Een boek over de R.K. Pers <7(etvebfiaal den da$ Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland BOSCHBRAND DE PLASTISCHE FILM r N-l-E-T-N-A-A-S-T-E-bK-A-A-R De onbekende Verloofde WOENSDAG 24 JUNI 1936 - Turanisch heidendom Beethovens werken Een nieuwe uitgave tïï I Het hondje ven stukken er af I den boekhouder vlogen. En- toen I Wat zal haar toekomst zijn? AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL DOOR LEMAIRE M. van Meerdervoort Het Bolwerk van den blinden ■pionier N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf Hilversum 1936. Een geschiedenis van de Roomsch Ka tholieke dagbladpers in Nederland, waarin zelfs de naam van Willem Nieuwenhuis niet genoemd wordt, mist een hoofdstuk. Het is het hoofdstuk over den geest van deze pers. Uit het magere boekje van M. van Meer dervoort, dat het resultaat heet te zijn van tallooze overwonnen moeilijkheden, komt hien met betwijfelbare nauwkeurigheid zekere gegevens te weten over de oprichting Van allerhande kranten, over de directeuren en hoofdredacteuren van deze organen, over de wisselvalligheden des lots, waaraan een dagbladbedrijf onderworpen is, maar te nauwemood hoort men wat het karak teristieke verschil is tusschen b.v. De Tijd en De Maasbode, terwijl de distinctieve kenmerken van bv. De Westerbode, ten be hoeve der Naaldwijkers gedrukt bij de Nieuwe Delftsche Courant, geheel in het duister blijven, al staat hier ter compensatie de mededeeling tegenover, dat het gratis Weekblad „De Zaaiers", verschijnende te Voorburg, inzake de plaatselijke bericht geving goed verzorgd is. Er is m.a.w. ge probeerd aan eiken heilige zijn kaarsje te gunnen, overigens zonder veel onderzoek haar de motieven der heiligverklaring. De Papieren berg van nieuwsbladen, wier titels te zamen ruim vijf kolom van den inhoud beslaan, moeten wij dus maar gratis beschouwen als het gelukkige gevolg van een heldhaftige worsteling, eertijds ingezet door den blinden pionier Joachim Lesage ten Broek. Te Zevenbergen in Noord-Bra bant verschijnen drie Roomsche kranten, hiaar daar is één Roomsche parochie. Voor den auteur van het boek „blijkt" uit deze omstandigheid alleen „dat Zevenbergen ruimschoots van nieuws wordt voorzien", o.i. wel het minst beduidende van al wat er uit blijken kon! Busken Huet heeft eens gezegd, dat de geschiedenis van onzen roem de geschie denis zou zijn van onze schande, de heer Van Meerdervoort maakt den indruk, de geschiedenis van onzen roem te zien onder dit oogmerk, en hij catalogiseert zorgvuldig alle afscheidingen, alle opheffingen en alle oprichtingen van katholieke bladen in de Nederlandsche gewesten, alsof de veelheid de verzekering bood van de voortreffelijk heid, en alsof alle bedenkingen in het niet Verzonken, zoodra het product van eenigen commercieelen ondernemingsdurf maar ten doop is gehouden als goed katholiek. Hoe het er financieel bijstaat met die bladen, Wordt terloops medegedeeld. Het komt hierop neer, dat De Tijd slecht gaat, dat Ue Maasbode ernstig heeft moeten bezuini gen, dat de commercieele resultaten van Vele kleinere bladen ten zeerste bezwaard Sijn, terwijl overal gescharreld wordt of gescharreld werd met het krantenpapier, Van drukkerij naar drukkerij, van uitgeverij haar uitgeverij, soms van redactie naar redactie. Men moet wel verschrikkelijk diep overtuigd zijn, dat elke verandering in he katholieke pers per se een verbetering is, °m al dit onbelangrijke geharrewar mede te deelen als cultuurhistorie en dan te denken, dat men iets goeds doet! Wat de katholieke pers in werkelijkheid be teekent, zal niemand uit de brochure van M. van Meerdervoort kunnen opmaken, doch de Andersdenkende zal glimlachen over de haïveteit, waarmede de Roomschen klaar blijkelijk prat gaan op hun eigen naarste belachelijkheden. Welke opvatting heeft de katholieke journalist van zijn taak? De schrijver vertelt, dat mr. Jan Derks in het Weekblad V r ij d a g „over de verantwoor delijkheid van den kathoheken journalist een meening voorstaat, welke verre ver schilt van den geest, welke spreekt uit tal looze uitlatingen van Kerkelijke hoogwaar digheidsbekleders." Onze meening betreffende de journalis tieke verantwoordelijkheid is vrijwel tegen overgesteld aan de paradoxale opvatting van mr. Jan Derks, die in de practijk doet Wat hij kan om zijn eigen theorie te ver loochenen, doch dit neemt geenszins weg, dat wij de functie der kerkelijke hoog- Joachim Le Sage ten Broek, de „Blinde pionier" waardigheidsbekleeders, met allen gepasten eerbied voor hun inderdaad groot gezag, toch onmogelijk kunnen zien als de regu lator dier verantwoordelijkheid, en dat wij zelfs meenen, te kort te doen aan den gepasten eerbied door deze hoogwaardig- heidsbekleeders op zulk een wijze voor te stellen als hoofdredacteuren achter de schermen. Indien onze kranten door iets anders uitmunten dan door onderlinge zakelijke concurrentie, is dit ontsnapt aan de aandacht van mr. van Meerdervoort, maar juist dit kenmerk, waarvoor hij geen oog had, diende het eigenlijke onderwerp te zijn eener verhandeling als dewelke hij zich voornam te schrijven. In het verleden neemt hij eenige onafhankelijkheid waar, speciaal bij Mgr. Smits, maar moeten wij en de andersdenkende lezers gelooven, dat het met deze onafhankelijkheid gedaan is, en dat men zich in onze dagen tevreden stelt, als het praedicaat R.K. de verzekering biedt van de onfeilbare overeenkomst met tallooze uitspraken, van wien dan ook? Als er maar een krant is, schijnt M. van Meerdervoort het Roomsche leven te zien bloeien. Wat er in die krant staat, interes seert hem nauwelijks. „De Tijd muntte uit door hare oorlogscorrespondenties, die aan dit blad 'n Europeesche vermaardheid be zorgden" maar wat dezelfde Tijd beteekende door onafhankelijke kritiek op het beleid der katholieke politieke partij, of door het streven naar een onafhankelijke apologie van het katholicisme in de dagelij ksche levenspractijk, vindt geen vermelding, om dat het aan het debiet van het blad niet altijd baatte. De zaken moeten goed gaan, willen de menschen vertrouwen wekken, zie daar het commercieele beginsel, waar aan deze beoordeelaar van de katholieke pers hare geestelijke beteekenis toetst. Zijn boekje is eigenlijk plat, afschuwelijk plat. Het is de uitdrukking van een zoogenaamd journalistieke mentaliteit, die in werkelijk heid bestaat in de afwezigheid van eenig critisch vermogen. Wat Roomsch heet, ver dient goedkeuring, aanbeveling, aanmoedi ging, al zou het overigens misdadig zijn. Zelfs datgene, wat M. van Meerdervoort met een uiterst ongelukkig adjectief „de integrale strijd" noemt, en waarvan hij noch de portée, noch den voortgang heeft begrepen, vindt in dezen burgerlijken cata loog van gepasseerde Roomschigheden nog een welwillendheid, omdat het een „Roomsch" probleem stelde. Wij zijn met dit boekje toe aan een verfoeilijke, zuiver sectarische verafgoding van de al of niet gerechtvaardigd aangewende letters R.K., die aan waarde verliezen, naarmate hun bedoeling verruimd en uitgerekt wordt op het Procustusbed eener algemeene gees telijke nivelleering. Het is wel duidelijk, dat M. van Meerder voort niet was opgegroeid tot de taak, welke hij als een heilig ideaal zich stelde, en waarvoor hij beweert, de geweldigste moei lijkheden te hebben getrotseerd, omdat de jaargangnummers van vele dagbladen niet kloppen met den oprichtingsdatum, en om dat zooveel oude kranten onhervindbaar verloren geraakten! Wat putte de schrijver dan veel uit de kranten, die niet verloren gingen? Mededeelingen omtrent directie veranderingen, incorrecte gegevens, zooals b.v. dat aan een katholiek dagblad de eerste hoofdredacteur iemand was, die in werke lijkheid nooit iets anders dan advertentie colporteur is geweest, maar niets, let terlijk niets omtrent de ontwikkeling van den katholieken geest in Nederland, niets omtrent de gewetensvragen van den heden- daagschen katholiek, zelfs niets omtrent den stijl, die in de verschillende bladen gevoerd wordt. Voor zoover het betrouwbaar is, kan men zijn boekje raadplegen als een register voor de bestaande kranten-uit geverijen, maar zulk een register bestond reeds, en niemand heeft er behoefte aan. De werkelijke katholieke strijd vindt in dit werkje geen weerspiegeling, nog minder een orgaan. A. v. D. Eenigen tijd geleden liep een bericht door de pers aangaande het Tmanische heidendom in Hongarije. De Hongaarsche minister van binnenlancische zaken, Kozma, heeft nu in het Hongaarsche huis van afgevaardigden ver klaard, dat hij tot zijn leedwezen in de buiten- landsche pers breede berichten over Hon- gaarsch heidendom gevonden had, dat hij offi cieel wenschte te verklaren, dat zulk een hei dendom in Hongarije niet bestaat en hier slechts sprake is van een onbeteekenende dwaasheid, precies gelijk aan het „heiden-geval van 1920", toen eenigen een paard offeren wil den, doch dit opgeven moesten omdat ze geen geld hadden, toen tot het offeren van een geit besloten, doch ook het geitenoffer moesten opgeven, omdat ze het dier niet koopen kon den. De minister hoopte, dat het buitenland er iiiiiiiiiiiiimii iimnnmiiHe Vu is 't weer volop zomer En staat de zon weer hoog, Vu blakert zij de velden En stooft de bosschen droog. Straks verft zij onze heide In rijk en gloeiend paars, Dan komen daar genieten De grage wandelaars, Ontvluchten zij de steden I En zoeken bosch en hei, Ze rooken cigaretten, En denken er niet bij Dan hebben zij genoten Van 't schoonste van ons land, En steken, onnadenkend, Dat bosch, die hei in brand! Dan spelen vlammentongen, Dan hapgt er zware rook, 1 De horizon verduistert I Door viezen, grauwen smook. Dan branden daar die boomen Tot 't kaal geraamte af, En vinden vele dienen In angst en pijn een graf. En wat eens looverweelde, Een bloeiend hei-veld was Wordt daardoor een ruïne, I Een veld van stof en asch Hij, die daarvan de schuld draagt, Heeft zeker groote spijt; Maar 't beste is: voorkomen Door méér voorzichtigheid! HERMAN KRAMER HlllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllMllllllillli? nota van nemen zou, dat de „turanische hei denbeweging in Hongarije" niets dan belache lijke bluf was en slechts bestond uit „mar melade-ceremoniën" van een paar verdwaasde individuen. (Ned. Chr. Persbureau) Een hartstochtelijk boekenverzamelaar te Boedapest, genaamd Patai, werden in een anti quariaat oude werken van Beethoven voor 2 tot 3 pengoe per stuk te koop aangeboden. De boekenhandelaar wilde de randbemerkingen uit vlakken, maar Patai, wien deze notities waren opgevallen, wist dit te verhinderen. Hij zag ter stond dat het eigenhandige aanteekeningen van den meester zouden kunnen zijn. Om zich te vergewissen zond hij foto's van het handschrift naar deskundigen in Weenen en Duitschland. Weldra kreeg hij de verzekering, dat de aan teekeningen inderdaad eigenhandige correcties waren van den grooten componist en dat de door hem verworven werken dientengevolge van bijzonder groote waarde waren, Patai heeft ook oude exemplaren der wer ken van Mozart en Haydn ontdekt, eveneens met eigenhandige randbemerkingen van Beet hoven. Het merkwaardige is, dat men de door Patai ontdekte uitgaven reeds sinds lang ver loren waande en het blijft een raadsel, hoe zij in een antiquariaat terecht zijn gekomen. Baas," zei een zachte stem ergens achter m'n linkerschouder, „wil je een echten Gordon-Setter koopen?" Het zwarte mannetje, dat me zoo aansprak, was niet veel grooter dan het leelijke mor mel, waarvan hij wenschte te scheiden. Maar, ik bukte me toch, om het dier te streelen; ik had me verveeld, de afleiding was me wel kom. „Dat is geen Gordon-Setter," zei ik. „'t Is niet eens een Setter. Ik zou haast durven zeg gen, dat 't zelfs geen hond is." Het gezicht van 't mannetje betrok. „Vertel m ij niets over honden, baas: 't is een echte Gordon-Setter." „Onzin," smaalde ik. „Kom, baas," hernam het mannetje, „ver telt u me nu niet, wat hij niet is. Ik heb ver stand van honden. Ik richt honden af; ik leer ze zelfs praten." „Ga door," zei ik. „Heuseh, mijnheer. Ik heb honden leeren praten. Kent u mijnheer Loutre?" vroeg hij. „Loutre, de boekhouder van de fabriek van Fourbecourt, met dien langen knevel?" „Die is 't. Ik heb z'n Spaniel afgericht. Ik heb hem zelfs leeren praten. Heusch, mijn heer. Ik had gehoord dat mijnheer Loutre dol was op honden. Toen ben ik naar hem toe ge gaan. Hij had een Spaniel, een Groenendaler, een setter, een pointer, een leelijken buldog en een mooie collie. „Mijnheer Loutre," zei ik, ,4k houd van hon den. Honden zijn lieve, hartelijke, verstandige beesten. Ik begrijp ze; ik richt ze af. Ik zou dolgraag uw honden africhten." „Da's best," zei de boekhouder en toen floot hy. En toen kwam z'n Spanieltje binnen en dat rende maar om ons heen." „Zou je m'n Spanieltje af kunnen richten?", vroeg hij. „Mijnheer!" riep ik, „dat lieve diertje is zóó schrander, dat ik 'm praten zou kunnen leeren; ja praten, mijnheer, net als wij." „Neen," beweerde hij. „Ja, mijnheer," hield ik vol. „Geeft u 'm my maar mee, en laat ik 'm één les per week geven; in tien lesjes kan hij met u praten." „Enfin, dat kleine beest keek me zóó aan, dat meneer Loutre wel begreep, dat ik met honden overweg kon, en ik hoefde niet hing meer te praten. Dus ik weg, met 't hondje en drie honderd francs contant voor tien weken les: ha, ha, ha," lachte het mannetje. „En toen heb ik het hondje verkocht voor duizend francs. En toen ben ik met m'n dertien hon derd francs naar de stad gegaan en heb de blommetjes buiten gezet. Een nieuwe broek, en lekker eten en naar de cinema, wat je maar wilt." „Pas maar op," waarschuwde ik, „dat rne- neer Loutre er niet achter komt." „Die? Neen, meneer. Er was niets om achter te komen. Toen de tien weken om waren, ben ik er netjes heen gegaan. „Zeg, hoe is 't met m'n hondje?" vroeg de boekhouder. „Meneer," zei ik, „met dat hondje is t prachtig. Ik heb nog nooit zoo'n leep hondje gezien. Dat beest kan al woorden zeggen. Woorden, meneer „Da's mooi," zei mijnheer Loutre, en hij lachte tot achter z'n ooren. Toen heb ik hem gevraagd., of ik dat Spa nieltje nog tien lessen mocht geven. „Als we dat doen," zei ik, „kan hy na dien tyd met u praten, net als een gewoon mensch." „Wel allemachtig!" riep de boekhouder, en toen gaf hy me nog drie honderd francs voor tien lessen. Ik heb ze aangepakt en ik ben nog eens gaan fuiven!" Het mannetje smakte met z'n lippen. „Toen de tien weken om waren, ging ik weer naar dien meneer." „N°u," vroeg hij, „hoe is 't met m'n hondje?" „Ach," zei ik, „ik heb slecht nieuws. Uw hondje is een heel ondeugende hond geweest. Dat hondje is me erg tegengevallen?" „Hoe zoo? Praat hij niet?" „Praten, meneer?" zei ik, „praten? Nou, en óf. Hij praat net als een mensch. Hy praat zóó goed, dat ik hem aldoor heb meegenomen voor gezelschap. En verleden week ben ik met hem langs de rivier gaan wandelen. gepraat, dat de we gingen zit- ten, keek hij me aan en vroeg: Nou, is er nog wat nieuws van den ouwe, van dien pennelik- ker?" „Welke ouwe?" vroeg ik streng. „Och, die kantoorfrik, m'n baas." „Als je mijnheer Loutre bedoelt," antwoord de ik spinnijdig, „dan moet je hem zoo noe men en denk er aan, dat je in 't vervolg je fatsoen houdt." „Nou, mij ook goed," zei hij onverschillig. „Is er nog nieuws van dien boekhouder Loutre? En weet je ook, amice, of hy de doch ter van meneer Fourbecourt nog wel eens zoent?" „Toen mijnheer Loutre," zei ik, „toen ben ik zóó razend kwaad op dat hondje geworden, dat ik 'm zoo in 't water geschopt heb- «»n toen is ie verdronken." „En weet u, meneer, wat de boekhouder van meneer Fourbecourt toen deed?" besloot het mannetje met een grijnslach, „wel, toen heeft hy me nog driehonderd francs gegeven als ik 't aan niemand vertelde." Nu lag het kasteel van den grootvader van den kabouterbaas heelenvaal omringd door water. Nooit kwam daar iemand meer en Tuimeltje moest dus een bootje zien te vinden om er naar toe te kunnen varen. Dicht by een huisje gekomen, zagen ze een waschkuip staan en gelukkig konden ze die na een heele hoop moeite naar het water dragen. Ze hoorden in de verte iemand aankomen en zagen dat het de juffrouw was uit het huis. Nu konden ze fyn roeien. Tuimeltje lag heelemaal achter over in de kuip en liet van tijd tot tyd de schop, die hij als roeispaan gebruikte, op en neer gaan. „We hebben nog tyd genoeg", zei Tuimeltje opeens. „Laten we naar dat huisje van straks teruggaan, ik weet een fün kunstje" en zoo dobberden ze weer terug naar de boerdery. „Zie je daar dien waschdraad met al dat goed eraan", begon Tuimeltje. ,,Nou, daar zal ik eens overheen dansen." Dat was nog eens leuk, vond Kruimeltje en hy verwonderde er zich over, dat Tuimeltje zoo leuk kon huppelen. „Dat kan ik ook wel", zei Kruimeltje en nadat hy op de paal geklommen was, waagde hy zich ook op het koord. Maar het beviel hem niet zoo goed als Tuimeltje!!!! Het schijnt voor sommige profeten 'n simpele taak te zijn de toekomst te voorspellen. Dat de film er op dit oogenblik 'n beetje an ders uitziet dan men veertig jaar geleden kon vermoeden, is zelden een aanleiding tot het in acht nemen van eenige reserve als het er om gaat te voorspellen wat er over veertig, vijftig jaar van de film zal geworden zijn. Nu schrijft Hofrat dr. Paul Schrott in het Wiener Journal met groote stelligheid, dat de film over vüftig jaar volkomen plastisch zal zyn, volkomen natuurlijk gekleurd en volkomen natuurlijk van geluid. De toeschouwer zal geen wit vlekje meeT vóór zich zien en op het doek zullen plotseling figuren en landschappen ont staan, die van een verbysterende realiteit zul len zijn en zich nauwehjks van de werkelükheid zullen onderscheiden en waarby men misschien de bloemen des velds in de bioscopen zal ruiken enz. enz. Ja, zelfs bestaat de mogelyk- heid dat de film ons het Uebertheater der toe komst zal schenken. Aldus ongeveer dr. Paul Schrott, die misschien nog geiyk zal hebben, al hopen we op het te gendeel. Het is dan ook niet de vermoedeiyke juistheid van zyn voorspelling, die ons hin dert, maar de biymoedigheid waarmede hy zijn profetie (een goedkoope profetie, overigens) neerschrijft. Schrott schijnt het verrukkelijk te vinden dat de realiteit in de toekomst geen transformatie meer ondergaan zal in de bios coop en ziet in het Uebertheater der toekomst zelfs een „geschenk" waar we blij mee moeten zyn. wy zyn dat niet. wy verfoeien alle pogingen om de film geiyk te maken aan het tooneei en zouden wenschen dat de cinematografische verbeelding haar volledig eigen vorm kon krij gen, opdat eindelijk de waarheid zal doordrin gen, dat tusschen film en tooneel eenvoudig geen aanknoopingspunten te vinden zyn. Dat fa meuze Uebertheater zou daartoe een ernstig beletsel vormen, al vreezen we, dat we ook daar aan niet zullen ontkomen. Intusschen zyn het niet deze illustere uitvindingen, die de evolutie der filmkunst zullen bepalen. Tusschen al die goocheltoeren door biyven de weinigen, die de film als uitdrukkingsmateriaal aanwenden, hun weg gaan en zij zouden het zijn, die niet in de techniek ondergaan doch er boven uit zul len komen door ze te bedwingen. Het zal zijn, zooals het nu is en steeds was, de meeste films zullen technisch knappe reproducties zyn, in enkele films zal plotseling het wonder zich manifesteeren. Uiterst hinderlijk en vol ge varen is het, wanneer meer dan twee fietsers naast elkaar rijden. (Op smalle wegen en paden Is zelfs twee nog te veel S A T? A ÏÏ^MIVTC1 op blad zi^n Ingevol£e de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 *7^4O m levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7^0 <- een on£eval met F M si ifi ll| I* 3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen i tJ XI doodelijken afloop «Uv# bij verlies van een hand, een voet of een oog „Zeer goed, is mij gezegd. Het jonge meisje *s onmiddellijk naar huis gebracht. Na zulk een vermoeienis en angst heeft zy behoefte aan hist." „O, daar is zij!" Dat was de sopraanstem Lily Darolles. „Oef! Hier is het beter dan buiten! O, "efste, wat hebben wy een angst uitge staan!" Zy kwamen er allen aan. Mynheer de Rives had ze al geteld en bestelde zeven grogs. „Hoe gaat het met Paulette?" vroeg ik. Zy antwoordden allen tegelyk en ik hield ®At voor goed nieuws. Terwijl zy twee tafeltjes tegen elkander schoven om er een van te Shaken, naderde Robert Lebreuil my. „Wat ben blij, juffrouw," ze hy, „dat u veilig hier ge- hieven bent. Ik vroeg mij af wat er van u ge erden was in dat vreeselijke weer." Uus in ai die ontroeringen had hy aan mij gedacht, had hy zich om my bekommerd. Het e®k my, dat het mijn eigen Robert was, die vAnuit het land der droomen tot mij sprak. >Jk had het haar wel gezegd," riep "de sopraan van Lily, die met alle geweld de stem men van Maurice. Michel, en de anderen wilde overschreeuwen. „Ik zei, je gaat te ver, met dit weer moet je oppassen. Zij wil altijd haar eigen hoofdje volgen, maar het is eens een goede les geweest!" Mynheer de Rives wilde zich ook laten hooren: door een kolossale Inspanning verhief zich zyn stem boven het orkest van opgewon den stemmen: „Ik had u toch gewaarschuwd! Om u het voorbeeld te geven, heb ik my van myn bad onthouden.... Kellner, waar blyven de grogs! Ik had toch gezegd, dat ze gereed gehouden moesten worden!" Ik stopte mijn ooren dicht en probeerde niet eens nog iets te zeggen. Te midden van dat lawaai en die opgewondenheid bewaarde de goede, dikke Georges Peral alleen zijn kalmte. Niet bleeker of rooder dan gewoonlijk rookte hy rustitg zyn sigaret, wachtend op zyn grog. „Ziedaar een man, die zich voor anderen geen moeite geeft!" dacht ik- „Och. hy is onver schillig voor alles!" Eindelijk kwamen de glazen warmen grog. De opgewonden stemmen zwegen. Naast mij zat Marianne, die letterlyk groen zag, ondanks den warmen drank, dien zij langzaam dronk. „Liefste vriendin," zei ik, „men zou zeggen, dat jy de drenkelinge bent. Wat zie je er uit!" „Ik zou wel de drenkelinge willen zijn," fluisterde zij, toen zy zeker was, dat niemand op haar lette. „Maar. Marianne, wat vertel je nu?" „Wat is Paulette gelukkig!" hernam zij op denzelfden tragischen toon. Ik begreep er niets van. „Denk toch na, Denise, wat een geluk moet dat zyn altyd die herinnering te mogen koes teren, dat het Georges Peral was. die zyn leven gewaagd heeft om je te redden! In zyn armen naar het strand terug gebracht te worden.... hem je leven te danken te hebben...." „Is het Georges, die Paulette gered heeft?" Dat zei ik op zulk een scherpen toon, dat het gesprek van de anderen opeens stokte. „Maar dat heb ik je al wel drie keer gezegd," verklaarde Michel. „Absoluut niet." „Maar het is hier ook zoo'n lawaai, dat iemand zich niet verstaanbaar kan maken." „Het was Georges?" herhaalde ik fluisterend. „Dacht je, dat het een ander was?" vroeg Michel. Ik begreep hem, hy bedoelde, dat ik den anderen Robert getooid had met den kroon van .menschenredder. Maar werkelyk, daar had ik niet aan gedacht. Mijn neef moest echter voor die aardigheid boeten. „Om de waarheid te zeggen, dacht ik dat jy het was. jy en Paulette zijn zulke dikke vrienden. Weet je wel, dat het je niet edel staat Georges je flirt te laten redden?" „Och, wat zal ik daarop zeggen? Ik ben niet zoo'n goed zwemmer en ook geen held zooals Georges." „Kom, kom, houd er nu eens mee op," zei de held al lachend. „Laten wy over iets anders spreken." „Maar ja, 't is waar, u zit daar zoo kalm alsof er niets gebeurd is!" zei ik zeer opge wonden. Marianne kon er geen hoogte van krygen. „Hoe zou het anders kunnen of Paulette wordt dol verliefd op hem!" fluisterde zy my in het oor. „Wel, en Michel, wat moet er van dien armen jongen worden?" antwoordde ik lachend. Dien dag hadden wij de gelegenheid er ver der over te spreken. De storm werd zoo hevig, dat wy begrepen, dat er geen sprake van kon zijn in de kleine two-seater van Michel naar Saint-Flavien terug te keeren. Michel belde zijn moeder op en er werd besloten, dat wy in Fleurville zou den overnachten. Ik zou bij mevr. Daubel een onderkomen vinden, terwijl de jongelieden ln de Albatros zouden logeeren, want Georges kon evenmin naar huis teruggaan. Het slechte weer hield ons den heelen avond thuis. Wat kon ik beter doen dan vroeg ter ruste gaan? De hitte, het gevaar, de ontzet ting en het onweer hadden onze zenuwen danig in de war gebracht. Marianne bracht my naar de logeerkamer, zij wilde zich er van overtuigen, dat het my aan niets ontbrak. Was de zeep wel naar myn zin? Wilde ik nog een deken hebben? „Wees gerust, Marianne, alles is volmaakt in orde: die zeep heeft een fijnen anjeliergeur, die deken is 'juist zooals ik dien het liefst heb. Ga dus onbezorgd uitrusten van je ontroeringen. Neen. neen, laat de gordijnen open, ik ben niet bang voor den bliksem en wat ik vanuit het bed van de woedende zee kan zien, is te grootsch om zulk een schouwspel niet te genieten." „Goeden nacht. Denise." „Goeden nacht, Marianne. Kom, arme vrien din, ga toch een oogenblik zitten in plaats van daar bij de deur te blyven staan als een kina, dat zou willen huilen. Je hebt er behoefte aan om te babbelen, dus spreek, myn lieve Marianne." „Maar er is niets te vertellen, Denise!" „Praat toch maar." Zy loosde een zwanen zucht en zei op kwynenden toon: „Je zult moeten toestemmen, dat de dingen op deze wereld verkeerd gaan. Dat was van middag een avontuur, waarvan de helden zyn Georges Peral en Paulette Ginoux, twee personen, die te voren zich nooit om elkaar bekommerden, terwyl ik als stomme er by zit." „Je brandt voor hem met een ge"heime vlamIs het niet zoo. Marianne? Ik moet bekennen, je hebt geen geluk, jij had moeten verdrinken." „Als je er mee gaat spotten, zal ik niets meer durven zeggen. En toch, Denise, die red ding zou zoo romantisch, zoo als door de Voorzienigheid verordend zijn geweest." „Zeg eens. Marianne, waarom bemin Je of meen je Georges te beminnen?" Zy aarzelde een oogenblik, terwyl een vree selijke donderslag het huis deed trillen. „Mis schien omdat hij my nooit het hof maakt, omdat zijn prachtige energie mij zoo moeilyk lykt te veroveren.... omdat hy, als hij eens zal beminnen.... het voorgoed zal zyn." Het geloei van wind en zee werd sterker, het was alsof een bende wolven daar buitén huis hield of verdoemden hun kreten ten hemel deden opstygen. Ik voelde mij niet op myn gemak, ik kreeg het koud en rilde. „Ik geloof echter," ging Marianne op moe- deloozen toon voort, „dat hij nooit iemand zaï beminnen." Met een ruk verwierp ik die sensatie van koude. Vermoedde Marianne hoe bespottelyk de toestand was? Arme verblinde! Het was toch eigenlijk komiek, die verheffing van Georges op een hoog voetstuk, ongenaakbaar als een held, en dat tegenover mij, die hem had afgewezen! Die goede Georges! Hij kon niet vermoeden, met welke romantische kleu ren Marianne hem tooide. „Hij zal nooit iemand beminnen," had zij gezegd. Een opwelling van ijdelheid spoorde mij aan om de waarheid te bekennen. „Eens en dan voor goed," dat is mogelijk, maar „niemand" dat is niet zoo. ik ben er het bewijs van." Gelukkig kon ik die woorden nog weerhouden. Ja, hij had mij ten huwelyk gevraagd, maar was ik er zeker van, dat hij mij beminde? Neen, Marianne had het wel goed gezien: Die goede Georges was niet vatbaar voor liefde. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 7