Een boek over de R.K. Pers
<7(etvebfiaal den da$
Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland
BOSCHBRAND
DE PLASTISCHE FILM
r
N-l-E-T-N-A-A-S-T-E-bK-A-A-R
De onbekende Verloofde
WOENSDAG 24 JUNI 1936
-
Turanisch heidendom
Beethovens werken
Een nieuwe uitgave
tïï I Het hondje ven
stukken er af I den boekhouder
vlogen. En- toen I
Wat zal haar toekomst zijn?
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
DOOR LEMAIRE
M. van Meerdervoort Het
Bolwerk van den blinden
■pionier N.V. Paul Brand's
Uitgeversbedrijf Hilversum
1936.
Een geschiedenis van de Roomsch Ka
tholieke dagbladpers in Nederland,
waarin zelfs de naam van Willem
Nieuwenhuis niet genoemd wordt, mist een
hoofdstuk. Het is het hoofdstuk over den
geest van deze pers.
Uit het magere boekje van M. van Meer
dervoort, dat het resultaat heet te zijn van
tallooze overwonnen moeilijkheden, komt
hien met betwijfelbare nauwkeurigheid
zekere gegevens te weten over de oprichting
Van allerhande kranten, over de directeuren
en hoofdredacteuren van deze organen,
over de wisselvalligheden des lots, waaraan
een dagbladbedrijf onderworpen is, maar
te nauwemood hoort men wat het karak
teristieke verschil is tusschen b.v. De Tijd
en De Maasbode, terwijl de distinctieve
kenmerken van bv. De Westerbode, ten be
hoeve der Naaldwijkers gedrukt bij de
Nieuwe Delftsche Courant, geheel in het
duister blijven, al staat hier ter compensatie
de mededeeling tegenover, dat het gratis
Weekblad „De Zaaiers", verschijnende te
Voorburg, inzake de plaatselijke bericht
geving goed verzorgd is. Er is m.a.w. ge
probeerd aan eiken heilige zijn kaarsje te
gunnen, overigens zonder veel onderzoek
haar de motieven der heiligverklaring. De
Papieren berg van nieuwsbladen, wier
titels te zamen ruim vijf kolom van den
inhoud beslaan, moeten wij dus maar gratis
beschouwen als het gelukkige gevolg van
een heldhaftige worsteling, eertijds ingezet
door den blinden pionier Joachim Lesage
ten Broek. Te Zevenbergen in Noord-Bra
bant verschijnen drie Roomsche kranten,
hiaar daar is één Roomsche parochie. Voor
den auteur van het boek „blijkt" uit deze
omstandigheid alleen „dat Zevenbergen
ruimschoots van nieuws wordt voorzien",
o.i. wel het minst beduidende van al wat
er uit blijken kon!
Busken Huet heeft eens gezegd, dat de
geschiedenis van onzen roem de geschie
denis zou zijn van onze schande, de heer
Van Meerdervoort maakt den indruk, de
geschiedenis van onzen roem te zien onder
dit oogmerk, en hij catalogiseert zorgvuldig
alle afscheidingen, alle opheffingen en alle
oprichtingen van katholieke bladen in de
Nederlandsche gewesten, alsof de veelheid
de verzekering bood van de voortreffelijk
heid, en alsof alle bedenkingen in het niet
Verzonken, zoodra het product van eenigen
commercieelen ondernemingsdurf maar ten
doop is gehouden als goed katholiek. Hoe
het er financieel bijstaat met die bladen,
Wordt terloops medegedeeld. Het komt
hierop neer, dat De Tijd slecht gaat, dat
Ue Maasbode ernstig heeft moeten bezuini
gen, dat de commercieele resultaten van
Vele kleinere bladen ten zeerste bezwaard
Sijn, terwijl overal gescharreld wordt of
gescharreld werd met het krantenpapier,
Van drukkerij naar drukkerij, van uitgeverij
haar uitgeverij, soms van redactie naar
redactie. Men moet wel verschrikkelijk diep
overtuigd zijn, dat elke verandering in
he katholieke pers per se een verbetering is,
°m al dit onbelangrijke geharrewar mede
te deelen als cultuurhistorie en dan te
denken, dat men iets goeds doet! Wat de
katholieke pers in werkelijkheid be teekent,
zal niemand uit de brochure van M. van
Meerdervoort kunnen opmaken, doch de
Andersdenkende zal glimlachen over de
haïveteit, waarmede de Roomschen klaar
blijkelijk prat gaan op hun eigen naarste
belachelijkheden. Welke opvatting heeft de
katholieke journalist van zijn taak? De
schrijver vertelt, dat mr. Jan Derks in het
Weekblad V r ij d a g „over de verantwoor
delijkheid van den kathoheken journalist
een meening voorstaat, welke verre ver
schilt van den geest, welke spreekt uit tal
looze uitlatingen van Kerkelijke hoogwaar
digheidsbekleders."
Onze meening betreffende de journalis
tieke verantwoordelijkheid is vrijwel tegen
overgesteld aan de paradoxale opvatting
van mr. Jan Derks, die in de practijk doet
Wat hij kan om zijn eigen theorie te ver
loochenen, doch dit neemt geenszins weg,
dat wij de functie der kerkelijke hoog-
Joachim Le Sage ten Broek, de „Blinde
pionier"
waardigheidsbekleeders, met allen gepasten
eerbied voor hun inderdaad groot gezag,
toch onmogelijk kunnen zien als de regu
lator dier verantwoordelijkheid, en dat wij
zelfs meenen, te kort te doen aan den
gepasten eerbied door deze hoogwaardig-
heidsbekleeders op zulk een wijze voor te
stellen als hoofdredacteuren achter de
schermen. Indien onze kranten door iets
anders uitmunten dan door onderlinge
zakelijke concurrentie, is dit ontsnapt aan
de aandacht van mr. van Meerdervoort,
maar juist dit kenmerk, waarvoor hij geen
oog had, diende het eigenlijke onderwerp
te zijn eener verhandeling als dewelke hij
zich voornam te schrijven. In het verleden
neemt hij eenige onafhankelijkheid waar,
speciaal bij Mgr. Smits, maar moeten wij
en de andersdenkende lezers gelooven,
dat het met deze onafhankelijkheid gedaan
is, en dat men zich in onze dagen tevreden
stelt, als het praedicaat R.K. de verzekering
biedt van de onfeilbare overeenkomst met
tallooze uitspraken, van wien dan ook?
Als er maar een krant is, schijnt M. van
Meerdervoort het Roomsche leven te zien
bloeien. Wat er in die krant staat, interes
seert hem nauwelijks. „De Tijd muntte uit
door hare oorlogscorrespondenties, die aan
dit blad 'n Europeesche vermaardheid be
zorgden" maar wat dezelfde Tijd beteekende
door onafhankelijke kritiek op het beleid
der katholieke politieke partij, of door het
streven naar een onafhankelijke apologie
van het katholicisme in de dagelij ksche
levenspractijk, vindt geen vermelding, om
dat het aan het debiet van het blad niet
altijd baatte. De zaken moeten goed gaan,
willen de menschen vertrouwen wekken,
zie daar het commercieele beginsel, waar
aan deze beoordeelaar van de katholieke
pers hare geestelijke beteekenis toetst. Zijn
boekje is eigenlijk plat, afschuwelijk plat.
Het is de uitdrukking van een zoogenaamd
journalistieke mentaliteit, die in werkelijk
heid bestaat in de afwezigheid van eenig
critisch vermogen. Wat Roomsch heet, ver
dient goedkeuring, aanbeveling, aanmoedi
ging, al zou het overigens misdadig zijn.
Zelfs datgene, wat M. van Meerdervoort
met een uiterst ongelukkig adjectief „de
integrale strijd" noemt, en waarvan hij
noch de portée, noch den voortgang heeft
begrepen, vindt in dezen burgerlijken cata
loog van gepasseerde Roomschigheden nog
een welwillendheid, omdat het een
„Roomsch" probleem stelde. Wij zijn met
dit boekje toe aan een verfoeilijke, zuiver
sectarische verafgoding van de al of niet
gerechtvaardigd aangewende letters R.K.,
die aan waarde verliezen, naarmate hun
bedoeling verruimd en uitgerekt wordt op
het Procustusbed eener algemeene gees
telijke nivelleering.
Het is wel duidelijk, dat M. van Meerder
voort niet was opgegroeid tot de taak, welke
hij als een heilig ideaal zich stelde, en
waarvoor hij beweert, de geweldigste moei
lijkheden te hebben getrotseerd, omdat de
jaargangnummers van vele dagbladen niet
kloppen met den oprichtingsdatum, en om
dat zooveel oude kranten onhervindbaar
verloren geraakten! Wat putte de schrijver
dan veel uit de kranten, die niet verloren
gingen? Mededeelingen omtrent directie
veranderingen, incorrecte gegevens, zooals
b.v. dat aan een katholiek dagblad de eerste
hoofdredacteur iemand was, die in werke
lijkheid nooit iets anders dan advertentie
colporteur is geweest, maar niets, let
terlijk niets omtrent de ontwikkeling van
den katholieken geest in Nederland, niets
omtrent de gewetensvragen van den heden-
daagschen katholiek, zelfs niets omtrent
den stijl, die in de verschillende bladen
gevoerd wordt. Voor zoover het betrouwbaar
is, kan men zijn boekje raadplegen als een
register voor de bestaande kranten-uit
geverijen, maar zulk een register bestond
reeds, en niemand heeft er behoefte aan.
De werkelijke katholieke strijd vindt in dit
werkje geen weerspiegeling, nog minder
een orgaan.
A. v. D.
Eenigen tijd geleden liep een bericht door
de pers aangaande het Tmanische heidendom
in Hongarije. De Hongaarsche minister van
binnenlancische zaken, Kozma, heeft nu in het
Hongaarsche huis van afgevaardigden ver
klaard, dat hij tot zijn leedwezen in de buiten-
landsche pers breede berichten over Hon-
gaarsch heidendom gevonden had, dat hij offi
cieel wenschte te verklaren, dat zulk een hei
dendom in Hongarije niet bestaat en hier
slechts sprake is van een onbeteekenende
dwaasheid, precies gelijk aan het „heiden-geval
van 1920", toen eenigen een paard offeren wil
den, doch dit opgeven moesten omdat ze geen
geld hadden, toen tot het offeren van een
geit besloten, doch ook het geitenoffer moesten
opgeven, omdat ze het dier niet koopen kon
den. De minister hoopte, dat het buitenland er
iiiiiiiiiiiiimii
iimnnmiiHe
Vu is 't weer volop zomer
En staat de zon weer hoog,
Vu blakert zij de velden
En stooft de bosschen droog.
Straks verft zij onze heide
In rijk en gloeiend paars,
Dan komen daar genieten
De grage wandelaars,
Ontvluchten zij de steden
I En zoeken bosch en hei,
Ze rooken cigaretten,
En denken er niet bij
Dan hebben zij genoten
Van 't schoonste van ons land,
En steken, onnadenkend,
Dat bosch, die hei in brand!
Dan spelen vlammentongen,
Dan hapgt er zware rook, 1
De horizon verduistert
I Door viezen, grauwen smook.
Dan branden daar die boomen
Tot 't kaal geraamte af,
En vinden vele dienen
In angst en pijn een graf.
En wat eens looverweelde,
Een bloeiend hei-veld was
Wordt daardoor een ruïne,
I Een veld van stof en asch
Hij, die daarvan de schuld draagt,
Heeft zeker groote spijt;
Maar 't beste is: voorkomen
Door méér voorzichtigheid!
HERMAN KRAMER
HlllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllMllllllillli?
nota van nemen zou, dat de „turanische hei
denbeweging in Hongarije" niets dan belache
lijke bluf was en slechts bestond uit „mar
melade-ceremoniën" van een paar verdwaasde
individuen.
(Ned. Chr. Persbureau)
Een hartstochtelijk boekenverzamelaar te
Boedapest, genaamd Patai, werden in een anti
quariaat oude werken van Beethoven voor 2
tot 3 pengoe per stuk te koop aangeboden. De
boekenhandelaar wilde de randbemerkingen uit
vlakken, maar Patai, wien deze notities waren
opgevallen, wist dit te verhinderen. Hij zag ter
stond dat het eigenhandige aanteekeningen van
den meester zouden kunnen zijn. Om zich te
vergewissen zond hij foto's van het handschrift
naar deskundigen in Weenen en Duitschland.
Weldra kreeg hij de verzekering, dat de aan
teekeningen inderdaad eigenhandige correcties
waren van den grooten componist en dat de
door hem verworven werken dientengevolge van
bijzonder groote waarde waren,
Patai heeft ook oude exemplaren der wer
ken van Mozart en Haydn ontdekt, eveneens
met eigenhandige randbemerkingen van Beet
hoven. Het merkwaardige is, dat men de door
Patai ontdekte uitgaven reeds sinds lang ver
loren waande en het blijft een raadsel, hoe zij
in een antiquariaat terecht zijn gekomen.
Baas," zei een zachte stem ergens achter
m'n linkerschouder, „wil je een echten
Gordon-Setter koopen?"
Het zwarte mannetje, dat me zoo aansprak,
was niet veel grooter dan het leelijke mor
mel, waarvan hij wenschte te scheiden. Maar,
ik bukte me toch, om het dier te streelen; ik
had me verveeld, de afleiding was me wel
kom.
„Dat is geen Gordon-Setter," zei ik. „'t Is
niet eens een Setter. Ik zou haast durven zeg
gen, dat 't zelfs geen hond is."
Het gezicht van 't mannetje betrok.
„Vertel m ij niets over honden, baas: 't is
een echte Gordon-Setter."
„Onzin," smaalde ik.
„Kom, baas," hernam het mannetje, „ver
telt u me nu niet, wat hij niet is. Ik heb ver
stand van honden. Ik richt honden af; ik leer
ze zelfs praten."
„Ga door," zei ik.
„Heuseh, mijnheer. Ik heb honden leeren
praten. Kent u mijnheer Loutre?" vroeg hij.
„Loutre, de boekhouder van de fabriek van
Fourbecourt, met dien langen knevel?"
„Die is 't. Ik heb z'n Spaniel afgericht. Ik
heb hem zelfs leeren praten. Heusch, mijn
heer. Ik had gehoord dat mijnheer Loutre dol
was op honden. Toen ben ik naar hem toe ge
gaan. Hij had een Spaniel, een Groenendaler,
een setter, een pointer, een leelijken buldog en
een mooie collie.
„Mijnheer Loutre," zei ik, ,4k houd van hon
den. Honden zijn lieve, hartelijke, verstandige
beesten. Ik begrijp ze; ik richt ze af. Ik zou
dolgraag uw honden africhten."
„Da's best," zei de boekhouder en toen floot
hy. En toen kwam z'n Spanieltje binnen en
dat rende maar om ons heen."
„Zou je m'n Spanieltje af kunnen richten?",
vroeg hij.
„Mijnheer!" riep ik, „dat lieve diertje is zóó
schrander, dat ik 'm praten zou kunnen
leeren; ja praten, mijnheer, net als wij."
„Neen," beweerde hij.
„Ja, mijnheer," hield ik vol. „Geeft u 'm
my maar mee, en laat ik 'm één les per week
geven; in tien lesjes kan hij met u praten."
„Enfin, dat kleine beest keek me zóó aan,
dat meneer Loutre wel begreep, dat ik met
honden overweg kon, en ik hoefde niet hing
meer te praten. Dus ik weg, met 't hondje en
drie honderd francs contant voor tien weken
les: ha, ha, ha," lachte het mannetje. „En
toen heb ik het hondje verkocht voor duizend
francs. En toen ben ik met m'n dertien hon
derd francs naar de stad gegaan en heb de
blommetjes buiten gezet. Een nieuwe broek,
en lekker eten en naar de cinema, wat je maar
wilt."
„Pas maar op," waarschuwde ik, „dat rne-
neer Loutre er niet achter komt."
„Die? Neen, meneer. Er was niets om achter
te komen. Toen de tien weken om waren, ben
ik er netjes heen gegaan.
„Zeg, hoe is 't met m'n hondje?" vroeg de
boekhouder.
„Meneer," zei ik, „met dat hondje is t
prachtig. Ik heb nog nooit zoo'n leep hondje
gezien. Dat beest kan al woorden zeggen.
Woorden, meneer
„Da's mooi," zei mijnheer Loutre, en hij
lachte tot achter z'n ooren.
Toen heb ik hem gevraagd., of ik dat Spa
nieltje nog tien lessen mocht geven. „Als we
dat doen," zei ik, „kan hy na dien tyd met u
praten, net als een gewoon mensch."
„Wel allemachtig!" riep de boekhouder, en
toen gaf hy me nog drie honderd francs voor
tien lessen. Ik heb ze aangepakt en ik ben
nog eens gaan fuiven!" Het mannetje smakte
met z'n lippen.
„Toen de tien weken om waren, ging ik
weer naar dien meneer."
„N°u," vroeg hij, „hoe is 't met m'n hondje?"
„Ach," zei ik, „ik heb slecht nieuws. Uw
hondje is een heel ondeugende hond geweest.
Dat hondje is me erg tegengevallen?"
„Hoe zoo? Praat hij niet?"
„Praten, meneer?" zei ik, „praten? Nou, en
óf. Hij praat net als een mensch. Hy praat zóó
goed, dat ik hem aldoor heb meegenomen voor
gezelschap. En verleden week ben ik met hem
langs de rivier
gaan wandelen.
gepraat, dat de
we gingen zit-
ten, keek hij me aan en vroeg: Nou, is er nog
wat nieuws van den ouwe, van dien pennelik-
ker?"
„Welke ouwe?" vroeg ik streng.
„Och, die kantoorfrik, m'n baas."
„Als je mijnheer Loutre bedoelt," antwoord
de ik spinnijdig, „dan moet je hem zoo noe
men en denk er aan, dat je in 't vervolg je
fatsoen houdt."
„Nou, mij ook goed," zei hij onverschillig.
„Is er nog nieuws van dien boekhouder
Loutre? En weet je ook, amice, of hy de doch
ter van meneer Fourbecourt nog wel eens
zoent?"
„Toen mijnheer Loutre," zei ik, „toen ben
ik zóó razend kwaad op dat hondje geworden,
dat ik 'm zoo in 't water geschopt heb- «»n toen
is ie verdronken."
„En weet u, meneer, wat de boekhouder van
meneer Fourbecourt toen deed?" besloot het
mannetje met een grijnslach, „wel, toen heeft
hy me nog driehonderd francs gegeven als ik
't aan niemand vertelde."
Nu lag het kasteel van den grootvader van den kabouterbaas
heelenvaal omringd door water. Nooit kwam daar iemand meer
en Tuimeltje moest dus een bootje zien te vinden om er naar
toe te kunnen varen. Dicht by een huisje gekomen, zagen ze
een waschkuip staan en gelukkig konden ze die na een heele
hoop moeite naar het water dragen. Ze hoorden in de verte
iemand aankomen en zagen dat het de juffrouw was uit het huis.
Nu konden ze fyn roeien. Tuimeltje lag heelemaal achter
over in de kuip en liet van tijd tot tyd de schop, die hij als
roeispaan gebruikte, op en neer gaan. „We hebben nog tyd
genoeg", zei Tuimeltje opeens. „Laten we naar dat huisje van
straks teruggaan, ik weet een fün kunstje" en zoo dobberden
ze weer terug naar de boerdery.
„Zie je daar dien waschdraad met al dat goed eraan", begon
Tuimeltje. ,,Nou, daar zal ik eens overheen dansen." Dat was
nog eens leuk, vond Kruimeltje en hy verwonderde er zich
over, dat Tuimeltje zoo leuk kon huppelen. „Dat kan ik ook
wel", zei Kruimeltje en nadat hy op de paal geklommen was,
waagde hy zich ook op het koord. Maar het beviel hem
niet zoo goed als Tuimeltje!!!!
Het schijnt voor sommige profeten 'n simpele
taak te zijn de toekomst te voorspellen. Dat
de film er op dit oogenblik 'n beetje an
ders uitziet dan men veertig jaar geleden kon
vermoeden, is zelden een aanleiding tot het in
acht nemen van eenige reserve als het er om
gaat te voorspellen wat er over veertig, vijftig
jaar van de film zal geworden zijn.
Nu schrijft Hofrat dr. Paul Schrott in het
Wiener Journal met groote stelligheid, dat de
film over vüftig jaar volkomen plastisch zal
zyn, volkomen natuurlijk gekleurd en volkomen
natuurlijk van geluid. De toeschouwer zal geen
wit vlekje meeT vóór zich zien en op het doek
zullen plotseling figuren en landschappen ont
staan, die van een verbysterende realiteit zul
len zijn en zich nauwehjks van de werkelükheid
zullen onderscheiden en waarby men misschien
de bloemen des velds in de bioscopen zal
ruiken enz. enz. Ja, zelfs bestaat de mogelyk-
heid dat de film ons het Uebertheater der toe
komst zal schenken.
Aldus ongeveer dr. Paul Schrott, die misschien
nog geiyk zal hebben, al hopen we op het te
gendeel. Het is dan ook niet de vermoedeiyke
juistheid van zyn voorspelling, die ons hin
dert, maar de biymoedigheid waarmede hy zijn
profetie (een goedkoope profetie, overigens)
neerschrijft. Schrott schijnt het verrukkelijk te
vinden dat de realiteit in de toekomst geen
transformatie meer ondergaan zal in de bios
coop en ziet in het Uebertheater der toekomst
zelfs een „geschenk" waar we blij mee moeten
zyn.
wy zyn dat niet. wy verfoeien alle pogingen
om de film geiyk te maken aan het tooneei
en zouden wenschen dat de cinematografische
verbeelding haar volledig eigen vorm kon krij
gen, opdat eindelijk de waarheid zal doordrin
gen, dat tusschen film en tooneel eenvoudig
geen aanknoopingspunten te vinden zyn. Dat fa
meuze Uebertheater zou daartoe een ernstig
beletsel vormen, al vreezen we, dat we ook daar
aan niet zullen ontkomen. Intusschen zyn het
niet deze illustere uitvindingen, die de evolutie
der filmkunst zullen bepalen. Tusschen al die
goocheltoeren door biyven de weinigen, die de
film als uitdrukkingsmateriaal aanwenden, hun
weg gaan en zij zouden het zijn, die niet in
de techniek ondergaan doch er boven uit zul
len komen door ze te bedwingen. Het zal zijn,
zooals het nu is en steeds was, de meeste films
zullen technisch knappe reproducties zyn, in
enkele films zal plotseling het wonder zich
manifesteeren.
Uiterst hinderlijk en vol ge
varen is het, wanneer meer
dan twee fietsers naast elkaar
rijden. (Op smalle wegen
en paden Is zelfs twee nog
te veel S
A T? A ÏÏ^MIVTC1 op blad zi^n Ingevol£e de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 *7^4O m levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7^0 <- een on£eval met F
M si ifi ll| I* 3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen i tJ XI doodelijken afloop «Uv#
bij verlies van een hand,
een voet of een oog
„Zeer goed, is mij gezegd. Het jonge meisje
*s onmiddellijk naar huis gebracht. Na zulk een
vermoeienis en angst heeft zy behoefte aan
hist."
„O, daar is zij!" Dat was de sopraanstem
Lily Darolles.
„Oef! Hier is het beter dan buiten! O,
"efste, wat hebben wy een angst uitge
staan!"
Zy kwamen er allen aan. Mynheer de Rives
had ze al geteld en bestelde zeven grogs.
„Hoe gaat het met Paulette?" vroeg ik.
Zy antwoordden allen tegelyk en ik hield
®At voor goed nieuws. Terwijl zy twee tafeltjes
tegen elkander schoven om er een van te
Shaken, naderde Robert Lebreuil my. „Wat ben
blij, juffrouw," ze hy, „dat u veilig hier ge-
hieven bent. Ik vroeg mij af wat er van u ge
erden was in dat vreeselijke weer."
Uus in ai die ontroeringen had hy aan mij
gedacht, had hy zich om my bekommerd. Het
e®k my, dat het mijn eigen Robert was, die
vAnuit het land der droomen tot mij sprak.
>Jk had het haar wel gezegd," riep "de
sopraan van Lily, die met alle geweld de stem
men van Maurice. Michel, en de anderen wilde
overschreeuwen. „Ik zei, je gaat te ver, met
dit weer moet je oppassen. Zij wil altijd haar
eigen hoofdje volgen, maar het is eens een
goede les geweest!"
Mynheer de Rives wilde zich ook laten
hooren: door een kolossale Inspanning verhief
zich zyn stem boven het orkest van opgewon
den stemmen: „Ik had u toch gewaarschuwd!
Om u het voorbeeld te geven, heb ik my van
myn bad onthouden.... Kellner, waar blyven
de grogs! Ik had toch gezegd, dat ze gereed
gehouden moesten worden!"
Ik stopte mijn ooren dicht en probeerde niet
eens nog iets te zeggen. Te midden van dat
lawaai en die opgewondenheid bewaarde de
goede, dikke Georges Peral alleen zijn kalmte.
Niet bleeker of rooder dan gewoonlijk rookte
hy rustitg zyn sigaret, wachtend op zyn grog.
„Ziedaar een man, die zich voor anderen geen
moeite geeft!" dacht ik- „Och. hy is onver
schillig voor alles!"
Eindelijk kwamen de glazen warmen grog.
De opgewonden stemmen zwegen. Naast mij zat
Marianne, die letterlyk groen zag, ondanks den
warmen drank, dien zij langzaam dronk.
„Liefste vriendin," zei ik, „men zou zeggen,
dat jy de drenkelinge bent. Wat zie je er uit!"
„Ik zou wel de drenkelinge willen zijn,"
fluisterde zij, toen zy zeker was, dat niemand
op haar lette.
„Maar. Marianne, wat vertel je nu?"
„Wat is Paulette gelukkig!" hernam zij op
denzelfden tragischen toon. Ik begreep er niets
van.
„Denk toch na, Denise, wat een geluk moet
dat zyn altyd die herinnering te mogen koes
teren, dat het Georges Peral was. die zyn leven
gewaagd heeft om je te redden! In zyn armen
naar het strand terug gebracht te worden....
hem je leven te danken te hebben...."
„Is het Georges, die Paulette gered heeft?"
Dat zei ik op zulk een scherpen toon, dat het
gesprek van de anderen opeens stokte.
„Maar dat heb ik je al wel drie keer gezegd,"
verklaarde Michel.
„Absoluut niet."
„Maar het is hier ook zoo'n lawaai, dat
iemand zich niet verstaanbaar kan maken."
„Het was Georges?" herhaalde ik fluisterend.
„Dacht je, dat het een ander was?"
vroeg Michel. Ik begreep hem, hy bedoelde,
dat ik den anderen Robert getooid had met den
kroon van .menschenredder. Maar werkelyk,
daar had ik niet aan gedacht.
Mijn neef moest echter voor die aardigheid
boeten. „Om de waarheid te zeggen, dacht ik
dat jy het was. jy en Paulette zijn zulke dikke
vrienden. Weet je wel, dat het je niet edel
staat Georges je flirt te laten redden?"
„Och, wat zal ik daarop zeggen? Ik ben niet
zoo'n goed zwemmer en ook geen held zooals
Georges."
„Kom, kom, houd er nu eens mee op," zei
de held al lachend. „Laten wy over iets anders
spreken."
„Maar ja, 't is waar, u zit daar zoo kalm
alsof er niets gebeurd is!" zei ik zeer opge
wonden.
Marianne kon er geen hoogte van krygen.
„Hoe zou het anders kunnen of Paulette wordt
dol verliefd op hem!" fluisterde zy my in het
oor.
„Wel, en Michel, wat moet er van dien armen
jongen worden?" antwoordde ik lachend.
Dien dag hadden wij de gelegenheid er ver
der over te spreken.
De storm werd zoo hevig, dat wy begrepen,
dat er geen sprake van kon zijn in de kleine
two-seater van Michel naar Saint-Flavien
terug te keeren. Michel belde zijn moeder op
en er werd besloten, dat wy in Fleurville zou
den overnachten. Ik zou bij mevr. Daubel een
onderkomen vinden, terwijl de jongelieden ln
de Albatros zouden logeeren, want Georges kon
evenmin naar huis teruggaan.
Het slechte weer hield ons den heelen avond
thuis. Wat kon ik beter doen dan vroeg ter
ruste gaan? De hitte, het gevaar, de ontzet
ting en het onweer hadden onze zenuwen danig
in de war gebracht.
Marianne bracht my naar de logeerkamer, zij
wilde zich er van overtuigen, dat het my aan
niets ontbrak. Was de zeep wel naar myn zin?
Wilde ik nog een deken hebben?
„Wees gerust, Marianne, alles is volmaakt in
orde: die zeep heeft een fijnen anjeliergeur, die
deken is 'juist zooals ik dien het liefst heb. Ga
dus onbezorgd uitrusten van je ontroeringen.
Neen. neen, laat de gordijnen open, ik ben niet
bang voor den bliksem en wat ik vanuit het bed
van de woedende zee kan zien, is te grootsch
om zulk een schouwspel niet te genieten."
„Goeden nacht. Denise."
„Goeden nacht, Marianne. Kom, arme vrien
din, ga toch een oogenblik zitten in plaats van
daar bij de deur te blyven staan als een kina,
dat zou willen huilen. Je hebt er behoefte aan
om te babbelen, dus spreek, myn lieve
Marianne."
„Maar er is niets te vertellen, Denise!"
„Praat toch maar."
Zy loosde een zwanen zucht en zei op
kwynenden toon: „Je zult moeten toestemmen,
dat de dingen op deze wereld verkeerd gaan.
Dat was van middag een avontuur, waarvan
de helden zyn Georges Peral en Paulette
Ginoux, twee personen, die te voren zich nooit
om elkaar bekommerden, terwyl ik als stomme
er by zit."
„Je brandt voor hem met een ge"heime
vlamIs het niet zoo. Marianne? Ik moet
bekennen, je hebt geen geluk, jij had moeten
verdrinken."
„Als je er mee gaat spotten, zal ik niets
meer durven zeggen. En toch, Denise, die red
ding zou zoo romantisch, zoo als door de
Voorzienigheid verordend zijn geweest."
„Zeg eens. Marianne, waarom bemin Je of
meen je Georges te beminnen?"
Zy aarzelde een oogenblik, terwyl een vree
selijke donderslag het huis deed trillen. „Mis
schien omdat hij my nooit het hof maakt,
omdat zijn prachtige energie mij zoo moeilyk
lykt te veroveren.... omdat hy, als hij eens zal
beminnen.... het voorgoed zal zyn."
Het geloei van wind en zee werd sterker, het
was alsof een bende wolven daar buitén huis
hield of verdoemden hun kreten ten hemel
deden opstygen. Ik voelde mij niet op myn
gemak, ik kreeg het koud en rilde.
„Ik geloof echter," ging Marianne op moe-
deloozen toon voort, „dat hij nooit iemand zaï
beminnen."
Met een ruk verwierp ik die sensatie van
koude. Vermoedde Marianne hoe bespottelyk
de toestand was? Arme verblinde! Het was
toch eigenlijk komiek, die verheffing van
Georges op een hoog voetstuk, ongenaakbaar
als een held, en dat tegenover mij, die hem
had afgewezen! Die goede Georges! Hij kon
niet vermoeden, met welke romantische kleu
ren Marianne hem tooide.
„Hij zal nooit iemand beminnen," had zij
gezegd. Een opwelling van ijdelheid spoorde mij
aan om de waarheid te bekennen. „Eens en dan
voor goed," dat is mogelijk, maar „niemand"
dat is niet zoo. ik ben er het bewijs van."
Gelukkig kon ik die woorden nog weerhouden.
Ja, hij had mij ten huwelyk gevraagd, maar was
ik er zeker van, dat hij mij beminde? Neen,
Marianne had het wel goed gezien: Die goede
Georges was niet vatbaar voor liefde.
(Wordt vervolgd)