem in toorn uit te barsten. „Maar wat wilde je er dan mee doen?" vroeg hy ongeduldig. „Het is gauw.... Kerstavond, mijnheer," hakkelde Konopasek, met de oogen neergesla gen, „en ik.... we hebben.... niets, niets voor ons Kerstmaal. Ik heb me gek gedacht om iets te bemachtigen voor de kinderenmijnheer, voor de kinderen.Toen ben ik op het denk beeld gekomen. Ik vroeg m'n vrouw of ze iets zou hebben aan ouwels. En ze was er bly mee. Ze zou ze in vet opbakken, zei ze." De raadsheer stond verwonderd te kijken naar het hoopje ronde witte ouwels. Eensklaps gleed z'n blik naar het oude, ongelukkige ge zicht van z'n klerk, dat nu klein en nietig leek onder het kyken van die strenge oogen. „Kan je dat dan eten?" vroeg hij. „Ik wou dat ik het eiken dag kreeg," sta melde Konopasek. „Doe ze weer in de doozen," beval de raads heer, en ging weer aan z'n schrijftafel zitten. Met bevende handen volgde de ongelukkige Maar het muisje scheen maar niet op te willen houden en Tuimeltje vond het natuurlyk erg leuk. Een kabouter stond al met een afgunstig gezicht te kyken. En eerst toen Tuimeltje erg dol was, hielden ze op en danste het muisje op de beurt met de anderen. Zoo bleef er een leuke stem ming in de feestzaal hangen en de oude kabouter vond het zelf ook fyn, dat kon je goed aan zijn gezicht zien. „Nou weten jullie nog niet eens waarom het muisje hier is komen dansen", zei de kabouterbaas eindelyk. „Laat ze het zelf maar eens vertellen." En met haar piepstemmetje vertelde het muisje, dat ze zoo graag wat eten voor haar broertjes had. Direct kwamen alle kaboutertjes aanloopen met mandjes vol lekkers en zoo ging het muisje met een heele hoop eten naar haar huisje terug. Den volgenden morgen Waren de kaboutertjes weer uitgerust van het feest en toen Tuimeltje en Kruimeltje den kabouter baas tegenkwamen, was deze erg zenuwachtig. „Ik moet jullie allebei hebben", zei de goede man. „De andere kaboutertjes mogen hier niets van weten, maar jullie moeten samen naar het kasteel van mijn grootvader. Daar ligt in een der kasten mijn geboorteacte en deze moet ik hebben, want ik kan er niet achter komen hoe oud ik nu al ben. Maar je mag het tegen niemand zeggen hoor", en nadat Tuimeltje en Kruimeltje be loofd hadden alles geheim te zullen houden, gingen ze op stap. man het bevel op. En zóó deerniswekkend was daarbij de aanblik van den stakkerd, dat z'n meester de oogen niet van hem kon afwenden. En uit die oogen was alle strengheid en ver wondering geweken. De raadsheer hoestte eens en stak een sigaar op, om zich een houding te geven. Daarna be gon hij met veel vertoon z'n brilleglazen te vegen. „Konopések!" riep hij tot z'n klerk, die met n J-Jpf flpytb ld verslagen gezicht UKJIKUVLIU voor zich uit r7- - r stond te staren "VClfl A OflOpClSCK 3n schoorvoetend ■IIIIIMIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIHH11 naderde in de ver wachting z'n onmiddellijk ontslag te krijgen. „Neem je hoed en je jas," gebood de raads heer, „en ga naar de markt, koop daar een flink stuk vleesch en breng dat ajn je vrouw. En voor je.je kinderen koop je noten en appelen en koek en een flinke hoeveelheid, hoor! En voor jullie nog een flesch punch ofthee.... ofkort en goed, ge koopt wat ge wilt! Vooruit, pak aan!" en hij drukte z'n klerk een bankbiljet in de hand. „Allemachtig!" riep Konopasek. Roerloos, als verbijsterd, staarde hij naar het bankbiljet. „Doe wat ik je zeg en vlug wat!" riep z'n meester. „Vooruit, naar de markt!" Dien avond, te midden der feestvreugde, bij den aanblik van z'n kinderen, die juichend hun kostbare geschenken in ontvangst namen, gleed nu en dan een schaduw over het opge wekte gelaat van den raadsheer. Want telkens moest hij denken aan den armen Konop&sek, die z'n kinderen op ouwels in gebakken vet wilde onthalen. De restauratie van het koor van de Nieuwe Kerk te Delft is thans voltooid. De zeven nieuwe ramen werden ontworpen door Willem van Konijnenburg en by verschil lende firma's uitgevoerd. Het raam, geschonken door de Prinses, geeft een zinnebeeldige voorstelling van het daad werkelijke christendom. Vier naast elkaar ge plaatste ramen van het Delftsche vrouwen-co mité, welke men ziet aan de Zuidzyde van het koor, hebben betrekking op episoden uit het Oude en Nieuwe Testament en vormen een prachtig geheel. Ds. Is. Voorsteegh diende de commissie te dezer zake van zijn advies. Een volgend raam, geplaatst aan de Noord zijde, symboliseert de dienende liefde en is ge- wyd aan de nagedachtenis van H.M. Koningin Emma. Het laatste van de zes ramen geeft een voorstelling van den zegenendën Christus en kwam tot stand met medewerking van de leer lingen der christelyke scholen. Onder dit raam is het volgende onderschrift aangebracht: „Door de glasramen-commissie onder leiding van Jhr. mr. dr. E. A. van Beresteyn, voorzitter, Ds. Is. Voorsteegh, secretaris, Jac. Mees, penningmees ter en Mevrouw J. B. van Barenv. d. Voorn Grootenboer, is de voorziening van het koor met gebrandschilderde ramen in 1936 voltooid." Toen in den wereldoorlog aan het Vlaamsche front by Yperen voor het eerst het mosterdgas werd gebruikt een gebeurtenis waaraan deze stof den naam Yperiet dankt werd daarmede een van de menschonteerende methoden van de moderne oorlogvoering ingevoerd. De ontdekking van de stof was toen echter al oud, nieuw was de aanwending als oorlogs wapen. De eerste schryvers, die zich met de geschie denis van het mosterdgas bezighouden, vermel den het jaar 1859 of '60 en noemen als ont dekker den Duitscher Niemann of den En- gelschman Guthrie. In het Fransche Journal de Pharmacie et de Chimie komt de heer Peronnet de twijfelach tige eer dezer ontdekking voor Frankrijk op- eischen. Volgens hem werd het mosterdgas voor het eerst bereid door den Franschman Despretz. I*1 1822 kreeg deze geleerde door inwerking van zwavelchloruur op aethyleen „een visqueuze vloeistof, dikker dan water, moeilyk brandbaar en met een onaangename geur". Deze bereiding is beschreven in een nog onuitgegeven memoire, getiteld: „Des composés triples du chlore", welke het onderwerp is geweest van een rapport van Thénart aan^ de Académie des Sciences van den 30en December 1822, gepubliceerd in de „Anna- les de Chimie-et de Physique". Dit rapport ver meldt zeer duidelyk de ontdekking van deze stof, welke sindsdien een zoo treurige vermaard heid verwierf. ING. DEYC& A TT1 A op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door pi1 *7^0 m een ongeval met p O CA bij verlies van een hand, AI .1 ,r. lil Jl^l I li r*. jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen wv» doodelijken afloop M. «UU» een voet of een oog AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL 26 Mijnheer de Rives bleef maar waarschuwen en om ons het voorbeeld te geven, verklaarde hij, dat hy geen bad zou nemen, wy wilden niet luisteren en liepen naar onze cabines, toen Georges Peral er tegelijk met ons aankwam. „Wel, ben je daar?" zei Michel blij. „Ja, ik kom myn bad nemen. Het is te heet om te werken." Ik luisterde al niet meer, reeds was ik in myn afdeeling gekropen en drie minuten later kwam ik er uit in mijn badcostuum gehuld. Tot myn groote spyt ben ik geen volleerde zwemster: als de zee kalm is, gaat het nog wel, maar de golven brengen my in de war en moet ik het zeggen? Ik ben er bang voor. Dien dag was de wind al heftig, toen ik mijn badmantel op het zand liet vallen. Mijn vriendinnen en onze vrienden vonden het water heerlyk, maar- ik hield mijn opinie voor mij. Mynheer de Rives, correct en elegant, ver dubbelde zijn wyze raadgevingen. .Juffrouw," zei hij telkens weer, „u ziet toch ook, dat byna niemand in zee gaat, zelfs niet de menschen, die hier wonen. Vox populi...." Dat Latyn was voor my verloren: op het oogenblik, dat hy die wijze en welbekende woor den uitsprak, kreeg een golf, die ik niet had zien aankomen, my te pakken. Het water ver blindde mij, deed my bijna stikken, ik dacht, dat mijn laatste uurtje gekomen was, maar toen de golf voorbij was leefde ik nog, hoewel ik tevergeefs probeerde om de voeten weer op den grond te zetten, terwijl ik wanhopig met de armen om mij heen sloeg. „Ziet u wel, juffrouw, dat ik gelijk had!" schreeuwde mijnheer de Rives, die op vasten grond stond. Boven het ruischen van de golven en het loeien van den wind, die nu bijna een storm leek, kwamen zijn voorzichtige raadgevingen tot mij: „Kom terug, juffrouw, kom gauw terug, anders zal de zee u meesleepen!" Hij had gelyk. Ik hief mijn hoofd op om hem een teeken te geven, dat ik aan de wijs heid gehoorzamen wilde en ik zag hem staan, keurig en gepommadeerd, terwyl hij zyn han den tot een roeper vormde om my aan te moedigen: „Kom toch, juffrouw, het is zeer gevaarlijk, wat u daar deed." Nog eenige slagen en ik bereikte het strand. Mijn raadgever kwam mij tegemoet tot aan de lijn van schuim, die de branding op het zand achter liet. Zonder te klagen verdroeg hij het, dat een golf over zijn mooie, witte schoenen spoelde en mij de hand toestekend, trok hij my naar zich toe, terwijl ik my neerzette om van den schrik te bekomen. Mynheer de Rives ging myn badmantel halen en sloeg dien om mij heen, zeggende: „Waarom zijn leven te wagen om een bad te nemen? Uw vriendinnen ginds zyn wel ten hoogste onvoorzichtig." Mijn vriendinnen? Ik was ze totaal vergeten. Waar waren zij? „Ziet u ze niet ginds?" hernam hij. „Ik be grijp niet Ik begreep ook niet. Ik bemerkte een groepje baders, mijn vriendinnen en onze cavaliers en op een afstand van hen een zwemster, die aan haar vuurroode badmuts te herkennen was: Paulette Ginoux. Waarom had zij zich zoo ver van de anderen verwijderd? Had haar roeke loosheid haar niet te ver meegesleept? „Dat is verkeerd?" ging mijnheer de Rives voort. „Dat jonge meisje had dat niet moeten doen. En u, juffrouw, u moet u gauw gaan kleeden, anders zult u kou vatten." Ik liet hem praten; wat ginds gebeurde, inte resseerde mij veel te veel. De witte muts van Sabine en de bonte van Marianne en Lily naderden het strand. Ik bemerkte ook de hoof den van de heeren, die hen achterna zwom men, maar zy kwamen niet naar ons toe, zoo snel mogelijk zwommen zij naar de Madon narots. De zee werd steeds onstuimiger, de roode muts van Paulette verhief zich op de golven en dook er in neer, maar het scheen, dat zij niet van plaats veranderde. Ik kreeg den indruk, dat zij naar het strand wilde zwemmen, maar het niet kon. „Zou zy niet in gevaar verkeeren?" vroeg ik verschrikt. „Zy is zeker in gevaar," verklaarde mijn ver standige calavier op kalmen toon. Ik meende toen een kreet om hulp te hoorenOp het strand waren slechts enkele wandelaars, het begon te donderen, niemand bekommerde zich om hetgeen ginds op zee ge beurde. „Luister, zij roeptzei ik vol angst. „Waar is toch de badman?" Helaas, hij was er niet.' By de rots der Madonna waren Lily, Sabine en Marianne op het strand aangekomen. Had den zij eindelijk bemerkt, dat Paulette niet bij hen was of hadden zij haar angstkreten ge hoord? Zij stonden met de armen te zwaaien en woorden uit te schreeuwen, die door het lawaai van zee en storm niet te hooren waren. Ook de zwemmers waren bijna aan wal, toen een van hen opeens naar volle zee terugkeerde. „Goddank, daar is er een. die haar gaat red den," riep ik uit met een zucht van verlich ting. „Als hy maar niet met haar mee verdrinkt," zei mynheer de Rives met een grafstem. „O, mijnheer, zeg dat toch niet, ik smeek u er om Ik voelde den stortregen niet, die op ons neerkletste, ik zag niets dan het duel, dat daar ginds gevoerd werd tusschen een mensch, klein nietig wezen en de ontketende elementen. Ik zag dat hoofdje nu eens boven op een golf, dan weer er onder en telkens moest ik een gil onderdrukken. „Lieve God, wat zyn ze ver!" fluisterde ik, ontsteld over den beweegbaren watermuur, die zich tusschen hen en ons verhief. „Inderdaad, ze zyn heel ver," bevestigde de holle stem van de Rives. Iets in mij was als verlamd, ik dacht er niet aan om te kijken naar de ontsnapten aan het gevaar bij den Madonnarots. Ik probeerde niet te weten te komen wie het was, die zijn leven waagde, ik vergat, dat de onvoorzichtige een mijner vriendinnen was, ik zag slechts een vrouw en een man, mensehelijke wezens in doodsgevaar en myn wenschen voor hun be houd werden uitgedrukt in een vurige, wan hopige bede. „De roode muts is verdwenen!" „Ik ben bang. dat de redder haar niet op tijd te hulp zal komen," zei mynheer de Rives fluisterend. „Toch weltoch welhij bereikt haar! O, als er maar een boot hen te hulp kon komen!" De badman was er eindelyk. Hy probeerde de boot los te maken en in zee te brengen. Hoe hij het gedaan kreeg, weet ik niet, want adem loos had ik slechts oogen voor hetgeen ginds gebeurde. Goddank! De roode muts is weer te voor schijn gekomende redder heeft haar toch bereikt. O. wat heeft dat lang geduurd! Maar het drama is niet geëindigd, nu moeten zij samen trachten naar het strand te komen. De strijd begint weer, de twee hoofden dicht bij elkaar gaan op de golven op en neer, nu en dan verdwynen zy, totdat de badman komt en de drenkelinge en den redder aan boord neemt. Wat een plotselinge verlichting na zoo'n vree- selyken angstIk dacht, dat ik flauw viel. „Juffrouw, zy zyn buiten gevaar, ga u dade- lyk aankleeden," zei mijnheer de Rives beve lend. Zyn stem is veranderd, waar is het holle van zijn grafstem gebleven? Daar ik nier dade lijk gehoorzaamde, drong hy aan: „Het regent, het stormt, u klappertandt, u is zoo nat, een bronchitis bedreigt u." Hij dwong mij om naar mijn badkoetsje te gaan en zei, dat ik hem terug zou vinden in het Casino, waar hij voor allen een heeten grog ging bestellen, dien wij wel noodig zouden hebben. Ik was zoo ontsteld, dat ik mijn nat badpak bijna niet kon uittrekken en alle moeite had om mijn toilet te maken. De gedachte aan een warmen grog was my aangenaam, ik haastte mi) dus om naar het Casino te gaan, vooral daar het onweer zich op dat oogenblik ontketende- O, wat was het prettig en hoe veilig voelde ik my in die goed gesloten zaal, waarvan de ramen mij scheidden van den storm, zonder mij te berooven van zyn vreeselyke schoon heid. Wat was de grog warm en lekker, welken die goede mijnheer de Rives mij aanbood! „Terwijl u in uw koetsje was. heb ik de be waakster gevraagd uw neef en uw vriendin nen te waarschuwen, dat zy u hier zouden vin den, waar warme dranken hen wachtten." „O, mijnheer, u denkt toch aan alles!" Ondanks het onweer gevoelde ik een heerlijke rust en vond ik alles aangenaam. „En is de boot zonder ongelukken terugge komen? Is alles goed gegaan?" (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 10