DIE JAPON VAN VERLEDEN JAAR
Goede raad is niet
duur
OORBELLEN
Kaasbroodjes
De vrouw met de gouden stem
'n Weareld, wit van zomerzon
Hoe celofaan uitge
vonden werd
Spelletjes voor ver
jaardagen
ZONDAG 28 JUNI 1936
Niets nieuws onder
de zon
Kroningsfeesten in Mei 1937
Thans reeds plaatsen te bespreken
Het eerste draaiorgel
Lekker hapje bij de koffietafel
De uitvinder der naaimachine
werd schatrijk
De omroep ster der Ro-
meinsche Radio
Uit 120 stemmen gekozen
„Signore, Signori, buona nottel"
Jacht spelletjes
Wat doe ik?
BRABANTSGHE BRIEVEN
De dag woog zwaar op de
schouders
De japon van verleden jaar is voor de mees
ten onzer een veel grooter probleem dan
de japon van dit seizoen. Wij weten im
mers, dat wat in dé modemagazijnen tentoon
gesteld staat, het allernieuwste is.
Als wij er niet heelemaal zeker van zijn,
raadplegen wij de modetijdschriften en ten over
vloede bekijken wü de patronenalbums in de
groote winkels.
De voorlichting van het kooplustig publiek is
waarlijk van dien aard tegenwoordig, dat nie
mand met reden kan beweren niet op de hoogte
te zijn.
Eigenlijk is dit niet juist, want er zijn altijd
nog heele categorieën van vrouwen, die vol
strekt niet weten, wat nu eigenlijk nieuw of
modieus is.
De verkoopsters kunnen het u vertellen, hoe-
velen er zijn, die wat mode aangaat van toeten
noch blazen weten, maar noodig is dit niet
er is gelegenheid te over om zich behoorlijk
op de hoogte te stellen.
De gang van zaken, die het meeste succes
waarborgt, is, dat men terdege kennis neemt
van al het nieuwe, dat ontworpen en gebracht
wordt, dat men vervolgens te rade gaat met de
eigen uiterlijke tekortkomingen, waardoor al
dadelijk bepaalde patronen en stoffen uitge
schakeld moeten worden (nu de nieuwste des
sins bijna onmiddellijk na het verschijnen der
nouveauté's ook in de allergoedkoopste uitvoe
ring worden gebracht, behoeven wij de kosten-
kwestie niet meer voorop te zetten!) en dat
men ten slotte ten langen leste overgaat tot
den aankoop van iets nieuws.
Op deze wijze hebben wij de minste kans
bedrogen uit te komen. Tot zoover over het
nieuw aan te schaffen kleedingstuk.
Maar hoe moet het nu met die japon van
verleden jaar?
Het moderniseeren van een bestaande japon
kan buitengewoon veel voldoening schenken, als
wij ons aan bepaalde regels houden.
Ten eerste: verwerk bij bestaande stof altijd
ongeveer gelijk weefsel en kies nimmer een
materiaal of een kleur, welke het bestaande er
flets en verbleekt doet uitzien.
Ook als wij geen nieuwe stof willen (of kun
nen!) koopen, kunnen wij vaak van het voor
handen zijnde materiaal iets aard'igs maken.
Laten wij eens aannemen, mevrouwtje, dat
u in het bezit zijt van een gebloemde zomer-
japon, marocain of voile of cretonne, dat doet
er niet toe die u- te nauw is en te kort en er
zitten geen mouwen in engij hebt geen
dochtertje, voor wie gij het kunt vermaken.
Ook bezit gij bijv. 'n langen mantel met "bij-
bjjhcorend'e japon, welk complet gij, laten wij
zeggen reeds drie zomers hebt gedragen. De
kwaliteit van de stof ishopeloos goed, dus
gij kunt het niet met uw geweten (en uw
beurs!) in overeenstemming brengen, zoo'n kos
telijk stuk weg te doen, maar nog eens zoo dra
gen voor den vierden zomer dat is toch
wel een beetje erg.
Goede raad duur? t
Neen, heelemaal niet!
Is uw complet groen of lichtelijk verschoten
rose of saai beige of grijs? Geen nood!
Zet de schaar er in! Knip van het onderge
deelte van den mantel een paar modieuze half
lange mouwen zoo'n model met een kop, u
weet wel knip zes schulpen van 8 a 10 c.M.
hoog aan elkaar, dus als rand. Zet dezen rand
op den rok, waarvan gij dé taille hebt afge
tornd. De schulpen worden van boven rondom
ingeknipt en naar binnen toe omgevouwen en
geregen.
De nu korte mantel krijgt zoo noodig een
toegevouwen ruimteplooi ingezet in hei midden
van den rug. Men zorge bij het snippen een
smallen rechten rèep stof voor de tamelijk
breede ceintuur over te houden. Heeft de japon
rokklokken, dan zet men zoo noodig een of
twee klokjes in; vertoont de japon ingestreken
plooien, dan is een toegevouwen plooi beter op
naar plaats.
Het nieuwe mantelcostuum wordt nu zwart
of marineblauw geverfd. Als het soms een lin
nen pakje is: zwart linnen is het allernieuwste!
Terwijl het pak geverfd wordt, houden wij ons
bezig met de blouse.
Van de gebloemde zomerjapon maakt gij een
kwiek blousje met korte mouwtjes en inge-
rimpelde ruimte rond den hals (dit spaart u
het aanschaffen van een kraag of vest met
jabot uit!).
Het aldus ontstane geheel zal in niets meer
doen denken aan het complet, dat gij zoo vaak
droeg
Zoekt gij voor de zomervacantie naar iets,
dat uw japonnetjes van verleden jaar zal op
fleuren en dat niet teveel mag kosten, maak
dan een driekwart langen, lossen, ongevoerden
mantel van zwart of blauw geribde kunstzijde,
cloqué of linnen.
Cloquéstoffen hebben voor, dat zij aan beide
zijden draagbaar zijn; dus een mantel, die aan
beidé zijden is afgewerkt, kan men met de witte
(zwart genopte) of met de zwarte (wit ge
nopte) zijde naar buiten dragen.
Het model van onze afbeelding vraagt voor
taillemaat 46 met wijde mouwen 3 Meter van
86 c.M. breed en met gladde mouwen 2.30 M.
van 86 c.M. breed.
Wü herinneren onze lezeressen er aan, dat
van de op deze pagina verschenen foto's geen
patronen verkrijgbaar zijn.
Men kan ook donkerblauw kiezen of zwart
met een rose moes, maar dit heeft het nadeel,
dat men het lang niet bij alles kan dragen.
Blauw met rose genopt staat echter heel mooi
op een effen rose japon met een grooten, plat
ten, rosen hoed erbij.
Blauw met wit kunnen wij dragen bij licht
blauw, donkerblauw, wit, rose, geel, lichtgrijs.
Zwart met wit past bij zwart, wit, groen en
rood.
Een dergelijk gesmoesd dessin past alleen bij
effen stoffen. Bij moesjes, ruitjes, streepjes of
bloempatronen kunnen wij dezen mantel niet
dragen. De vrouw, die er prijs op stelt, dat
haar verschijning in alle onderdeelen den toets
der kritiek kan doorstaan, zorge ervoor, dat
een rose jurk, gedragen bij een blauw met wit
genopten mantel iets van donkerblauw ver
toont, hetzij knoopen of een dasje of een cein
tuur.
Bij een roode japon, waarbij we een zwart
met wit genopten mantel kiezen, zorgen wij
voor een breede zwarte ceintuur.
Dragen wij een effen japon met zoo'n ge-
moesden mantel, dan brengt een lakroode
handtasch een fleurige noot aan in dit zwart
wit geheel.
Hebben de vertegenwoordigers van het
moderne „schoone geslacht" er wel
eens bij nagedacht, dat wanneer zij
hun ooren met oorbellen versieren, zijn daarmee
een overoud, barbaarsch gebruik huldigen?
Het oorsieraad is wel na verloop van tijden
al kleiner en kleiner geworden; een gaatje dat
in het oor geboord is met een tamelijk dikke
naalcl, is tegenwoordig groot genoeg, er den
oorknop of oorbel in te hangen. Dit is in vroe
ger tijd anders geweest. De oude woeste volks
stammen stelden zich niet tevreden met zulk
een klein, bescheiden sieraad.
Onderscheidden hun oorhangers zich niet van
de onze wat cte stof betreft, waaruit ze ge
maakt werden, de omvang en zwaarte verschil
den des te meer van de tegenwoordige. Zij za
gen er geen gat in, de grootste, onmogelijkste
gevallen aan hun ooren te hangen als steenen,
stukken hout, terwijl ook wel versiering der
ooren met bloemen, gras- en
Hstroohalmen voorkwam.
Natuurlijk waren er voor
zulke omvangrijke voorwerpen
groote openingen in de ooren
nóódig/~In het béglri'hing rhert
er al zwaarder en zwaarder
voorwerpen aan, tot ze einde
lijk de door de „mode" ver-
eischte afmeting hadden ver
kregen.
Nog zijn de volksstammen
niet uitgestorven, die net op
dit punt zoover gebracht heb
ben, dat het oorlelletje tot
denschouder is uitgerekt
en de opening meer dan 5
c.M. bedraagt.
Een ider merkwaardigste
(misvormingen mogen we wel
zeggen, werd indertijd aange
troffen bij de roof- en oorlog
zuchtige volken van Massai
(Oost-Afrika). Van jongsaf
werd daar het oor dooi een
oorrekker tot de vereischte
grootte gebracht!
Bijna bij alle lage, ruwe vol-
(ken versierden zich, zoowel
het schoone vrouwengeslacht,
als het mannelijke, op deze
Wijze.
Een knaap uit Massai, die
tot krijgsman bevorderd is,
hangt in plaats van den oor
rekker, dien hij tot dan ge
bruikte, een sieraad aan zijrf
oor, dat bestaat uit een kwast
van ijzeren ringen. Eerst bij
het huwelijk dragen zoowel de
man als de vrouw een dub
bele schijf, spiraalvormig met
Op een zomerjapon van dof witte crêpe wordt een drie- k°Perdraad omwonden.
kwart mantel van blauw met wit gemoesde ribzijde ge- Misschien hebben wij hier-
dragen. De aangeknipte slipjes van het opstaande kraagje mede een onzer lezeressen ge-
worden van voren gestrikt en vormen de eenige sluiting inspireerd....?!
Thans reeds zijn te Londen te bespreken de
plaatsen, welke zullen worden bezet door
het publiek tijdens de feesttochten, ter ge
legenheid van de kroning van Koning Edward
in Mei van het volgend jaar. Langs de breede
avenue's, waarlangs de koninklijke stoet zal trek
ken, zullen tribunes worden opgesteld. Men re
kent op bijna tweemaal zooveel buitenlandsche
gasten als in Juni 1935, bij de feesten van wijlen
Koning George's jubileum.
De eere-tribunes moeten voor de autoriteiten
en de buitenlandsche vorstelijke en niet-vorste-
lijke gasten open blijven. De eerste rangen wor
den thans reeds voor £25 en meer verkocht.
Het stadsbestuur van Londen hoopt de hooge
kosten van de kroningsfeestelijkheden grooten-
deels te dekken door den verkoop der tribune
plaatsen.
Zwart mantelpakje van wollen georgette
met gebloemde voile blouse die aan den
rok is gezet. Een effen zwart hoedje en
lange zwarte handschoenen worden
hierbij gedragen, terwijl 't handtaschje
in de kleur van de blouse wordt gekozen
Van de kaasgerechten zijn het vooral de
gebakken 'gérechtjés, die gemakkelijk een
vaste plaats veroveren, op de lijst van
gerégéld terugkeferendé menu's, van elke huis
vrouw,
Bij de bereiding van gebakken kaasgerecht
jes is meestal jonge kaas het beste te gebrui
ken; deze smelt gauw bij 't warm worden en
we krijgen dan de bijzonder smakelijke com
binatie van het knappende korstje en de zachte
kaas.
Als voorbeeldt van een dergelijke lekkernij
noemen we gebakken aardappelen met kaas, en
kaasbroodjes (of gebakken boterham met kaas),
waarvan we hier het recept laten volgen. Deze
laatste zijn tevens zeer geschikt om U door 't
oude brood heen te helpen. De korstjes behoe
ven niet afgesneden te worden, tenzij zij zeer
donker en hard zijn.
We kunnen de sneetjes brood tevoren besme
ren met boter, dit maakt het omkeeren eter
kaasbroodjes gemakkelijker; noodig is het ech
ter niet, daar tijdens het bakken toch voldoen
de boter in het brood trekt.
Voor 4 personen heeft men noodig:
8 sneetjes oud brood (een of twee dagen
oud)
150 gram (IK ons kaas),
80 gram (bijna 1 ons) boter (4 afgestreken
lepels) desverkiezend wat peper en zout.
Leg de sneetjes brood twee aan twee op el
kaar, met een dikke plak kaas er tusschen.
(Besmeer desverkiezend eerst de sneetjes brood
met een deel van cte boter). Als het gerechtje
wat pikant gewenscht wordt, strooi dan wat pe
per en zout over de plak kaas. Bak de belegde
broodjes, in ongeveer 10 minuten, aan beide
kanten mooi goudbruin, in de gesmolten boter.
De kaas moet tegelijkertijd zacht worden.
Presenteer de kaasbroocljes zoo warm moge
lijk, als voorgerecht of als lekker hapje bij de
koffietafel.
In 't begin der regeering van Lodewijk XIV
werd het eerste draaiorgel naar Parijs ge
bracht en de man, die den Parijzenaars
dit nieuwste snufje voorzette, maakte er uit
stekende zaken mede. Zelfs het Hof gaf uiting
aan zijn bewondering. De opgang, dien de man
met zijn wonder-instrument maakte, en de
goudstukken, die in zijn zak vloeiden, brachten
hem ertoe, een tweede' te laten vervaardigen,
dat nog viermaal grooter was dan het eerste.
De reclame middels aanplakbiljetten en om
roepers deed den volke kond, dat het nieuwe
orgel alle stukjes zou spelen, die het volk maar
wenschte. En inderdaad speelde het nieuwe
wonder eenige liedjes en marschen, clie het
volk wilde hooren. Dit baarde groot opzien; ook
de Koning hoorde er van en de eigenaar werd
met zijn orgel aan het Hof ontboden.
Het nieuwe orgel overtrof des Konings stout
ste verwachtingen. Maar Lodewijk was nieuws
gierig een Koning mag dat zijn en wilde
het geval nu ook wel eens van binnen zien. De
eigenaar weigerde, totdat Zijne Majesteit ope
ning van het instrument beval
De „constructie" bleek zeer eenvoudig: het
was de kundige zoon van den orgelman, die aan
de wenschen en verlangens van het publiek ge
heel in zijn eentje tegemoet kwam.
Niettegenstaande dit bedrog zich als een loo
pend vuurtje snel door Parijs verbreidde, bleef
de man nog goed verdienen met zijn „draai
orgel"!
In 1846 kreeg Howe, de uitvinder der naai
machine, die voor de tegenwoordige huis
vrouw bijna onmisbaar is, in Amerika het
octrooi voor zijn uitvinding. Het had hem zeer
veel moeite gekost, het benoodigde geld daarvoor
bijeen te brengen. Hij begaf zich naar Engeland
om zijn rechten te verkoopen, maar zooals het
bij een uitvinding maar al te vaak voorkomt,
niemand geloofde aan de toekomst van Howe's
vreemdsoortige machine.
Howe was eindelijk van alle middelen ontbloot
en zag zich genoodzaakt, zich als kok op een
vaartuig te verhuren, om op die wijze weder naar
Amerika terug te kunnen keeren.
Anderen hadden daar inmiddels van Howe's
uitvinding partij getrokken, want hij was on
voorzichtig genoeg geweest om haar niet ge
heim te houden. Om zijn rechten te handhaven
moest hij een proces voeren, en om daarvoor het
geld te krijgen, verhuurde hij zich bij een in
strumentmaker. Hij werd door eenige vrienden
ondersteund en won ten slotte zijn proces.
Van toen af kon hij zijn fortuin als gemaakt
beschouwen. Van elke machine, die in Amerika
werd verkocht, ontving hij nu veertien dollars.
Binnenkort was hij dan ook schatrijk, want bij
duizenden werden de naaimachines vervaardigd,
en deelde alzoo niet het lot van de meeste uit
vinders, die arm en in vergetelheid stierven.
Een der bekendste persoonlijkheden van
Italië ja men kan wel zeggen over de
geheele wereld, te Londen, Parijs en
New-York, in het Noorden en in het Zuiden,
overal, waar een radiotoestel staat, is mej.
Marie Louise Boncompagni, de radio-omroep-
ster van den Romeinschen zender, algemeen
bekend als „La voce di Roma". Haar geldt ons
bezoek, haar, wier stem wij slechts kennen.
Buiten in een nieuwe wijk van Rome, aan
den voet van den Monte Mario, ligt het Ro-
meinsche radio-zendstation; van hieruit spreekt
de eeuwige stad over de geheele wereld. Het
groote paleis aan den Via Montello is van den
radio-omroep en op onze vraag, waar zich
Signora Boncompagni bevond, kregen wij het
verzoek even te wachten in de platenbiblio-
theek, een eenvoudig, vierkant vertrek, slechts
versierd met borstbeelden van Mozart, Liszt en
Beethoven.
Naast deze bibliotheek bevindt zich de
studio, slechts van het eerste vertrek geschei
den door een dikke, met wol en leder om-
kleede deur. Het roode lichtje verdwijnt en
een jongedame opent de deur. ,,U wenscht me
te spreken?" vraagt ze dan. „Ik ben Marie
Louise Boncompagni, de omroepster van
„Radio Roma".
Typisch: onwillekeurig denkt men: die stem
ken ik! En nóg typischer is het, dat men zich
van zoo'n jongedame altijd een andere voor
stelling maakt, dan ze in werkelijkheid is!
Wij zetten ons neer en Marie Louise gaat
vertellen: Als jong meisje wilde ik tooneel-
speelster worden. Ik dacht altijd aan Carmen
Marini, „de vrouw met de gouden stem", die
ieder seizoen als gast in de Opera optrad. Maar
tot het tooneel kwam ik niet, en voor kantoor
was ik evenmin geschikt.
„Toen de I.T.M. in October 1924 een adver
tentie plaatste in alle groote dagbladen, waarbij
men naar een jonge omroepster voor den nieu
wen zender-Rome vroeg, solliciteerde ik
met nog 120 anderen. Ik werd gekozen; het
was voor mij de heerlijkste dag in mijn
leven. Ik was er een beetje trotsch op, dat ik
uit zoovelen was verkozen. In de eerste vijf
jaren had ik geen assistente; ik moest alle be
richten, van welken aard ook, alleen omroepen.
Van den vroegen morgen tot 12 uur des nachts
zat ik voor mijn microfoontje, maar het wer
ken was prettig en nog prettiger was de ge
waarwording, toen ik mijn eerste brieven kreeg,
waarin men zijn bewondering voor mijn stem
uitte! „U bent voor radio-omroepster gebo
ren!" schreven velen mij."
„Kende u geen „microfoonkoorts", geen ner
vositeit bij uw werk?" vroegen wij.
„Natuurlijk wel! Maar alleen dan, wanneer
ik niet voor de microfoon sta!"
„Momenteel heb ik twee assistenten, maar het
avondprogramma en het „goeden, nacht" zijn
voor mij. Het „Signore, Signori - buona notte!"
laat ik aan geen ander over. Ik geloof, dat mijn
luisteraars anders niet goed zouden slapen, ten
minste dat werd mij ook al schriftelijk mede
gedeeld."
„Wat is uw prettigst omroepuurtje?"
„Mijn grootste vreugde is wei het kinderuur
tje. De kinderen noemen mij „tante Radio".
De briefjes, die ik van de kleintjes krijg, zijn
altijd het aardigst. Ik krijg er zelfs vanuit het
buitenland. Nog niet lang geleden kreeg ik van
een in Holland wonend Italiaansch meisje een
in de Italiaansche taal geschreven briefje, waar
in zij mij vertelde, dat zij trouw naar mijn
uurtjes luistert".
„U kunt zich bijna niet voorstellen, wat ik
allemaal van mijn luisteraars gestuurd krijg!
Wildvreemde menschen zenden mij met Kerst
mis de heerlijkste versnaperingen en het aantal
zakdoekendoosjes met Nieuwjaar bedroeg bijna
40!"
„Bevinden zich onder de aan u toegezonden
brieven ook liefdesbrieven?" waagde ik te
vragen.
Signora Boncompagni lacht en knikt van ja.
„Zelfs brieven, waarin de afzender mij ten
huwelijk vraagt, maar zulken inhoud neem ik
niet „aux serieus". Met Kerstmis kreeg ik een
grooten kerstboom toegezonden. Uit Zwitser
land kreeg ik chocolade, uit Nederlandsch-Indië
kreeg ik zijden stoffen, uit Frankrijk Fransche
parfum, uit Engeland sigaretten met de waar
schuwing „Rook er niet te veel van. Denk om
uw gouden stem!" Endan niet te vergeten de
talrijke kistjes vijgen uit Zuid-Italië en de ge
borduurde lapjes van de kleintjes, mijn klein
tjes! Het is een prettige idee te mogen spre
ken voor dankbare luisteraars."
Signora Boncompagni zwijgt even en vertelt
dan weer: „Het is roerend, zooals de kinderen
mij verwennen. Driejarige peuters komen naar
mij toe en vragen den portier „tapte Radio"
te mogen spreken. Als het eenigszins kan, laat
ik ze binnen. Ze brengen meestal zoetigheden
of veldbloemen voor mij mee. Dikwijls ook da
dels of vijgen. Toen ik mijn naamdag vierde,
kreeg ik van de kleuters zooveel bloemen en
vruchten, dat ik alles met twee taxi's naar
huis moest laten rijden! En de bonbons, die
mijn „vereerders" mij stuurden, daarvan trac-
teerde ik het uit 80 man bestaande orkest en
het geheele radio-personeel en wij hadden er
een week genoeg aan!"
Plotseling doet het „roode lampje" zich gel
den. Het roept Signora Boncompagni. „A rivi-
derla!" zegt zij ons lachend. „Verklapt U niet
ceveel van hetgeen ,,la Voce di Roma" U ver
telde!"....
Overhemden, sigaretten, sinaasappelen, as
perges in celofaanverpakking. Wie kent
niet dit glanzende dunne doorzichtige
materiaal, waarmede heden ten dage letterlijk
alles verpakt wordt?
Slechts weinigen weten hoe het celofaan uit
gevonden is. De uitvinder van deze stof is een
Zwitser, een chemicus, Brandenberger ge
naamd. Deze was werkzaam in een groote ka-
toenfabriek, al waar hij experimenteerde met
verschillende verfprocedé's. Op zekeren dag
kwam hi) op het idee om, met het doel de ka
toenen stoffen te glanzen, een cellulose-oplos-
sing te gebruiken. Vervolgens trachtte hij van
dezelfde oplossing een dunne doorzichtige film
te maken. Wanneer hem dit gelukte en hij zou
daarmede de weefsels kunnen overtrekken zoo
dat deze tevens zacht en buigzaam bleven, dan
zou men op deze wijze bijzonder mooie glan
zende stoffen kunnen fabriceeren. Zoo ontstond
bij deze proeven op zekeren dag het celofaan,
dat ten slotte de geheele markt veroverd heef*
Een prettig en opwindend spel is het jacht-
spel. dat in donker gespeeld wordt. Als je
van plan bent dit te laten spelen, moet je
van tevoren aan je makkertjes vragen, of drie
van hen een klein zaklantaarntje willen mee
brengen. De medespelenden worden verdeeld In
jagers en „wild"; drie stuks wild zijn voor dit
spel genoeg.
De jagers gaan zoolang in een andere ka
mer, om het „wild" gelegenheid te geven zich
te verstoppen achter gordijnen of in donkere
hoekjes. Ze hebben ieder een zaklantaarn bij
zich.
Als de jagers komen, geven ze eerst een
signaal: een schreeuw of een fluitje en begin
nen dan te jagen. Als de kinderen, die het wild
voorstellen, de jagers hooren komen, laten ze
voor één seconde het lantaarntje flikkeren, om
te toonen waar ze zijn. Dan moeten ze weer
stilletjes naar him schuilplaats kruipen, zon
der te worden gevangen. Zoo nu en dan laten ze
even het lichtje flikkeren. De jagers moeten
probeeren het wild te grijpen. Wie het laatst
gevangen wordt, -wint het spel.
Bij dit spel kan je eens fijn lachen! Zes of
meer spelers gaan op een rijtje op stoelen zit
ten. Eén wordt gekozen als leider. Hü gaat nu
achter den stoel van den eersten speler staan
en begint te gapen, een gek gezicht te trekken,
zijn vuist te schudden of iets anders te doen.
De speler mag natuurlijk niet omkijken. Na
een paar minuten vraagt de leider: „Wat doe
ik?" en de speler moet raden. Als hij goed raadt,
mag hij blijven zitten en de leider gaat achter
den volgenden speler staan; als hi) verkeerd
raadt, moet hij in een anderen hoek gaan staan
en aldoor blijven nadoen, wat de leider werke
lijk deed, net zoolang tot alle spelers een beurt
hebben gehad. Zoo gaat het met de andere spe
lers ook en 't is een heel koddig gezicht, al die
jongens of meisjes tegelijk malle grimassen te
zien maken!
Menier,
En als ik van den
morgen in de velden
kwam, toen de zilve
ren koelte van den
nacht nog daauwde over d'akkers 't was vóór
half vijf pas dan begost al rap het witte goud
van den nieuwen dag te waaieren en te flak
keren aan den Oosterkim, waaroverhenen den
dag over d'eerde vloeide als over den rand van
'nen overvollen bokaal.
Rosig wolkenschuim sproedelde en plekte in
vlokken boven den overvloeieriden kimrand.
Den nieuwen dag overstroomde de velden
in 'nen stagen lichtvloei, waaruit 'n nuchter
Zuidoosterke azemde, vol van den harsigen
keur van de bosschen. Hooger rees 't zonneke
■«it den gouwen bokaal. En d' eerste zonne-
pieken schichttien over de zware korenkolven
van den grijzen graanakker. 'tWindeke scher-
relde vezelend deur de meterhooge steelen en
't zonneke begost z'n klodderkens goud te mor
sen in 't spulsche koren, 't Blaauw van de
korenblom begost open te gaan onder de kie
teling van zonnepiekskens.
'tWas lekker, 'twas malsch, 'twas deugd
zaam in 't land.
Den daauw peerlde op m'n sokken, 'n Flu-
weelen stilte hing over d' eerde. Niks was te
hooren dan 't vezelend koren, 'n gerucht als
van dwerrelenden motregen.
En altij rees 't zonneke hooger, van den
ender af, die wegnevelde in 'nen poeier van
witgloeiend stuifgoud. Toen ben 'k 't mes van
m'n zeis gaan wetten.
Want daar moest gehooid worden! Intus-
schen kwam m'n volk af. De halzen en armen
bloot, die in de zon glansden lijk. roodkoper.
De rookslierten uit de pijpen veegden blaauwe
streken deur de zonnebussels, die deur den
daauwnevel gulpten lijk ze wel 'ns doen deur
't gebrande glas van ons kerkramen.
Al rap tikten de hamers op de messen. 'Nen
stalen roffel kletterde over de velden en
echoowde teugen 't zwart van de bosschen,
waarin de zon al sleuven trok.
Ik verdeelde 't werk en toen vijf slagen uit
ons kerketorentje neervielen als uit 'nen bron
zen gong, dan slisten de zilveren sikkelmessen
al zuigend deur 't bonte grasgewas.
Den eersten zomeroogst!
Feller begost 't zonneke te pieken in oewen
nek. Donker kleurden de kielen op de gebogen
ruggen. Maar lekker zoog 't windeke over oew
bloote borst, dat ge 't voelde in oew oksels.
En hup, twee, drie, en hup twee drie sloegen
de messen lijk zonneschampen deur het ge
was, dat in rechte voren platviel over 't wije
veld. En hooger stond 't koren nou, waar
boven de daken der spulgoedhuizekes efkens
uitkwamen lijk de luie ruggen van soezende
koeibeesten boven welig grasgewas.
Onendig hoog spande den blaauwen hemel
van kim tot kim.
De weareld wier wit van zomerzon. En zwaar
begost den witten, trillenden dag te wegen
op oew schouwers.
Om zes uren stond 't zweet in m'n klompen.
Hooigeuren zwijmelden zwaar om oewen kop.
't Omgeslagen gras begost te geelen al, onder
de schroeiing van de zinderende zon, die beef
de voor oew oogen lijk 'n laaiend vuur. Toen
ben 'k wat nieuwe groentes en eerste petatjes
gaan uitdoen veur m'nen groentenwagel en
als Krist Stoffers, onzen koster den twee
klank klepelde veur 't Miske van meneer
Pastoor, dan plukte ik sjuust m'nen natten
kiel van m'n vel, schupte de rest van m'n
kieeren onder 'nen wilden heester en nam
m'nen duik in de blaauwe Mark, die koel was
Ijjk puren daauw. En 'k zwom'onder dien be
schaduwden boog van 't brugske, waar ik stil-
lekens dreef, zoo stillekes en deinend lijk 'nen
groenen schottel van de waterlelie, om zoo de
koelte te laten trekken deur m'n vel, tot in
m'n kokend bloed, 'k Had kunnen slapen zoo,
op deus koele bed van hemelsblauw! Alle
moeiheid uit m'n lijf; niks dan honger bleef
over! 'Nén zwaluw schoot onder 't brugske
door. Toen kreeg ik weer zin in beweging, dook
naar den witten bojem, nam 'n langzame glij
vlucht naar boven en voelde, onder water, 't
zonneke aankomen op m'n koele vel.
„En nou 'n bord vol eerebeesjes," docht ik
onder water al. Zooda 'k enkele minuten later,
als drie keeren 't klokske klepte van de Con
secratie, 'k had 'n klein kwartiertje ge
zwommen dus, rap op huis aanging mee
m'nen vollen kruiwagel bedaauwde, bros-
versche groentes.
M'nen kiel was weer droog, m'n vel koel en
den hrand uit m'n oogen. En da's geen op
schepperij, amico, maar 'k had 't gevoel van
sjuust uit de bedstee te zijn gestapt.
'Nen duik in 't blaauw van den hemel zelf,
allez, da's nou den daauw veur den moeien
mensch.
En als ik efkens later mee m'n Trui aan de
eerebeesjes zat, sjuust geplukt achter den erf,
jaha, échte! z.g. Bredasche aardbeien, die
lagen te drijven in d'r eigen vruchtensap, dik
van suiker, dan was deuzen zomermorgen
van zwaren arbeid, van 'n hemelsblaauw bad
en 'n papbord vol van bloedrood, sappig fruit,
dan was deuzen zomermorgen den gouwen
bokaal waar ik 'm had uit zien vloeien, meer
dan weerd! Want 't was 'nen morgen door
Onzenlievenheer over d'eerde geschonken, tot
plazier en tot geluk van al z'n Schepsels,
geenen vorst, geenen steuntrekker uitgezon
derd!
Zoo was dan deuzen morgen.
't Midden van den dag heb ik deurgebrocht
in de stad mee mijnen groentenwagel, maar
den avond zit ik hier onder m'nen notenleer
deus briefke te potlooien, onderwijle Trui heur
fulletomieke en advertenties leest.
M'n kruikske dubbel-gerste, da 'k van den
morgen aan 'n touwke in den waterput heb
gehangen, staat op tafel en d'ondergaande zon
fonkelt in m'n glas, of 't gevuld is, mee 'nen
brok gesmolten avondlocht!
Den mearel op de schouw van ons huiske
schalmeit zijnen avondzang over ons dorpke,
zoo schoqn dat zijnen gorgel soms koud over
oewen rug titst. Zoo zuiver, dat zijnen slag
zilverig echoowt in oew zielement. Zóó manje-
fiek, dat Trui den laaghartigen fullitongraaf
efkens stikken laat en mee 'n gelukkig lachske
op heuren roodgehranden mahoniekop, boven
den bril uitkijkt in den rossen avond, stillekens
genietend van 't mearelegefluit.
Den dag was zwaar. Vol van hitte. Zengend
oew vel, schroeiend de eerde, ja! blakkend
't windeke, dat traag en werm sleepte over de
witte weareld.
En 't is nou, of de gloeiing aan de lochten
hangt.
Zoo groot als 'n wagelwiel en ros als sintel-
vuur, zoo drijft de zon al zinkend deur de
schepping. Rosser, rooier, bloedrood op 't lest,
zinkt ze in den peersen ender.
Den mearel fluit ze achterna. De wolken
torens, die stille staan teugen de groenpeeri-
moeren locht, zijn ros beschenen van den
vuurgloed, die nog smeult, daar in dat bloeiend
zonnewonder, dat nóg de Schepping beheerscht,
smeulende, dovende als 'n stervend sintelvuur.
Ze staan daar, die rosse bergtorens, als dingen
uit den vreemde.
En dieper, dieper zakt de zon lijk 'n reuzen-
blom, die overrijp van heuren stengel buigt.
Dieper zakt ze weg, smeltende deur den en
der, die nou transparant is, als rood cello-
phaan.
Den mearel heeft Trui attent gemaakt op
dieën rossen vuurpoel aan 't Oosten. En klein
tjes tuurt zy zwijgend weg naar deus schep
pingswonder.
Dan is er niks meer dan 't vurige cellophaan,
dat nagloeit als doovend vuur.
En 'k vergat m'n potlooike te laten gaan.
Zooals Trui heuren graaf vergat.
Want efkens tooverde nog mijnen notenleer
om, in 'nen sprokeboom van geciseleerd goud.
Want efkens schaduwde over die rosse wol
kentorens nog dieper gloeiing.
En plots leek den hemel daar bezijen mijnen
erf van louter bladgoud.
't Was dat 'nen zwerm veugels huistoe trok,
de bosschen in, anders had ik m'n gerste warm
laten worden en deus briefke nie afgemaakt.
Daar zijn er nog meer, dan Trui en ik, die
den zomerdag hebben zien vexsmeulen.
Want van verre, gedragen op 't avond-
windeke, dat nou zoo lekker deur den noten-
kroon scherrelt, want van verre komt aange-
zoemd, zoo zwakskes als 't gegons van 'nen
glazenmaker, den harmonikamuziek van den
Blaauwe.
Die zit natuurlijk, op z'n hukken voor z'n
huiske, tusschen Aantje en de kinders, te fan-
taseeren op zijnen trekzak, die nou klinkt als
teer orgelspel in de kathedraal van Gods
schepping, waarin sjuust 't licht uit de hooge
boogramen bluschte, mee 'nen lesten schijn op
den vuurrooien mantel van God den Vader!
Zoo was den avond op ons dorpke. Trui rit
altü nog te zwijgen, te zwijgen dieën goeien
brompot, want ze heeft daar veul reden veur!
lo. Ik mot schrijven.
2o. Ze is doodmoei.
3o. Ze is weggesoesd mee den vuurrooien
mantel van God den Vader uit 't kerkraam,
met d'avondzon nog in heur oogen. En
misschient met nog 'n vleug muziek van
mijnen besten kameraad, die daar verderop,
lijk den mearel op m'n schouw, den glorieusen
Zomerdag rit te bezingen mee 'n hart dat vol
van dank en ontroering is! En in m'nen geest
zie ik hoe Aantje den Tiest z'n kruikske leeg-
schenkt, hoe zij heuren Blaauwe „smeert",
want Aantje is dol op schoone muziek! Ja,
die twee hebben 't aan malkaar getroffen,
amico!
Maar nou daar nie over. Ik mot er gaan af-
scheien.
Veul groeten van Trui en als altij geen
haarke minder van oewen
ta.v.
DRfi.